Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Dante's Vita NuovaGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 391]
| |
werd zij dan ook genoemd. En toeziende, zag ik achter haar de wondere Beatrice komen. Deze beide vrouwen schreden aldus tot dicht bij mij, de eene achter de andere en het scheen mij dat de Liefde tot mij sprak in mijn hart en zeide: ‘Deze eerste werd Primavera geheeten alleen terwille van hare komst op heden; want ik bewoog hem die haar dien naam gaf haar Primavera te noemen, dat wil zeggen: prima verrà, omdat ‘zij het éérst zou komen’ op dien dag dat Beatrice zich aan haren getrouwe zal vertoonen na het droomgezicht. En indien ge het nog nader wilt beschouwen, beteekent ook haar werkelijke naam hetzelfde als Primavera, omdat haar naam GiovannaGa naar eindnoot(3) is afgeleid van dien Johannes, die het waarachtige Licht voorspelde, zeggende: ‘Ego vox clamantis in deserto: parate viam Domini’Ga naar voetnoot1). En het scheen mij dat hij mij, na dit, nog andere woorden zeide, namelijk: ‘Wie het zeer nauwkeurig overweegt, zoude Beatrice eigenlijk “Liefde” moeten noemen, wegens de groote gelijkenis welke zij met mij heeft.’ Waarop ik wederom aan het peinzen rakende, mij voornam er op rijm over te schrijven tot dien grooten vriend, zekere woorden verzwijgend welke het mij gepast scheen te verzwijgen, daar ik in de meening was dat zijn hart nog steeds de schoonheid dier lieflijke Primavera bewonderde. En ik schreef dit sonnet, hetwelk aldus begint: Ik voelde siddrend in mijn hart ontwaken,
Verlangen, dat lang sluimerde ongestoord,
En opziend zag van verre ik Amor naken,
Zoo blijde als ik hem nimmer had gehoord.
‘Nu zorg’ riep hij ‘mij niet te schand te maken’.
En lachen, lachen luidde in ieder woord.
En nog terwijl zijn lippen aldus spraken,
Turend dien kant vanwaar hij kwam, zag 'k voort
Madonna Vanna en Monna Bice komen
En schrijden, als twee wondren, de een na de aâr,
De plek waar ik in beven stond voorbij.
| |
[pagina 392]
| |
En Amor sprak - wél heeft mijn geest 't vernomen -
Déze is de Lente, en Liefde noem ik hààr,
Die op haar volgt, zoozeer gelijkt ze mij.
Dit sonnet heeft vele gedeelten; het eerste van hen zegt hoe ik de gewende siddering in mijn hart voel ontwaken, en hoe het schijnt dat de Liefde vroolijk in hart verscheen, van verre komend; het tweede zegt hoe het mij scheen dat de Liefde in mijn hart tot mij sprak en hoedanig hij mij verscheen; het derde zegt hoe, nadat hij eene wijle naast mij gestaan had, ik zekere dingen zag en hoorde. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Nu zorg riep hij..’ het derde hier: ‘En nog terwijl ..’ Het derde gedeelte kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik datgene wat ik zag; in het tweede zeg ik datgene wat ik hoorde. Het tweede begint hier: ‘En Amor sprak ...’ | |
§ XXV.Hier zoude misschien iemand, die waard ware al zijne tegenwerpingen te beantwoorden, bezwaar kunnen maken; en hij zoude er bezwaar tegen kunnen maken dat ik spreek over de Liefde alsof deze iets ware op zichzelf en niet slechts eene denkbeeldige zelfstandigheid, maar eene lichamelijke. Hetgeen, strikt naar waarheid, niet juist is, daar de Liefde niet gelijk eene zelfstandigheid op zichzelf bestaat, maar een toestand der zelfstandigheid is. En dat ik van den geest der Liefde spreek als ware hij een lichaam, ja zelfs een menschelijk wezen, blijkt uit drie dingen welke ik van hem zeg. Ik zeg dat ik hem van verre zag komen; waaruit, aangezien ‘komen’ eene ruimtelijke beweging aanduidt, en volgens den filosoofGa naar eindnoot(4) ruimtelijk beweegbaar uitteraard alleen een lichaam is; blijkt dat ik de Liefde als een lichaam voorstel. Voorts zeg ik van hem dat hij lachte en ook dat hij sprak; welke zaken menschelijke eigenschappen schijnen te zijn, vooral het lachen, en het blijkt dus dat ik hem voorstel als een mensch. Om dit te verklaren, gelijk het op het oogenblik van pas schijnt, moet men ten eerste weten, dat er eertijds geen minnezangers waren die in de volkstaal schreven; maar zij die van liefde spraken waren dichters in de Latijnsche taal. Bij òns, zeg ik - | |
[pagina 393]
| |
ofschoon het misschien wel bij andere volken het geval was en nog is, zooals in Griekenland - waren het dus geen volksdichters, maar geletterde dichters die deze stof behandelden. En het is nog niet vele jaren geleden dat voor het eerst volksdichters verschenen, want rijmen in de volkstaal beteekent zooveel als spreken in verzen in het Latijn volgens eene bepaalde maat. En het bewijs dat het eerst sinds korten tijd geschiedt, is, dat wanneer wij zoeken in de taal van ‘oc’ en in de taal van ‘si’Ga naar eindnoot(5), wij in deze talen geene gedichten vinden ouder dan honderd en vijftig jaren voor dezen. En de reden waarom sommige onbeschaafde lieden vermaard werden als dichters is, dat zij ongeveer de eersten waren die in de taal van ‘si’ schreven. En de eerste die begon te dichten als een volksdichter deed zulks omdat hij zijne woorden wilde doen verstaan door eene vrouwe, aan wie het moeilijk viel Latijnsche verzen te begrijpen. En dit is gericht tot diegenen die rijmen over andere zaken dan welke de Liefde betreffen; aangezien deze wijze van dichten aanvankelijk werd uitgevonden om van de Liefde te spreken. Zoodat het, aangezien den dichters eene grootere vrijheid van spreken is veroorloofd dan den prozaschrijvers, en de bedoelde rijmers niets anders zijn dan dichters in de volkstaal, gepast en redelijk is dat ook aan hen eene grootere vrijheid van spreken worde toegestaan dan aan andere schrijvers in de volkstaal; zoodat, wanneer een of andere beeldspraak of rhetorische wending den dichters is toegestaan, zij ook den rijmers moet worden toegestaan. En dus, wanneer wij zien dat de dichters tot onbezielde dingen gesproken hebben alsof zij gevoel en verstand hadden, en hen ook met elkaar lieten spreken; en niet slechts werkelijke dingen, maar ook zelfs onwerkelijke (ik bedoel, dat zij gezegd hebben dat zelfs eigenschappen spraken alsof het lichamen en menschen waren) zoo past het dat de rijmer dit eveneens moge doen; niet zonder reden, maar met een reden, welke het mogelijk is in proza te verduidelijken. Dat de dichters gesproken hebben zooals ik hier zeide, blijkt aan Virgilius, die zegt dat Juno, eene godin die den Trojaners vijandig was, sprak | |
[pagina 394]
| |
tot Aeolus, den god der winden, op deze plaats in het eerste boek der Aenëide: ‘Aeole, namque tibi’Ga naar voetnoot1) en dat deze god antwoordde: ‘Tuus, o regina, quid optes’Ga naar voetnoot2). Bij dezen zelfden dichter spreekt in het derde boek der Aenëide een onbezield ding tot een bezield op deze plaats: ‘Dardanidae duri’Ga naar voetnoot3). Bij Lucanus spreekt een bezield ding tot een onbezield op deze plaats: ‘Multum, Roma, tamen debes civilibus armis’Ga naar voetnoot4). Bij Horatius spreekt de mensch tot zijne eigene wetenschap als tot een ander persoon en dit zijn niet slechts woorden van Horatius zelf, maar hij ontleent ze aan den goeden Homerus op deze plaats zijner Boetria: ‘Dic mihi, Musa virum’Ga naar voetnoot5). Bij Ovidius spreekt de Liefde alsof zij een menschelijk wezen is in het begin van het boek hetwelk den naam draagt ‘Remedia Amoris’Ga naar voetnoot6) op deze plaats: ‘Bella mihi, video, bella parantur, ait’Ga naar voetnoot7). En hiermede zal dit duidelijk gemaakt zijn voor degene die tegen eenig gedeelte van dit mijn boekske bezwaar mocht hebben. En opdat niet een of ander onbeschaafd man hieraan eenigen overmoed ontleene, zeg ik dat, evenmin als de dichters aldus zonder reden spreken, evenmin de rijmers aldus spreken moeten zonder eenige reden te hebben voor hetgeen zij zeggen: want ten zeerste behoort zich diegene te schamen die iets samenstelt in het kleed van een rhetorisch beeld of wending en die, hierom aangezocht, zijne woorden niet zou weten te ontdoen van zulk een kleed, opdat men hem waarlijk kon verstaan. En deze mijn grootste vriend en ik kennen genoeg van zulke dwazelijk rijmenden. | |
§ XXVIDe allerlieflijkste Vrouwe, over wie in de voorgaande | |
[pagina 395]
| |
woorden werd gesproken, kwam in zoodanige gunst bij iedereen, dat wanneer zij over straat ging de menschen uitliepen om haar te zien; waarover ik eene wonderbare vreugde gevoelde. En wanneer zij in iemands nabijheid gekomen was, kwam zulk eene eerzaamheid in diens hart, dat hij het niet waagde de oogen op te slaan, noch haren groet te beantwoorden; en dit zouden velen, die zulks ondervonden hebben kunnen getuigen voor wie het niet wilden gelooven. Zij schreed voort, gekroond en bekleed met deemoed, niet den minsten trots toonend over wat zij zag of hoorde. Velen zeiden wanneer zij voorbijgegaan was: ‘Deze is geene vrouw, maar een der schoonste engelen uit den hemel’. En anderen zeiden: ‘Deze is een wonder; gezegend zij de Heer, die iets zoo wonderbaarlijks weet te scheppen!’ Ik zegge, dat zij zich zoo lieflijk en zoo vol van alle bekoorlijkheden betoonde dat diegenen die haar bewonderden zulk eene eerzame en zoete verrukking in zich gevoelden, dat zij haar niet konden uitspreken; noch was er iemand die haar kon bewonderen zonder dat hij al dadelijk moest zuchten. Deze en nog meer verwonderlijke zaken bracht zij te weeg door de werking harer deugd. Waardoor ik, hierover nadenkende en wenschende den stijl van haren lof wederom te hervatten, mij voornam woorden te zeggen in welke ik hare wonderbare en uitnemende werkingen te verstaan gaf; opdat niet alleen zij die haar zintuigelijk konden zien, maar ook anderen van haar zouden weten wat woorden ervan konden kenbaar maken. Daarop schreef ik dit sonnet, hetwelk begint: Zoo zuiver en zoo zedig ingetogen
Is mijner Vrouwe minnelijke groet,
Dat ze ieders tong siddrend verstommen doet
En géén waagt tot haar op te slaan zijn oogen.
Zoo schrijdt zij voort en hoort haar lof verhoogen,
Verheerelijkt in deemoeds blanken gloed;
De Hemel zond tot de aarde een engel zoet,
Dat ze op een vlekloos wonder konde bogen.
Wie haar zoo zacht en nederig ziet gaan,
Voelt in zijn hart een innigheid ontbloeien,
Die geen bevat zoo hij 't niet ondervond;
| |
[pagina 396]
| |
En 't is of van haar teerbewogen mond
Een adem als van Liefde zelf komt vloeien,
Die zucht: Verlangen zij uw deel voortaan.
Dit sonnet is zoo gemakkelijk te begrijpen, door hetgeen hierboven is verhaald, dat het geenerlei verdeeling behoeft; en dit derhalve nalatend zeg ik, dat deze mijne Vrouwe in zoo groote gunst kwam dat niet alleen zìj geëerd en geprezen werd; maar tengevolge van haren invloed ook vele anderen geëerd en geprezen werden. Waarop ik, dit ziende en het willende openbaren aan hen die het niet zien konden, mij voornam ook woorden te spreken, waarin dit werd aangeduid; en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: ‘Het hoogste heil moet ieder hart verblijden ..’, hetwelk verhaalt van haar, hoe hare deugd werkte in anderen; gelijk blijkt in zijne verdeeling. Het hoogste heil moet ieder hart verblijden
Dat schouwt mijn Vrouwe in andrer vrouwen kring;
Wel voegt dat wie haar mochten begeleiden,
God danke' in diepe verootmoediging.
Zòò zedig is haar schoonheid en bescheiden,
Dat nimmer nijd der andren hart beving;
Maar ze ook om hen een glorie schijnt te spreiden
Van hoop, van liefde en van verteedering.
Haar blik maakt alles nederig en goed,
En niet haarzelve alleen, maar allen schenken
Haar lieflijkhêen een glans van heiligheid.
En heel heur wezen is zoo wonderzoet,
Dat niemand die haar zag aan haar kan denken
Zonder een zucht om Liefde's zaligheid.
Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste zeg ik onder welke lieden mijne Vrouwe het bewonderenswaardigst verscheen; in het tweede zeg ik hoe dankbaar haar gezelschap was; in het derde spreek ik van de dingen welke zij door hare deugd in anderen te weeg bracht. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Wel voegt het dat...’; Het derde hier: ‘Zoo zedig is...’ Dit laatste gedeelte kan verdeeld worden in drieën: in het eerste zeg ik wat zij werkte in deze vrouwen, dat wil zeggen | |
[pagina 397]
| |
voor henzelf; in het tweede zeg ik hoe zij niet alleen verwonderlijk werkte in deze vrouwen, maar in alle menschen, en niet alleen tijdens hare aanwezigheid, maar ook wanneer men slechts aan haar dacht. Het tweede begint hier: ‘Haar blik maakt alles...’; het derde hier: ‘En heel haar wezen...’ | |
§ XXVIIHierna begon ik op eenen dag te denken over datgene wat ik van mijne Vrouwe gezegd had, dat wil zeggen in de beide voorgaande sonnetten; en ziende in mijne overweging dat ik niets gezegd had van datgene wat zij op het oogenblik in mijzelf uitwerkte, scheen het mij dat ik gebrekkiglijk gesproken had; en dus nam ik mij voor woorden te zeggen in welke ik zeide op welke wijze ik ontvankelijk scheen te zijn voor haren invloed en hoe hare deugd in mij werkte. En meenende zulks niet in de beknoptheid van een sonnet te kunnen verhalen, begon ik toen eene canzone, welke begint: Zoolang nu heeft mij Amor in zijn macht
En mij gewend aan zijne heerschappij,
Dat even hard als eerst mijn slavernij
Mij scheen, zij thans mij lieflijk schijnt en zacht.
En zoo, wanneer hij ganschelijk mijn kracht
Mij rooft en mijn gedachten jaagt uit mij,
Gevoelt mijn zwijmelende ziel zòò blij,
Dat mijn gelaat, ofschoon verbleekend, lacht.
Dan voel ik hem zoo hevig in mij leven,
Dat hij mijn zuchten dolend roepen doet
Om mijne Vrouwe zoet,
Of zij nog hooger heil mij konde geven.
Dus ondervinde ik, wààr mijn oog haar ziet,
Zòò zacht is zij: maar woorden zeggen 't niet.
| |
[pagina 399]
| |
Derde gedeelte
| |
[pagina 400]
| |
volgens eene reden zal aanwijzen waarom dit getal zoo nauw met haar verbonden was. | |
§ XXIXIk zegge dan dat, volgens den kalender van Arabië, hare edele ziel verscheidde in het eerste uur van den negenden dag der maand; en volgens den kalender van Syrië verscheidde zij in de negende maand des jaars, omdat de eerste maand aldaar is Tisirin de Eerste, welke bij ons is October. En volgens onze eigen tijdrekening verscheidde zij in dàt jaar van onze aanwijzing - dat wil zeggen van de jaren des Heeren - waarin het volmaakte getal negen malen vervuld was in die eeuw in welke zij in deze wereld werd geplaatst; en zij behoorde tot de christenen der dertiende eeuwGa naar eindnoot(2). Waarom dit getal zoo nauw met haar verbonden was; deze zou de reden hiervan kunnen zijn: aangezien er volgens Ptolomaeus en volgens de christelijke waarheid negen bewegelijke hemelen zijn, en aangezien volgens de gewone astrologische opvatting genoemde hemelen hier beneden invloed uitoefenen naar gelang van hunnen stand ten opzichten van elkaar, was dit getal aan haar verbonden om te verstaan te geven dat bij hare geboorte alle negen bewegelijke hemelen in het meest volmaakte evenwicht met elkaar stonden. Dit is ééne reden ervan; maar wanneer men er scherper over nadenkt en volgens de onbedriegelijke waarheid, was zijzelf dit getal, ik meen vergelijkenderwijs gesproken, en ik bedoel dit aldus: Het getal drie is de wortel van negen, zoodat het zonder hulp van eenig ander getal, met zichzelf vermenigvuldigd, negen uitmaakt, gelijk wij klaarblijkelijk zien dat driemaal drie is negen. Dus, gezien dat drie de schepper-uit-zichzelf van negen is en de schepper der wonderen uit zichzelf drie is, dat wil zeggen Vader, Zoon en Heilige Geest, welke drie één zijn - werd deze Vrouwe begeleid door het getal negen om te verstaan te geven dat zijzelve eene negen was, dat wil zeggen een wonder, welks wortel alleenlijk de wonderbaarlijke Drie-eenheid is. Misschien dat een scherpzinniger persoon hiervoor | |
[pagina 401]
| |
nog dieper redenen zou vinden: maar deze is het welke ik er in zie en welke mij het meeste behaagt. | |
§ XXX.Nadat deze allerlieflijkste Vrouwe uit dit leven was verscheiden, bleef de bovenbedoelde stad achter als eene weduwe en als beroofd van alle waardigheid; zoodat ik, nog weenende in deze verlaten stad, iets schreef aan de voornaamste burgers der stad over haren toestand, nemende tot begin deze woorden van den profeet Jeremia. ‘Quo modo sedet sola civitas, etc’. En ik zeg dit opdat niemand zich er over verwondere dat ik dit hierboven heb aangehaald als het ware tot een intrede tot de nieuwe stof welke volgt. En indien iemand mij wilde verwijten dat ik niet nederschrijf wat op de aangehaalde woorden volgde, verontschuldig ik mij hiermede dat het van begin af niet mijne bedoeling was eene andere dan de volkstaal te schrijven: zoodat, aangezien de woorden welke volgden op de aangehaalde, allen in het Latijn waren, het buiten mijne bedoeling zoude vallen wanneer ik ze nederschreef: en ik weet dat deze mijn grootste vriend, tot wien ik dit schrijf, dezelfde bedoeling heeft, dat wil zeggen dat ik hem schrijve alleenlijk in de volkstaal. | |
§ XXXI.Nadat mijne oogen een tijdlang geweend hadden en zòò vermoeid waren dat ik door hen niet langer mijn droefenis kon uitstorten, bedacht ik te trachten haar uit te storten door eenige klagelijke woorden; en daarom nam ik mij voor eene canzone te maken, in welke ik klagende zou verhalen van haar, door wie eene zoo groote smart tot verwoesteres van mijne ziel gemaakt was, en ik begon toen eene canzone welke begint: ‘Mijn oogen, droevend om 't gepijnigd hart ..’ En opdat deze canzone aan het slot meer verweduwd moge lijken, zal ik haar verdeelen vòòr ik haar neerschrijf: en deze manier zal ik in het vervolg volhouden. | |
[pagina 402]
| |
Ik zeg dat deze ongelukkige canzone drie gedeelten heeft: het eerste is eene voorrede; in het tweede spreek ik over hààr; in het derde spreek ik medelijdend tot mijn lied. Het tweede begint hier: ‘Zoo woont de zaalge...’; het derde hier: ‘Mijn klaaglijk Lied...’ Het eerste gedeelte kan worden verdeeld in drieën; in het eerste zeg ik wat mij beweegt te spreken; in het tweede zeg ik tot wie ik spreken wil; in het derde zeg ik van wie ik spreken wil. Het tweede begint hier: ‘En wijl ik weet...’; het derde hier: ‘En u verhalen...’. Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘Zoo woont de zaalge...’, spreek ik van hààr; en hierover maak ik twee gedeelten: in het eerste zeg ik de reden waarom zij ons ontnomen werd; daarna zeg ik hoe men klaagt over haar verscheiden, en dit gedeelte begint hier: ‘Haar zuivre ziel...’ Dit gedeelte kan worden verdeeld in drieën: in het eerste zeg ik wie haar niet beweent; in het tweede zeg ik wie haar wel beweent; in het derde verhaal ik mijnen eigen toestand. Het tweede begint hier: ‘Maar om zijn diepe smart...’; het derde hier: ‘Met zuchten zwaar’. Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘Mijn klaaglijk lied...’ spreek ik tot mijne canzone, haar aanwijzend tot welke vrouwen zij gaan moet, en dat zij bij hen moet blijven. Mijn oogen, droevend om 't gepijnigd hart,
Hebben zooveel geleden door lang weenen,
Dat voor altijd hun werking schijnt verstoord;
Dus, wil ik mij bevrijden van die smart
Die langzaam, langzaam leidt ten doode henen,
Moet ik 't beproeven met mijn klagend woord.
En wijl ik weet hoe 't ééns mij heeft bekoord
Van mijn Meestres, nog niet van de aard ontweken,
Tot u te zingen, vrouwen, schoon en zacht,
Wil 'k, naar ik vroeger placht,
Ook nu tot eedler vrouwen harten spreken
En u verhalen in mijn droeve klacht,
Hoe ze onverwacht ten hemel is getogen
En met mij Amor liet van smart gebogen.
Zoo woont de zaalge Beatrice omhoog;
In 't rijk der englen toeft ze in eeuwgen vrede
En liet ook u, gij vrouwen, hier alleen.
Geen kou noch hitte was 't die haar bedroog
En nam, als zooveel anderen, haar mede;
| |
[pagina 403]
| |
Maar 't was haar groote nedrigheid alleen,
Die straalde zulk een glorie rond haar heen
En zoo den hemel met haar glans doorlichtte,
Dat God, verbaasd om 't wonder dat hij schiep,
Voor zijn verlangen diep
Naar zooveel heil en heerlijkheden zwichtte
En haar van de aard voor altijd tot zich riep.
Want wèl ook wist hij dat dit moeizaam leven
Niet waardig was een schoonheid zòò verheven.
Haar zuivre ziel, vol van genade leeft,
Nu zij het lieflijkst lichaam heeft verlaten,
Verklaard in 't harer schoonheid waardig oord.
Wie niet om haren dood moet weenen heeft
Een hart van steen, zoo slecht en zoo verwaten
Dat het naar ootmoed nimmer heeft gehoord.
Geen laag gemoed, door hoogste kunst gespoord,
Kan zich maar iets verbeelden van haar wezen;
Zoodat geen rouw noch weedom het benart.
Maar om zijn diepe smart
Zuchtend en klagend moet te sterven vreezen,
En van àl troost berooft zijn droevend hart,
Wie gansch doorgrondt in zijn verlaten droomen,
Hoe schoon zij was en hoe ze ons werd ontnomen.
Met zuchten zwaar beklage ik mijnen nood,
Wanneer mijn geest, van droefenis bevangen,
Herroept het beeld dat dus mijn hart verscheurt.
En dikwijls wen ik peins over den dood,
Welt in mij op zòò smachtend-zoet verlangen,
Dat mijn gelaat reeds als ten doode ontkleurt.
En vat ik gansch waarom mijn ziele treurt,
Dan kwelt me een heir van smarten van al zijden,
Zoodat ik krimp van pijn om wat ik lijd
En zinloos klaag en krijt
En moet de menschen diepbeschaamd vermijden.
En weenend roep ik in mijn eenzaamheid:
‘O Beatrice, gingt ge waarlijk henen?’
Dan troost haar naam me, als waar' zij zelf verschenen.
Tranen van rouw en zuchten van verdriet
Waar ik ook toef mijn eenzaam hart verweeken,
Dat elk zou weenen die mijn lijden zag.
| |
[pagina 404]
| |
Hoe nu mijn leven in droefnis vervliedt
Sinds mijn Meestres ten hemel is ontweken:
Geen tong die 't ooit te schilderen vermag.
Daarom, gij Vrouwen, zou geen zelfbeklag
U kunnen zeggen hoe mij 't harde leven
Verwondt en met herinnring kwelt en pijnt
En hoe mijn ziel dus kwijnt
Dat iedereen: ‘U heb ik opgegeven’
Ziet hij mijn lippen veeg, te zeggen schijnt.
Maar zoo mijn woorden 't u al niet vertelden:
Zìj ziet mijn leed en zal 't mij ééns vergelden.
Mijn klaaglijk Lied, van tranen zwaar, nu ga,
En zoek opnieuw die maagdekens en vrouwen,
Wier liefelijk vertrouwen
Uw zusters menigmaal hebben verblijd.
Nu ga! maar gij, die Droefnis' dochter zijt,
Blijf gij bij hen, ontroostbaar, voortaan rouwen.
| |
§ XXXII.Nadat deze canzone geschreven was, kwam er iemand tot mij die volgens de graden der vriendschap mijn vriend was onmiddellijk volgende op dien grootsten: en deze was door bloedverwantschap zoo nauw verbonden aan de glorierijke, dat niemand haar nader stond. En toen hij bij mij was om mij te spreken, verzocht hij mij of ik voor hem iets wilde zeggen over eene dame die gestorven was; en hij veinsde zijne woorden, opdat het zou schijnen alsof hij over eene andere sprak, die kortelings gestorven was: waarop ik bemerkende dat hij alleenlijk sprak over de gebenedeide, hem toezegde te zullen doen wat zijn verzoek mij vroeg. Waarop ik, hierover nadenkende, mij voornam een sonnet te schrijven, waarin ik ietwat klaagde en dit te geven aan dezen mijnen vriend, opdat schijnen zou als hadde ik het voor hem gemaakt; en ik schreef daarop dit sonnet: ‘O komt en luistert naar mijn zuchten en klachten ..’ Hetzelve heeft twee gedeelten: in het eerste roep ik de getrouwen der Liefde aan opdat zij naar mij luisteren mogen; in | |
[pagina 405]
| |
het tweede verhaal ik van mijnen ellendigen toestand. Het tweede begint hier: ‘Hen dank ik 't...’ O komt en luistert naar mijn zuchte' en klachten,
Gij eedle harten: Meelij roept u aan!
Hen dank ik 't, die zoo gansch ontroostbaar gaan,
Dat ik in stille smart niet moet versmachten.
Want ach, mijn oogen zijn niet meer bij machte
Te storten schuldgen tol van traan op traan,
En zoo mijn leed - zij hebben 't lang gedaan -
Om mijne Vrouwe rouwend te verzachten.
Zoo luistert hoe mijn wanhoop rustloos krijt
Om haar, wier schoone lieflijkheden gloren
Daar, waar alleen haar deugd vond waardge woon.
En raadloos zult ge mij beklagen hooren
Het leven dat mijn eenzaam harte lijdt
Nu al zijn heil en zaligheid ontvlôon.
| |
§ XXXIII.Toen ik dit sonnet geschreven had, overwegende wie degene was wien ik het wilde geven als ware het voor hem gemaakt, leek het mij toe dat deze dienst armelijk was en schamel jegens iemand die zoo nauw verwant was aan de glorierijke. En daarom schreef ik, alvorens ik hem het bovenstaande sonnet gaf, nog twee stanza's eener canzone; de eene werkelijk voor hem en de andere voor mijzelf, ofschoon beide voor éénzelfden persoon geschreven lijken voor wie niet scherp toeziet. Maar wie ze scherp beschouwt, ziet zeer goed dat er twee verschillende personen in spreken; voorzoover de een niet spreekt als van zìjne Vrouwe, doch de ander wel, gelijk duidelijk blijkt. Deze canzone en dit sonnet gaf ik hem, hem zeggende dat ik ze voor hem gemaakt had. De canzone begint: ‘Altijd, eilaas!’ en heeft twee gedeelten: in het eene, dat wil zeggen in de eerste stanza, klaagt deze mijn dierbare vriend, aan haar vermaagschapt; in het tweede klaag ik zelf, dat wil zeggen in de tweede stanza, welke begint: ‘Zoo mengen zich...’ En zoo blijkt het dat in deze canzone | |
[pagina 406]
| |
twee personen klagen, de een van welke klaagt als haar broeder, de ander als haar dienaar. En dit is de canzone, welke begint: Altijd, eilaas! wanneer ik val aan 't peinzen
Dat ik hier nimmermeer
De Vrouwe weer zal zien die mij ontviel,
Ziet zulk een heir van pijnen rondom grijnzen
Mijn overdroeve ziel,
Dat ik mijzelven vraag: ‘Waarom begeer
Ik nog dit leed te dragen dat zoozeer
Mij pijnt en tot een last maakt heel dit leven,
Dat ik, vervuld van smart en vreeze groot,
Aanroep den zoeten Dood,
Of hij mij eindlijk rust en vree zal geven;
Zeggend: O kom! zòò gaarn ben ik bereid,
Dat ik nu elken stervende benijd.’
Zoo mengen zich mijn mijmerdroeve zuchten
Tot ééne stage klacht,
Die in den Dood mijn eenge troost begroet.
Tot hèm voortaan al mijn verlangens vluchten,
Sedert mijn Vrouwe zoet
Mij werd ontnomen door zijn wreede macht
En harer schoonheid heerelijke pracht
Omhoog, nu zij van ons gezicht moest scheiden,
Ontbloeide tot een blanke heiligheid,
Die Liefde's licht verspreidt
Eeuwig tot aller engelen verblijden:
Want zelfs hun hoogen, zuivren geest verheugt
Het wonder van zòò liefelijke deugd.
| |
§ XXXIV.Op dien dag waarop een jaar vervuld was sinds deze Vrouwe onder de burgers van het eeuwig leven werd opgenomen, was ik ergens gezeten alwaar ik, in herinnering aan haar verzonken, een engel teekende op een zeker tafeltje; en terwijl ik deze teekende sloeg ik de oogen op en zag naast mij eenige mannen, welken ik eerbied behoorde te betoonen. En zij keken naar hetgeen ik deed en, naar wat mij later gezegd werd, hadden zij daar reeds eenigen tijd | |
[pagina 407]
| |
gestaan eer ik hen bemerkte. Toen ik hen zag stond ik op, en groetende zeide ik tot hen: ‘Een ander was juist bij mij en daarom peinsde ik.’ Waarop ik, nadat deze vertrokken waren, tot mijne bezigheid terugkeerde, dat wil zeggen tot het teekenen van engelengedaanten. Zulks doende kwam mij de gedachte woorden op rijm te zeggen als ter verjaring van hààr en te schrijven tot hen die tot mij gekomen waren: en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: ‘Weer zag mijn ziel ..’ en hetwelk twee beginkwatrijnen heeft, zoodat ik het zal verdeelen volgens het eene en volgens het andere. Ik zeg dat volgens het eerste dit sonnet drie gedeelten heeft: in het eerste zeg ik dat mijne Vrouwe reeds in mijne herinnering was; in het tweede zeg ik wat de Liefde mij dientengevolge aandeed; in het derde spreek ik van de uitwerkingen der Liefde. Het tweede begint hier: ‘Ook Amor voelde...’; het derde hier: ‘Zij togen uit mijn borst...’ Dit gedeelte kan worden verdeeld in tweeën: in het eene zeg ik dat alle mijne zuchten sprekende uittogen; in het tweede zeg ik hoe enkele zekere woorden spraken verschillend van de andere. Het tweede begint: ‘Maar zij die 't diepste...’ Op dezelfde wijze kan het worden verdeeld volgens het tweede begin, behalve dat ik dan in het eerste gedeelte zeg op welk oogenblik mijne Vrouwe in mijne herinnering was gekomen, en dit zeg ik niet in het andere begin.
Eerste begin.
Weer zag mijn ziel de lichte heugnis doomen
Dier Vrouwe, die om haar ootmoedigheid,
God wonen deed waar hoogst-gebenedeid
Maria troont onder de nedrigst-vroomen.
Tweede begin.
Weer zag mijn ziel de lichte heugnis doomen
Dier Vrouwe om wie de Liefde zelve schreit;
Toen gij, als lokte u hare lieflijkheid,
Kwaamt tot me en zaagt wat mij zoo stil deed droomen.
Ook Amor voelde die herinnring komen,
En in mijn hart ontwaakt, vol droevigheid,
| |
[pagina 408]
| |
Sprak tot mijn zuchten hij: ‘Nu gaat en schreit’
En nauwlijks konden zij hun smart betoomen.
Zij togen uit mijn borst weenende heen,
En telkenmale als ik hen hoorde, bracht
Hun droeve roep de tranen mij in de oogen;
Maar zij die 't diepste leden zeiden zacht:
‘O eedle geest! 't Is hêen een jaar gelêen
Dat gij verklaard ten hemel zijt getogen.’
| |
§ XXXV.Eenigen tijd hierna, toen ik mij bevond op eene plaats alwaar ik mij den vervlogen tijd in herinnering bracht, was ik zeer peinzend en zoozeer vervuld met smartelijke gedachten dat zij mij uiterlijk deden vertoonen een gelaat vol schrikkelijke verbijstering. Waarop ik, mijne verandering gevoelend, de oogen opsloeg om te zien of iemand mij gezien had. Toen zag ik dat eene edele dame, jong en zeer schoon, voor een venster zeer medelijdend, naar haren aanschijn te oordeelen, naar mij keek; zoodat alle deernis in haar vereenigd scheenGa naar eindnoot(3). Vandaar dat, - aangezien ongelukkigen, wanneer zij medelijden met hen bij anderen zien, spoediger beginnen te weenen, alsof zij met zichzelf medelijden hebben - ik in mijne oogen het verlangen gevoelde te gaan weenen; en dus, vreezende mijn ellendig leven te toonen, ging ik heen uit de oogen dier teedere; en ik zeide daarop in mijzelf: ‘Het kan niet anders of bij deze deernisvolle Vrouwe woont de edelste liefde.’ En hierop nam ik mij voor een sonnet te schrijven, in hetwelk ik zou spreken tot haar en in hetwelk ik vervatten zou al wat ik hier verhaald heb. En omdat het door deze verklaring reeds voldoende duidelijk is, zal ik het niet verdeelen. Het sonnet begint: Mijn oogen zagen 't zoete mededoogen
Lichten over uw stil en bleek gelaat,
Toen gij aanschouwdet mijn verslagen staat
En mijn gestalte, door de smart gebogen.
| |
[pagina 409]
| |
Ik dacht: ‘Dus heeft mijn donker leed bewogen
Haar, die zoo deernisvol mij gadeslaat.’
En vreezend in mijn hart voor het verraad
Van gansch mijn zwakheid door mijn weenende oogen,
Wende ik van u mijn angst-beschaamde blikken,
Wijl traan op traan van niet te stillen smart
Opwelde als door uw deerenis ontkluist.
En tot mijn droeve ziel zeide ik: ‘Wel huist
De Liefde in dezer Vrouwe teeder hart,
Dat mij haar blik zoo overdroef doet snikken.’
| |
§ XXXVI.Het geviel nu dat telkenkeer dat deze Vrouwe mij zag, zij een medelijdend gelaat en eene bleeke kleur, als van liefde, aannam: zoodat zij mij herhaaldelijk deed herinneren aan mijne edele Vrouwe, die steeds diezelfde kleur vertoonde. En het is een feit dat ik dikwijls, niet kunnende weenen, noch mijne droefenis uitstorten, heenging om deze deernisvolle Vrouwe te zien, die naar het scheen door haren blik de tranen uit mijne oogen trok. En daardoor kwam mij ook de begeerte iets er over te zeggen, sprekende tot haarzelf; en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: ‘Nooit deden Liefde ..’ en het is begrijpelijk zonder dat ik het verdeel, door zijne voorgaande verklaring. En dit is het: Nooit deden Liefde en Medelijden bleeken
Een schooner aanschijn, meer bewondrenswaard,
En nooit heeft zulk een teedre glans verklaard
Stil-droevende oogen, 'wijl hun tranen leken,
Dan wen, als woudt ge om hulpe voor mij smeeken,
Uw blik op mijn ellendig wezen staart,
Zoodat mijn hart soms vreezen moet als waar 't
Om u verdeeld en van zijn heil geweken.
Ik kan mijn brandende oogen niet verweren
Dat zij verlangend dikwijls wenden heen
Tot u, wier blik hun tranenvloed bevrijdt;
| |
[pagina 410]
| |
Want zoo ze ù schouwen is weenen alleen
't Hen ganschelijk verteerende begeeren,
Schoon zij 't niet kunnen zoo ge aanwezig zijt.
| |
§ XXXVII.Ik kwam tot zoover door den aanblik dezer Vrouwe dat mijne oogen begonnen zich al te zeer te verheugen wanneer zij haar zagen; zoodat ik dikwijls mij er over kwelde in mijn hart en mijzelf wel voor zeer laag hield; en nog herhaaldelijker vloekte ik de ijdelheid mijner oogen en zeide tot hen in mijne gedachten: ‘Vroeger placht ge te doen weenen al wie uwen droevigen toestand zagen en nu schijnt ge dit te willen logenstraffen door deze Vrouwe, die u aanziet, die u echter alleenlijk aanziet voorzooverre zij denkt aan de glorierijke Vrouwe over wie gij placht te weenen; doch wat ge doen kunt doet dat maar, want ik zal u dikwijls genoeg aan haar herinneren, vermaledeide oogen; want nooit, dan slechts na den dood, behoordet ge uwe tranen te doen verdrogen’. En toen ik in mijzelf aldus tot mijne oogen had gesproken, besprongen mij wederom zware en bange zuchten. En opdat deze strijd welke in mij gevoerd werd niet slechts alleen bekend bleve aan den ongelukkige die hem gevoelde, nam ik mij voor een sonnet te maken en in hetzelve dezen verschrikkelijken toestand te vervatten, en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: ‘Gij oogen mijn ..’, en het heeft twee gedeelten: in het eerste spreek ik tot mijne oogen zooals mijn hart in mijzelf sprak; in het tweede neem ik een zekeren twijfel weg door te openbaren wie het is die aldus spreekt; en dit gedeelte begint hier: ‘Zoo spreekt mijn hart...’ Men zoude ook zeer wel meerdere verdeelingen kunnen aannemen, maar zij zouden overbodig zijn, omdat het duidelijk is door de voorgaande verklaring. Gij oogen mijn, die om mijn droefnis schreiden
Zoo bitterlijk en staag nu reeds zoo lang,
Ge zaagt hoe dikwijls ge ook langs andrer wang
Deedt tranen vloeien van diepst medelijden.
| |
[pagina 411]
| |
Vergeten hebt ge, schijnt wel, heel uw lijden;
Want ach, ik heb, voor zooveel pijnen bang,
U niet genoeg herinnerd aan dien drang
Tot hààr, aan wie ge alleenlijk u moest wijden.
Zoozeer ontrust nu mijn beschaamd geweten
Uwe ijdelheid dat ik in vreeze groot
Den aanblik ducht dier deernisvolle vrouw.
Want nooit behoordet, dan slechts in den dood,
Gij onze doode Vrouwe te vergeten. -
Zoo spreekt mijn hart en zucht in zwaar berouw.
| |
§ XXXVIII.De aanblik dezer Vrouwe bracht mij in zulk eenen vreemden toestand, dat ik dikwijls aan haar dacht als aan iemand die mij al te zeer bekoorde; en ik dacht over haar aldus: ‘Deze is eene lieflijke Vrouwe, schoon, jong en wijs, en wellicht verschenen door den wil der Liefde, opdat mijn leven rust zoude vinden.’ En dikwijls genoeg dacht ik over haar nog teerder, zoozeer dat mijn hart er mede instemde, dat wil zeggen met deze gedachten. Maar wanneer het aldus had toegestemd, begon ik, als door de Rede daartoe aangespoord, opnieuw te overpeinzen en zeide in mijzelf: ‘Eilaas, welk eene gedachte is deze, welke mij op eene zoo lage wijze wijze wil troosten en mij haast niets anders laat denken!’ Dan verhief zich eene andere gedachte en zeide: ‘Nu ge in zoo groote beproeving geweest zijt, waarom wilt gij u niet terugtrekken uit zulke bitterheid? Gij ziet dat dit eene inblazing der Liefde is welke de begeerten der Liefde met zich brengt en welke komt van eene zoo lieflijke zijde als de oogen dezer Vrouwe die zich zoo deernisvol heeft betoond.’ Zoodat ik, na aldus herhaaldelijk in mijzelf te hebben gestreden, er eenige woorden over zeggen wilde; en omdat diegenen in dien strijd van gedachten overwonnen welke voor hààr spraken, scheen het mij dat ik tot haarzelf moest spreken; en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: ‘Een lieflijke, teerfluistrende gedachte...’. En ik zeg ‘lieflijke’ omdat zij sprak over eene lieflijke Vrouwe, ofschoon zij | |
[pagina 412]
| |
overigens allerlaagst was. In dit sonnet onderscheidde in mijzelf twee deelen, naarmate mijne gedachten verdeeld waren. Het eene noem ik hart, dat wil zeggen begeerte; het andere noem ik ziel, dat wil zegge Rede; en ik zeg wat het eene aan het andere zegt. En dat het juist is de Begeerte ‘hart’ te noemen en de Rede ‘ziel’, is duidelijk genoeg voor hen van wie het mij lief is dat zij het begrijpen. Het is waar dat ik in het voorgaande sonnet de partij van het hart kies tegen de oogen, en dit schijnt in strijd met wat ik nu zeg; en daarom zeg ik dat ik ook dààr het hart als Begeerte heb verstaan, aangezien mijn verlangen om te denken aan mijne allerlieflijkste Vrouwe toch grooter was dan dat om die andere te zien, ofschoon ik daartoe wel eenige begeerte gevoelde, maar welke nog licht scheen; zoodat de eene uitspraak niet in strijd is met de andere. Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste begin ik met tot die Vrouwe te zeggen hoe mijn verlangen zich geheel en al tot haar keert; in het tweede zeg ik hoe de ziel, dat wil zeggen de Rede, spreekt tot het hart, dat wil zeggen de Begeerte; in het derde zeg ik hoe dit antwoordt. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Dies vraagt mijn ziel...’; het derde hier: ‘En 't antwoordt haar...’ Een lieflijke, teerfluistrende gedachte,
Van u vervuld, toeft bij mij menigmaal,
En spreekt van liefde zulk een zoete taal
Dat zij mijn hart met haar doet medesmachten.
Dies vraagt mijn ziel aan 't hart: ‘Wie is die zachte,
Die wil dat troost en vree weer in ons daal'?
Dat niets in ons nog naar iets anders taal',
Tot zulke werking is haar deugd bij machte?’
En 't antwoordt haar: ‘Eilaas, bezorgde ziel,
Een nieuwe boô der Liefde kwam getogen,
Die van een nieuw verlangen mij vertelt;
En heel zijn leven, heel zijn sterk vermogen,
Straalt uit den blik dier deernisvolle ziel,
Wie 't leed om ònze martelingen kwelt.
| |
[pagina 413]
| |
§ XXXIX.Tegen dezen tegenstander der Rede verhief zich op eenen dag, omstreeks het negende uur, eene sterke verbeelding in mij; het scheen mij namelijk dat ik de glorierijke Beatrice aanschouwde, met dit lichtroode kleed, in hetwelk zij voor het eerst mijnen oogen verschenen was; en zij leek mij zeer jeugdig, van denzelfden leeftijd als toen ik haar voor het eerst zag. Daarop begon ik over haar te peinzen, en mij alles herinnerende volgens de orde des tijds, begon mijn hart smartelijk zijne begeerte te berouwen, door welke het zich zoo lagelijk eenigen tijd had laten in bezit nemen, in strijd met de bestendigheid der Rede. En, dusdanige slechte begeerte geheel verdreven hebbende, wendden zich al mijne gedachten wederom tot hunne allerlieflijkste Beatrice. En ik zegge dat ik van toen af zoozeer aan haar begon te denken met heel mijn hart vol schaamte, dat mijne zuchten het dikwijls openlijk getuigden, aangezien bijna allen bij hun uitgaan zeiden wat in mijn hart gesproken werd, dat wil zeggen den naam der Allerlieflijkste en hoe zij van ons verscheidde. En dikwijls gebeurde het dat eene gedachte zooveel smart medebracht, dat ik haarzelf vergat en eveneens waar ik mij bevond. Door deze wederopleving mijner zuchten ontwaakte ook het weenen, hetwelk had opgehouden, op zulk een wijze dat mijne oogen twee dingen geleken welke niets anders begeerden dan te weenen: en dikwijls gebeurde het dat, door hun lang voortgezet weenen, rondom hen een purperen kleur zich vertoonde, gelijk te verschijnen pleegt bij iemand die den marteldood sterft: waaruit blijkt dat zij waardiglijk voor hunne ijdelheid werden gestraft; zoodat zij sindsdien niemand zouden hebben kunnen aanzien die naar hen mocht kijken op eene wijze welke hen tot eene dergelijke afdwaling hadde kunnen bewegen. Waarop ik, wenschende dat het bleek dat deze slechte begeerte en ijdele bedoeling inderdaad vernietigd waren, en wel zoo, dat de berijmde woorden welke ik daarvòòr geschreven had, tot geen enkelen twijfel meer aanleiding zouden kunnen geven, mij voornam een sonnet te maken, in hetwelk ik den zin | |
[pagina 414]
| |
van het hier gezegde zou vervatten. En ik schreef toen: ‘Eilaas, door veler zuchten stage klacht..’ En ik zeide ‘Eilaas’ omdat ik mij er over schaamde dat mijne oogen aldus ijdellijk gedwaald hadden. Dit sonnet verdeel ik niet omdat zijne verklaring duidelijk genoeg is. Eilaas! door veler zuchten stage klacht,
Uit 's harten droef herinneren geboren,
Hebben mijn oogen zwak de kracht verloren
Den blik te zoeken die hun groet verwacht.
't Schijnt dat in hen slechts één verlangen smacht:
In tranen iedren lach van vreugd te smoren;
Een vuurgen kring doet Liefde rond hen gloren,
Gelijk de kroon die martelaren wacht.
De zuchten en gepeinzen mijner rouwe
Vervullen zòò mijn weedomzware hart
Dat Amor zwijmt van droefheid overgroot,
Omdat hij hen, de stille boôn der Smart,
Den zoeten naam hoort fluistren mijner Vrouwe
En woorden, ach, over haar vroegen dood.
| |
§ XLNa deze beproeving geschiedde het-in dien tijd waarop veel volks kwam om de gebenedeide beeltenis te zien, welke Jezus Christus ons heeft achtergelaten van zijn allerschoonst gelaatGa naar eindnoot(4), hetwelk nu mijne Vrouwe in glorie aanschouwt-dat een aantal pelgrims door eene straat trokken, welke nagenoeg middendoor de stad liep waar de Allerlieflijkste werd geboren, leefde en stierf; en zij gingen, naar het mij toescheen, ernstig peinzend. Waarop ik, over hen denkende, in mijzelf zeide: ‘Deze pelgrims schijnen mij van zeer verre te komen en ik geloof niet dat zij zelfs over deze Vrouwe hebben hooren spreken; zij weten van niets; veeleer zijn hunne gepeinzen over andere zaken dan over haar hier; misschien denken zij aan hunne verre vrienden, die wij niet kennen.’ Daarop zeide ik in mijzelf: ‘Ik weet dat, wanneer zij uit eene naburige streek kwamen zij in eenig | |
[pagina 415]
| |
opzicht in hun uiterlijk bedroefd zouden schijnen, aldus midden door de bedroefde stad gaande.’ Daarop zeide ik in mijzelf: ‘Indien ik hen eene wijle kon ophouden, zoude ik hen zekerlijk doen weenen alvorens zij deze stad verlieten, omdat ik woorden zou zeggen die wien ook die ze hoorde zouden doen weenen.’ Waarop ik nadat zij uit mijn gezicht waren voorbij gegaan, mij voornam een sonnet te schrijven, in hetwelk ik zou openbaren datgene, wat ik in mijzelf gezegd had; en opdat het nog klagelijker zoude schijnen, nam ik mij voor het te schrijven alsof ik tot hen gesproken had; en ik schreef dit sonnet, hetwelk begint: ‘Ai pelgrims, die zoo ernstig langs mij gaat..’. En ik zeide ‘pelgrims’ in de ruimen beteekenis van het woord: want ‘pelgrim’ kan in dubbelen zin verstaan worden, eenen ruimen en eenen engen; in ruimen voorzoover ieder die buiten zijn vaderland toeft pelgrim is; in engeren heet slechts diegene pelgrim die naar het huis van den heiligen Jacobus gaat of er vandaan komt. En voorts wete men dat de lieden die naar den dienst des Allerhoogsten tijgen op drie wijzen kunnen worden genoemd: zij heeten ‘Palmdragers’ voor zoover zij overzee gaan, vanwaar zij dikwijls palmbladen meebrengen; zij heeten ‘pelgrims’ voor zoover zij naar het huis van GaliziaGa naar eindnoot(5) gaan, omdat het graf van den heiligen Jacobus verder van zijn vaderland verwijderd ligt dan dat van eenig ander apostel; zij heeten ‘Rome-gangers’ voor zoover zij naar Rome gaan, waarheen ook zij, die ik hier pelgrims noemde, togen. Dit sonnet verdeel ik niet, omdat zijne verklaring het genoeg verduidelijkt. Ai pelgrims, die zoo ernstig langs mij gaat,
Verdiept wellicht in der herinnring droomen,
Zijt ge uit een land zòò vreemd en ver gekomen -
Als mij getuigt uw aanschijn en gewaad -
Dat niet de tranen langs uw bleek gelaat,
Nu gij doorschrijdt deez' stad der Rouwe, stroomen;
Als lieden die nog niets hebben vernomen
Van haar verlaten, deerniswaardgen staat?
| |
[pagina 416]
| |
Mijn zuchtend hart zegt mij met zekerheid
Dat, zoo ge bleeft om naar mijn klacht te hooren,
Ge niet dan weenend gaan zoudt van hier henen:
Haar Beatrice heeft zij, ach, verloren!
En ieder woord over haar lieflijkheid
Heeft het vermogen elkeen te doen weenen.
| |
§ XLI.Hierop zonden twee edele dames tot mij om mij te verzoeken dat ik hen eenige rijmen zenden mocht; waarop ik, denkende aan hunnen hoogen stand, mij voornam hen iets te zenden en tevens iets nieuws te maken, hetwelk ik hen met de andere zenden zou, opdat ik op meer waardige wijze hun verzoek vervulde. En ik schreef toen een sonnet, hetwelk mijnen staat verhaalde, en ik zond het hen, van het voorgaande vergezeld en van nog een ander, hetwelk begint: ‘O komt en luistert’. Het sonnet hetwelk ik toen maakte begint: ‘Boven die sfeer...’ hetwelk uit vijf gedeelten bestaat: in het eerste zeg ik waarheen mijn geest gaat, hem noemend bij den naam van een zijner uitwerkingen. In het tweede zeg ik waarom hij omhoog gaat, dat wil zeggen wie hem aldus doet stijgen. In het derde zeg ik wat hij aanschouwt, te weten eene Vrouwe die daarboven geëerd wordt, en ik noem hem dan ‘pelgrim-geest’ omdat hij geestelijk zoo hoog stijgt en, gelijk een pelgrim, die buiten zijn vaderland is, er toeft. In het vierde zeg ik hoe hij haar aldus ziet, dat wil zeggen van zulke hoedanigheid, dat ik deze niet kan begrijpen, dat wil zeggen dat mijn geest opstijgt tot hare hoedanigheid in zulk een graad dat mijn verstand het niet bevatten kan, aangezien ons verstand zich verhoudt tot deze gelukzalige zielen gelijk ons zwakke oog tot de zon; en dit zegt ook de Filosoof in het tweede boek der Metaphysica. In het vijfde zeg ik dat, ofschoon ik niet kan begrijpen waarheen mijn geest mij voert, namelijk tot hare wonderbare hoedanigheid, ik toch tenminste dit begrijp dat heel deze gedachte is van mijne Vrouwe, aangezien ik herhaaldelijk haren naam in mijne gedachte hoor. En aan het slot van dit vijfde gedeelte zeg ik: ‘Dan, vrouwen dier...’ om te verstaan te geven dat het vrouwen | |
[pagina 417]
| |
zijn tot wie ik spreek. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Een nieuw begrip...’; het derde hier: ‘En daar, waarheen...’; het vierde hier: ‘Hij schouwt haar zòò...’; het vijfde hier: ‘Maar 'k weet...’ Men zoude het nog nauwkeuriger kunnen verdeelen en nog nauwkeuriger doen begrijpen, maar deze verdeeling kan volstaan en dus zal ik mij niet ophouden met het nog verder te verdeelen. En dit is het sonnet, hetwelk hier begint: Boven die sfeer die 't allerwijdste kringt,
Vermag mijn geest als stille zucht te stijgen;
Een nieuw begrip, dat Liefde in leed verkrijgen
Mij deed heeft hem tot zulk een vlucht bezwingt.
En daar, waarheen heel zijn verlangen dringt,
Ziet hij een Vrouwe voor wie de englen neigen;
Zòò stralend dat mijn pelgrim-geest in d' eigen
Lichtgloed haar schouwt, die uit haar wezen blinkt.
Hij schouwt haar dus, dat wen hij, weergekomen,
't Verhalen wil, 't droef hart dat hem doet spreken
Niet vatten kan een taal zoo wonderbaar.
Maar 'k weet: van Beatrice komt hij spreken;
En heb ik haren zoeten naam vernomen,
Dan vrouwen dier, is alles tòch mij klaar.
| |
§ XLII.Na dit sonnet verscheen mij een wonderbaarlijk gezichtGa naar eindnoot(6), in hetwelk ik dingen zag welke mij deden besluiten niet meer over deze gebenedeide te spreken alvorens ik op eene waardiger wijze over haar zou kunnen handelen. En om dit te bereiken, beijver ik mij zooveel ik kan, gelijk zij wèl weet. Zoodat, indien het Hem, door wien alles leeft, behaagt dat mijn leven nog eenige jaren dure, ik van haar hoop te zeggen wat nooit nog van eenige Vrouwe gezegd werd. En daarna moge het Hem, die de Heer aller Hoofschheid is, behagen dat mijne ziel henen ga om de glorie harer Vrouwe te zien, dat wil zeggen dier gebene- | |
[pagina 418]
| |
deide Beatrice, die verheerlijkt schouwt in het aangezicht van Hem, ‘qui est per omnia saecula benedictusGa naar voetnoot1). Amen. Einde. | |
[pagina 419]
| |
Aanhangsel.Vertalingen der in de Inleiding genoemde gedichten van Dante en enkelen zijner voorgangers en tijdgenooten. | |
Dante.I
Van vrouwen zag 'k een liefelijke schaar
Den dag van Allerheilgen laatstverleden;
En onder de allereersten zag ik haar,
Naast wie ter rechter Amor kwam geschreden.
Uit hare oogen brak een glans zóó klaar,
Dat zij een geest geleek wien vlammen kleedden
Toen ik den moed had op te zien, voorwaar:
Het was me als zag 'k een engel nader treden.
Aan ieder die het waard was schonk een groet
Die zoete Vrouwe van haar zeegnende oogen
En vulde van haar deugden elks gemoed.
'k Geloof dat zij den hemel is ontvlogen
Wijl ze ons op aarde ons heil reeds brengen moet:
O zalig zij, die haar nabij zijn mogen!
| |
[pagina 420]
| |
II.
Guido, ik wou dat Lapo en wij twee
Door toovermacht ons mochten saam bevinden
In 't zelfde scheepken dat op alle winden
Naar onzen wil kalm voortdreef over zee;
Zoodat geen toeval ooit stoorde onzen vree
En wind noch weder onzen tocht kon hindren;
Maar één verlangen steeds ons zou verbinden,
Sterker, hoe langer 't scheepken verder glee.
En 'k wou dat Monna Vanna en Lagia en zij
Die 't dertigst stond, voor altoos mochten varen
Met ons door zelfden goeden toovnaars macht;
En dat zij met ons spraken, dag en nacht,
Van Liefde, en dat zij even vredig waren
Als, dit geloof ik zekerlijk, ook wij.
Dit sonnet is, evenals dat in § XXIV der Vita Nuova, gericht aan Guido Cavalcanti. Monna Lagia was de Vrouwe van den dichter Lapo Gianni. Met ‘haar die 't dertigst stond’ - een uitdrukking die blijkbaar slaat op de serventese op de zestig schoonste vrouwen der stad, waarvan in § VI wordt gesproken - is volgens Barbi bedoeld Dante's ‘scherm-dame’. Immers Beatrice kan zijn uitverkorene voor dien tocht niet geweest zijn, omdat zij op de ‘negende plaats’ stond. Het sonnet is alweer geïnspireerd door oudere troubadoursliederen, waarin de ‘goede toovenaar’ de vermaarde Merlijn is. | |
III.
Sinds 't negende van mijner jonkheid jaren
Heb 'k Amor onafscheidelijk behoord:
En 'k weet hoe hij ons ment en zweept en spoort
En in zijn dwang ons lust noch droefheid sparen.
Wie waant dat Deugd of Rede hem vervaren,
Is als wie meent dat hij wen 't stormt behoort
De klok te luiden, wanende dat voort
De krijg van wind en wolken zal bedaren.
| |
[pagina 421]
| |
Want altijd in den kring van Amor's krijt,
Is Vrije Wil dùs door zijn macht gebonden
Dat gansch vergeefs der Rede raad er strijdt;
Steeds kan een nieuwe spoor de flank hem wonden:
Wat lust hem ook op 't oogenblik berijdt,
De nieuwe volgt hij zoo hààr krachten zwonden.
Dit sonnet is Dante's antwoord op een sonnet van Cino da Pistoia, waarin deze dichter hem vraagt of hij gelooft dat de dood den ongelukkigen minnaar rust zal geven. | |
IV.
Dien weg langs dien de Schoonheid volgen moet,
Wil ze in het hart de Liefde doen ontwaken,
Zie ik Lisette stormende genaken -
Als waar 'k een burcht - in koenen overmoed.
Maar dan, gekomen aan dier veste voet,
Wier grendels slechts de willge ziel kan slaken
Hoort zij een stem: ‘Wil die bestorming staken;
Keer om gij Vrouwe, liefelijk en zoet.
Een andre heeft mijn geest reeds ingenomen;
Zij kreeg en greep de heerelijke roe
Van Amor zelf, zoodra zij was gekomen.’
En heeft Lisette dit bescheid vernomen,
Zoo wendt zij om, droef en beschaamd te moe,
En 'k zie het rood haar wangen overstroomen.
Sommige commentatoren meenen dat de in dit sonnet genoemde Lisette dezelfde is als de ‘Vrouwe aan het Venster’. De aanvangsregels doen vermoeden dat het geschreven is nà het sonnet over de Liefde in § XX. | |
[pagina 422]
| |
V
Tot korten dag en wijdgekringde schaduw
Ben 'k nu gekomen en 't witten der heuvlen,
Waar alle kleur verdwijnt in 't vale kruid;
Maar nòg verloor Verlangen niet zijn groen,
Wijl 't zóó diep wortelt in dien harden steen,
Die spreekt en voelt als ware hij een Vrouwe.
Aleveneens blijft deze jonge Vrouwe
Bevroren zooals sneeuw die ligt in schaduw;
Want evenmin ontdooit haar als een' steen
Het zoet getijde dat verwarmt de heuvlen
En weer hun wit verkeeren doet in groen,
Naar het met bloemen hen bekleedt en kruid.
Wen zij het hoofd omkranst met geurend kruid,
Verjaagt ze uit mijn gedachte elke andre Vrouwe;
Zóó schoon vervlecht zij 't golvend blond en 't groen,
Dat liefde zelf zich neerzet in hun schaduw;
En waar zij zit, tusschen twee lage heuvlen,
Mij vaster houdt dan kalk den metselsteen.
Haar schoon heeft grooter kracht dan eedle steen;
Voor wonden die zij toebrengt wast geen kruid;
Zoodat ik vluchten over vlakte en heuvlen
Moest om te ontkomen aan 't gevaar dier Vrouwe.
Maar nergens schenkt mij voor haar aanschijn schaduw
Hoogte noch muur, noch dichter wouden groen.
Ik zag haar eens, ganschlijk gekleed in groen;
Zòò schoon, dat zij gewekt hadde in een steen,
Die liefde die 'k gevoel reeds voor haar schaduw.
'k Noodde in een dal haar, bont van bloemig kruid -
Als kon zij minnen 'lijk een andre Vrouwe -
Rondom besloten door geweldige heuvlen.
Doch éér vloeien de stroomen tot de heuvlen
Terug, eer ooit dit hout, sappig en groen,
Vlam vatte - als 't voegt toch zulk een schoone Vrouwe -
| |
[pagina 423]
| |
Aan mij; hoewel 'k zou slapen op een steen
Mijn leven lang en weiden 't wilde kruid,
Zoo 'k van haar kleed slechts schouwen mocht de schaduw.
Terwijl de heuvlen zwarten onder schaduw
Van 't zomergroen, doet deze jonge Vrouwe
Gelijk een steen haar schuil gaan onder 't kruid.
Deze sestina behoort tot de z.g ‘steen-canzones’, door Dante in zijn tijd van overgave aan ‘ijdelheden van korte bate’ na den dood van Beatrice gewijd aan een zekere Pietra degli Scrovigni (pietra = steen), over wier hardheid hij zich beklaagt. Sommigen meenen echter dat deze canzones en ook de bovenstaande sestina zuiver ‘allegorisch’ bedoeld zijn. De wreede Pietra zou de stad Florence zijn, liggend in een dal ‘rondom besloten door geweldige heuvlen’. - De vorm van dit gedicht is vòòr Dante in de Italiaansche poëzie niet gebruikt. Dante zelf zegt dat hij hier den Provençaal Arnaut Daniel navolgt. | |
VI
Aan vrouwe Pietra degli Scrovigni. Ik vloek den dag dat mij voor 't eerst verblijd
Het licht heeft dier verraderlijke oogen;
En 't uur dat ge in mijn hart gekomen zijt
En hebt mijn ziel er ganschlijk aan onttogen!
Ik vloek de vijl van mijn kunstvaardigheid,
Die blank sleep al dier schoone woorden logen,
Die 'k voor u vond en heb in rijm gerijd,
Opdat men eeuwig u zoude eeren mogen!
En 'k vloek mijn eigen waan-verwarden geest,
Die willoos aan de zware slavernij
Zich vastklemt van uw schoone en schuldge leest,
Waarvoor zelfs Amor geenen meineed vreest;
Zoodat een ieder hem bespot, maar mij,
Die 't wiel van de fortuin wil wenden, 't meest.
| |
Dante's voorgangers.
| |
[pagina 424]
| |
(Hij was minister van keizer Frederik II en een man van groot gezag, totdat hij, onder verdenking van verraad, in de gevangenis werd geworpen. Hij pleegde zelfmoord in 1249. Het onderstaande sonnet is, evenals het daarop volgende van Lentino, een antwoord op een sonnet van Jacopo Mostacci, den valkenier des keizers, die twijfel geuit had aan het bestaan der Liefde ‘omdat zij nooit zichtbaar verschijnt’.) Wijl nooit de liefde zichtbaar is verschenen.
Als een lichamelijk en tastbaar ding,
Zijn er nog enkelen die dwaaslijk meenen
Dat liefde niets is dan begoocheling.
Maar wijl zij met een macht niet te verkleenen,
Heerscht in het hart van elken sterveling,
Moet men veel hooger waarde haar verleenen,
Dan zoo men haar kon zien als zichtbaar ding.
Hoe de magneet door zijn verborgen kracht
Het ijzer aantrekt kan geen mensch aanschouwen;
Toch trekt hij het, en onweerstaanbaar aan.
En dit heeft mij tot het geloof gebracht,
Dat liefde is en schenkt mij vast vertrouwen
Dat men dit ook gelooven blijft voortaan.
| |
Jacopo da Lentino († 1246)(Hij was notaris onder keizer Frederik II. Deze dichter is ‘de notaris’ die met Buonagiunta en Guittone d'Arezzo bleef ‘aan gene zijde van den zoeten nieuwen stijl’) (Louteringsberg XXIV 54-57). Liefde is Begeerte, door het groot vermogen
Van welgevallen in het hart verwekt,
Het allereerst ontspringt de Liefde uit de oogen
En 't is het hart dat voedsel haar verstrekt.
| |
[pagina 425]
| |
Wel komt bijwijl die drang in ons getogen,
Zonder dat zichtbaar schoon hem tot zich trekt;
Maar schoonheid die we aanschouwen met onze oogen
Is 't toch die sterkste en hechtste liefde wekt;
Wijl de oogen aan het hart het goed en kwaad
Melden getrouwelijk van alle dingen,
Zooals Natuur hen altemaal formeert;
En 't hart dat deze taal terdeeg verstaat,
Voelt diepverheugd Begeerte in zich ontspringen:
En dat is Liefde, die den mensch regeert.
| |
Fra Guittone d'Arezzo († 1294)(Aanvankelijk schreef hij alleen minnepoëzie; maar op zijn 35ste jaar bekeerde hij zich, werd ‘broeder’ van de religieusmilitaire orde der Cavalieri gaudenti (vroolijke ridders) en wijdde zich sindsdien uitsluitend aan het boetedicht. Hij stond in hoog aanzien, ofschoon Dante deze bewondering niet deelt. In een gesprek met den grooten dichter Guinizelli (Louteringsberg XXVI, 124-126) zegt Dante over hem: | |
Aan de heilige Maagd Maria.
Vrouwe des Heils, wier glorie nooit kan enden,
Moeder van Jezus zoet, wiens heilge dood,
Ons te verlossen van der helle nood,
De doem van's eersten vaders val mocht wenden;
Zie hoe mij Amor's wreede knechten schenden
Met schichten scherp, aanschouw mijn foltring groot;
Moeder vol deernis, zachte bondgenoot,
Schut mij voor de vervolging zijner benden!
| |
[pagina 426]
| |
Vul van die ééne Liefde heel mijn wezen,
Die trekt de ziel naar haren oorsprong puur,
Zoodat der lusten strik mij niet weerhoudt;
Zulk middel slechts kan zulke koorts genezen,
Zulk water slechts bluscht zulk een gloeiend vuur;
Met spijkers drijft met spijkers uit het hout.
| |
Chiaro Davanzati(Een Florentijnsch dichter, wiens werk valt tusschen 1260 en 1280) Wanneer het stralend licht zijn glans komt spreiden
Zendt het zijn klaarheid tot in versten nacht;
De bleeke sterren dooven en verscheiden
Voor zijner schichten ùitblinkende kracht.
Zoo schenkt mijn Vrouwe met haar blik verblijden
Aan ieder die in donkre smarten smacht
En doet in vreugd verkeeren al hun lijden:
Zoo overgroot is harer deugden macht.
En als een stoet van dienende getrouwen
Volgen haar als der Hoofschheid keizerin,
Wijl ze aller licht is, alle andere vrouwen.
De schilders staren met verrukten zin
Haar aan wijl ze in haar schoon gelaat aanschouwen
Wat zij te schildren hopen tot een elks gewin.
| |
Guido Guinizelli (1220? - 1276)(Van zijn leven is weinig meer bekend dan dat hij tot een aanzienlijk Bologneesch geslacht behoorde en in 1274 wegens zijn keizerlijke gezindheid werd verbannen. Hij was zeker de grootste dichter van zijn tijd en Dante heeft hem hoogelijk geprezen, staat dan ook zelf sterk onder zijn invloed. Kenmerkend is dat Guini- | |
[pagina 427]
| |
zelli, stichter van den ‘zoeten nieuwen stijl’, eerste ‘vergoddelijker’ der Vrouw, door Dante op den Louteringsberg wordt aangetroffen onder hen die zich aan zinsgenot te buiten gingen. Als Guinizelli zich aan Dante bekend maakt, kan deze zich haast niet verzadigen van den aanblik van ‘den vader van mij en zoovele anderen die beter zijn dan ik, die ooit in rijmen, zoete en gevallige, spraken van minne.’ (L.B. XXVI 97-99) Guinizelli spreekt dan Dante aldus aan: | |
Het edel hart.
Het edel hart is Liefde's wijk en wapen,
Gelijk voor 't vogelken het dicht geblaart;
Met heeft Natuur de Liefde 't eerst geschapen,
Noch eer dan Liefde 't Hart van eedlen aard.
Maar zooals mèt de zon
Van aanvang af het licht de ruimte kliefde,
Doch éér niet stralen kon;
Zoo woont in al wat edel is en puur
Vanzelf de zoete Liefde,
Gelijk de gloed in 't glanzen van het vuur.
Der Liefde vuur komt in 't eêl harte stralen
Als zuivre glans in kostelijken steen:
Geen ster kan tooverkracht in hem doen dalen
Eer hem het loutrend licht der zon bescheen.
Maar dan, wanneer dier kracht
Al 't slechte uit zijnen aard wegzengde en blaakte,
Krijgt ook de ster haar macht.
Zoo kan een vrouw in 't hart dat door Gods gloed
Tot eedle deugd ontwaakte,
Haar Liefde stralen als 't die sterre doet.
De Liefde heeft het edel hart tot woning
Zooals de vlam den top van de flambouw;
| |
[pagina 428]
| |
Zij straalt er fier tot eigen vreugd en looning,
Alsof zij nimmer anders branden zou.
Wie slecht is van natuur,
Vermag zoo min de Liefde te verdragen
Als water 't heete vuur.
Besloten ligt de Liefde in 't harte rein,
Als in verborgen lagen
Een diamant in 't ijzer eener mijn.
Moog' heel den dag de zon het slijk bestralen:
't Blijft vuil; de zon haar zuivren glans behoudt.
‘'k Ben edel van geboort’, wie dùs kan pralen
Is als dit slijk, de Deugd is 't zonnegoud.
Geloove niemand ooit,
Dat adel buiten 't edel hart kan leven:
Wien's konings hoogheid tooit
Blijft laag zelfs, zoo niet Deugd zijn hart doordringt,
Dat kaatse als water 't beven
Van sterrenglans die uit den hemel blinkt.
De Schepper straalt voor 's hemels Intellekten
In klaarder gloed dan voor ons oog de zon.
Ontfloersd aanzien ze 't Licht dat hen verwekte,
En in aanbidding voor der Waarheid bron,
Bereikt van aanvang af
Hun streven doel, naar Gods algoed beschikken.-
Dat zòò mijn Vrouwe ook gaf
De waarheid van haar eedle deugd, die straalt
Uit hare zuivre blikken,
Aan mij die nimmer haar te minnen faalt!
Mijn Vrouwe, ‘Wat vermat ge u!’ zal God spreken,
Wanneer mijn ziel ten laatste voor hem staat.
‘Kwaamt ge alle heemlen door tot mij geweken,
Te plaatsen mij naast minne die vergaat?
Uw lof zij slechts gericht
Tot mij alleen en die genaderijke
Voor wie àl logen zwicht.’
| |
[pagina 429]
| |
Maar 'k antwoord: ‘Met een engel die gìj zond,
Moest ik haar wel gelijken;
Zoo laak het niet dat mij haar liefde bond.’
Ik wil naar waarheid mijne Vrouwe loven,
Wier schoonheid roze en lelie bei gelijkt,
Ze is als de morgenster, als al wat boven
Ons schoon en stralend aan den hemel prijkt,
Al kleur en tint van bonte bloemenhoven,
Van lucht en groene beemden haar gelijkt,
Goud en lazuur voor haren glans verdooven
En Amor zelf schijnt door hààr schoon verrijkt.
Zij gaat, getooid van zòòveel lieflijkheden,
Dat ze ieders hoogmoed breekt door haren groet
En elken heiden 't waar geloof zou schenken.
Nooit kan een laag man voor haar aanschijn treden.
Maar grooter nog is 't wonder dat zij doet:
Wie haar aanschouwt kan niets wat slecht is denken.
| |
Dante's tijdgenooten
| |
[pagina 430]
| |
dacht uit; maar het feit dat hij geschreven werd door een man wiens leven en werken toch zooveel impulsiefs en reëels bevatte, is teekenend voor dien tijd van jonge scholastieke geleerdheid’. Ook Dante had groote bewondering voor zijn vriend. Op den Louteringsberg, waar hij spreekt over de vergankelijkheid van den roem (XI. 96-99) schijnt hij Cavalcanti boven Guinizelli te stellen, en zichzelf boven die beiden: Wie is zij, wier bewonderd nadren doet
De lucht van tintlende verwachting beven;
Die Amor met zich voert, zoodat begeven
Van alle woorden elkeen zuchten moet?
Wat zij gelijkt zoo zij met de oogen groet,
Ik zegge 't niet, laat Amor 't antwoord geven.
Vrouwe van Deemoed lijkt zij, zòò verheven,
Dat ik elke andre ‘Hoogmoed’ heeten moet.
Onzeggelijk is harer schoonheid glans,
Wijl alle edele deugden voor haar knielen
En schoonheid zelf haar eert als een godin.
Nooit was een geest van zulk een eedlen zin,
Nooit vulde deugd zoozeer der menschen zielen,
Dat één haar ooit begreep daadlijk en gansch.
*** Schoonheid van vrouwen of vriendlijk gemoed,
De wapenpraal van eedle ridderscharen,
Gekweel van voglen, minnefluistring zoet,
Van sterke schepen 't vlug en sierlijk varen;
Zuivere lucht wanneer de daagraad groet,
De blanke sneeuw die stilkens neer komt waren,
De klare bron en aller bloemen gloed,
Sieraân die goud en flonkersteen bezwaren;
't Al overtreft de tooi der lieflijkheên
Van mijne Vrouwe en harer deugden waarde,
Zoodat dit àl gering acht wie het ziet;
| |
[pagina 431]
| |
Ze is zóóveel meer dan alles om zich heen
Als heel de hemel grooter is dan de aarde:
Wie is als zìj, dien mijdt Gods zegen niet.
*** | |
Op Mandetta, wier oogen geleken op die van zijn Vrouwe, Monna Vanna.
Een jonge en schoone Tolosaansche Vrouwe,
Vol eerzame bevalligheden, straalt
Gelijkenis zòò treffend en bepaald
Uit haar schoone oogen met mijn eigen Vrouwe,
Dat mijne ziel, verlangend haar te aanschouwen,
Mijn hart verlaat en tot haar henen dwaalt;
Doch zoo verward, dat zij het niet verhaalt
Wie haar te schenden drijft haar eerste trouwe.
De Schoone aanschouwt haar met een blik zoo teer,
Dat in mijn ziel de Liefde rasch ontwaakt,
Wijl 't is of zij haar ware Vrouwe ziet,
Maar zuchtend keert ze in 't harte weer, geraakt
Ten doode door de scherpgepunte speer
Die haar de Schoone nawerpt zoo zij vliedt.
*** | |
Aan Dante, naar aanleiding van diens lichtzinnige levenswijze na den dood van Beatrice
Ik kom tot u daaglijks ontelbren keer
Doch te veel laagheid leeft in uw gedachten.
Diep droeft mij dit om al die eedle krachten
Die woonden in uw hoogen geest weleer.
Te schuwen placht gij eens elk laag verkeer
En liên, verslaafd aan slechtheid te verachten.
Dies heb 'k de verzen die me uw vriendschap brachten,
Als kostbren schat gehouden steeds in eer.
Maar 'k durf niet meer, om uw verwerplijk leven,
Zeggen hoe nòg bekoort me uw zoete taal -
En 't slag van liên dat gìj kent, ken ìk niet -
| |
[pagina 432]
| |
Lees dit sonnet, ik smeek 't u, menig maal:
Totdat de Booze, die ons scheidt, verdreven,
Ten laatste uit uw onteerde ziele vliedt.
| |
Cino da Pistoia (1270-1336).(Hij was een der ‘vermaarde troubadours’ die antwoordden op Dante's eerste sonnet. In ‘De vulgari Eloquio’ zegt Dante: ‘Zij die het zoetst en schoonst gedicht hebben in het nieuwe Italië zijn Cino da Pistoia en een vriend van hem.’ Uit het feit dat Dante enkele gedichten, aan Cino opgedragen, onderteekent met ‘amicus ejus’ (zijn vriend) blijkt dat Dante met dien vriend zichzelf bedoelde). | |
Aan Dante over den dood van Beatrice.
Schoon ik niet eerder richtte reeds mijn smeeken
Tot Liefde en Medelij om uwentwil,
Dat zij vertroosten mochten uw droef leven
Is toch de tijd niet zoolang reeds verstreken
Dat niet mijn woorden zouden vinden stil-
zuchtend uw ziel en hart die achterbleven:
‘O zaalge Vreugd, ik zag u opwaarts zweven,
Gelijk uw naam verlangt, ten hemel toe!’
Eilaas, wanneer en hoe
Zal ik van oog tot oog u mogen zien
En in persoon u biên
De hulp die u mijn troost zou kunnen geven!
Zoo luister naar deez' woorden: Liefde gaf
Mij ze in, en laat van klacht en zuchten af.
Ge weet: in zorg en vreezen allerwegen
Op deze blinde wereld elkeen leeft,
Wijl hij de grillen der fortuin moet duchten;
Zalig de ziel, die zulk een last ontstegen,
Ten hemel, waar àl vreugd vervuld is, streeft;
Heil 't hart dat toorn en laagheid kan ontvluchten!
Waarom dan hoor ik ùw hart aldoor zuchten?
Terwijl het zich verheugen moest veeleer,
| |
[pagina 433]
| |
Omdat God, onze Heer
Die beê verhoorde die eens d' engel slaakt'
En heeft door hààr volmaakt
Den hemel met een ongekend genuchte.
Voor des Verlossers aanschijn mag zij staan,
Omstuwd door al Gods engelen voortaan.
Hoe foltren dan vertwijfeling en weenen
Uw hart dat vol moest zijn van liefde en vreugd
Wijl heel uw geest nu toeft in 's hemels vrede!
Al uw gedachten stijgen op daarhenen
Van nu af aan door hare hooge deugd,
En Liefde drijft daartoe hen hier beneden.
Hoe ligt ge dan zoo jammerlijk vertreden,
Gij, die zoo wijs waart, in uw droefheid neer
'k Bid u om Godes eer:
Weer uit uw kranken geest zoo bittre smart;
Draag niet den dood in 't hart,
Noch toon, als hadt ge hem al reeds geleden,
Zoo bleek gelaat. God riep haar, maar juist nu,
Is ze eindlijk, en van uur tot uur, bij u.
‘Troost, troost u’, roept de Liefde in haar genade
‘Om Gods wil, staak dit weenen’ Meely spreekt.
‘Schenk aan zoo zoete beden nu vertrouwen,
Leg af dan eindelijk dier droefheid wade’,
't Is Rede zelf die aldus tot u spreekt.
Ten doode leidt u zulk wanhopig rouwen;
En hoe zoudt ge ooit haar schoon gelaat aanschouwen
Zoo Dood u trof in zinnelooze smart!
O schut uw droevend hart
Voor zulk een zonde; ik bid om Godswil, duld
Niet dat zoo zware schuld
Uw ziel belemmre die nog hoopt haar Vrouwe
Te zullen wederzien en in haar arm
Te rusten eens. Ach, dat die troost u warm.
Schouw in die klare Vreugde waar nu veilig
Uw Vrouwe toeft, met hemelglans bekroond.
Het paradijs bereikte uw diepst verlangen,
| |
[pagina 434]
| |
Waar 't in een liefde, ganschlijk rein en heilig
Leeft sinds bij hààr heel uw gedachte woont.
Hoe is uw hart dan dùs van strijd bevangen,
Nu 't zulk een zaalgen aanblik mocht erlangen!
Gelijk ze op aarde als wonder eens verscheen,
Zoo straalt ze ook ginds, alleen,
Wijl meer erkend, in een nog schooner gloed.
Hoe zij er werd begroet
Door de engelen met blijden lach en zangen,
Hebben uw geesten u genoeg verkond,
Zoo dikwijls gij hen op die reize zond.
En tot de zaalge zielen ginds vergaard
Spreekt ze over u: ‘Hij heeft mij eer bewezen,
Wijl hij mij prees in rijmen hoog geprezen,
Altijd, zoolang ik leefde nog op aard.’
En zij bidt God, den allerhoogsten Heere,
Dat hij u trooste en blij berusten leere.
*** De Vrouwe om wie ge peinzend mij ziet schrijden,
Toont een gelaat zòò lieflijk, dat zij doet
Ontwaken in een iegelijks gemoed
Dien eedlen Geest die daar verborgen beidde.
Zoo bang heeft mij haar lieflijkheid doen lijden,
Toen 'k in haar oogen had mijn Heere zoet
Aanschouwd in heel zijn oppermachtgen gloed,
Dat ik 't niet waag nog èèn blik haar te wijden.
Maar zoo 't gevalt dat ik haar schoone oogen
Toch schouwen moet, licht me er een heil zòò groot,
Dat ik 't niet vatten kan in mijnen geest;
En 'k voel dat al mijn kracht zoozeer me ontvlood,
Dat mijne ziel, waaruit mijn zuchten togen,
Weldra van 't hart te moeten scheiden vreest.
| |
[pagina 435]
| |
Lapo di Gianni Ricevuti(Hij was notaris en in 1284 lid van den stadsraad). Zoet is de zucht, verlangende gezonden
Dier vrouwe die mijn hart gevangen houdt
En die mijn ziel met eedle deugd betrouwt,
Wijl zij met Liefde zelf zich heeft verbonden.
Een beeld te vinden waarmee vergeleken
Zij waardiglijk kon worden, valt mij zwaar:
Een engel lijkt zij die op aard kwam dalen;
Ze is als der Liefde zuster in haar spreken;
Een wonder is van haar ieder gebaar.
Zalig de ziel voor wie haar groet mag stralen.
Het schijnt alsof in haar kwam nederdalen
Aanvalligheid, vervuld werd Hope en Vreugd,
Ontsproten uit haar wezen zonder zonden.
Die eedle geest, dien 'k in mij op mocht kweeken,
Sinds deze jonge Vrouwe mij verscheen,
Heeft boven al wat laag is mij verheven.
Mij troost en sterkt, sinds ik haar dien, het spreken
Met haar in zoet-vertrouwelijke reên,
Over mijn nieuw en liefde-rijke leven.
En zooveel gunste heeft zij mij gegeven:
Nimmer versmaadde zij mijn woorden zoet;
Zoodat ik Amor innigst danken moet,
Die zulk eene eer mij waardig heeft bevonden.
Nu wil, mijn Lied, in hoofsche woorden konden,
Wat ik het Boek der Liefde heb vertrouwd,
Wanneer ge mijne Vrouwe weer aanschouwt,
Want als hààr dienaar heb ik u gezonden.
|
|