Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
n='3" Nicolaas Heinsius in Italie
| |
[pagina 362]
| |
zijn vrienden gewisseld, waarvan de Leidsche bibliotheek alleen er vele honderden bezit. Heinsius had de gewoonte zelfs de prulligste kattebelletjes te bewaren. Zoo wordt het mogelijk zijn leven stap voor stap te volgen, een leven, dat die belangstelling ten volle waard is. Niet alleen zijn hij en zijn vriend Gronovius Hollands eerste philologen uit het midden der 17de eeuw, maar ook als Latijnsch dichter stak hij Hugo Grotius en Janus Secundus naar de kroon. Aan het hof van Christina van Zweden, als secretaris van Amsterdam, als Resident van Hunne Hoogmogende te Stockholm en Extraordinaris Envoyé bij Alexis Michaljowietsj, Tsaar van Rusland, te Moskou, heeft hij zich als man van de wereld en diplomaat doen kennen. Maar zijn Wetenschap en Muze bleven hem boven alles lief en trouw. Haar beiden dankte hij het, dat hij verdrietigheden en vernederingen zonder tal, waarmee hij de onberaden verbintenis met een minderwaardige vrouw boette, tot aan zijn dood gelaten en blijmoedig heeft gedragen. Heinsius was een hartstochtelijke natuur, prikkelbaar, vurig en wilskrachtig. Eerst en vooral is hij geleerde; voor een goeden codex zou hij een koninkrijk geven. Zoo druk kunnen zijn particuliere of ambtelijke besognes niet zijn, of hij weet altijd eenige oogenblikken voor zijn dierbare studie af te zonderen. Nooit is het hem te veel met zijn ontzagwekkende kennis geleerden en hen, die het willen worden, van raad en voorlichting te dienen. Zoo is hij later als gezant in Stockholm 1654-1656 en 1661-1669, een pionier zijner wetenschap geworden: ‘Geen van de vroeger bij Christina aanwezige Nederlandsche geleerden is voor de Zweedsche ontwikkeling van grooter beteekenis geweest dan Nicolaas Heinsius’ verklaart de Zweedsche schrijver Wrangel. Geen Nederlandsch philoloog was ook in het buitenland beroemder dan hij. Een diplomaat of staatsman van beteekenis was hij, schijnt het, niet. Eerlijk heeft hij zijn plicht gedaan ‘in 't onvermaeckelijckxste land van de wereld’ - zijn ambtelijke berichten aan Johan de Witt bewijzen het -, maar zijn betrekking was hem broodwinning, geen levensroeping. | |
[pagina 363]
| |
Zeker zou zijn carrière eervoller en zijn leven gelukkiger zijn geweest, als niet zijn verhouding tot Margaretha Wullen, of liever zijn pogingen om daaraan een eind te maken hem in zijn goeden naam hadden geschaad en financieel geruïneerd. Of de ‘Noorsche Phryne’, een predikantsdochter, die hij in 1650 voor het eerst in Stockholm ontmoette, verleidster of verleide is geweest, laat zich niet meer uitmaken. Mooi en geestig was zij, dat moesten zelfs haar vijanden toegeven; omtrent haar meer dan ongunstige reputatie werd Heinsius eerst ingelicht, toen het te laat was. Na eindelooze processen tot een huwelijk gedwongen en veroordeeld haar en haar kinderen te onderhouden weigerde Heinsius halsstarrig haar als zijn vrouw te erkennen. Zijn beide zoons (de eene, zijn naamgenoot, is de schrijver van Den Vermakelijken Avonturier) heeft hij nooit onder zijn oogen willen dulden. Toch had hij een zacht karakter, gevoelig voor liefde en hartelijkheid. De brieven aan zijn vader, waarin hij zijn gewone reserve aflegt, kunnen dat getuigen. Met de vrienden van zijn jeugd, Gronovius, Isaac Vossius en Adriaan van Blijenburgh is hij altijd op goeden voet gebleven. Op zijn ouden dag is hij huisvriend in het gezin van den Utrechtschen professor Graevius, wiens zoontje hem in potsierlijk Latijn briefjes schrijft. Heinsius laat zich tegenover Christina van Zweden, in wier dienst hij 1649-1654 stond, niet van zijn meest voordeelige zijde kennen. Eerst steekt hij wat al te luidruchtig de loftrompet en, als zij aftreedt zonder hem de som te vergoeden, waarop hij meent recht te hebben, wordt hij grof, zoodat Christina uitroept: ‘Heinsius me traicte comme si j'éstois la plus vile créature du monde.’ Later werd de goede verstandhouding weer volkomen hersteld. Op het eind van zijn leven, toen hij als eene kluizenaar te Vianen woonde, klaagde hij aan zijn vroegere meesteres en vriendin het verdriet, dat Margaretha Wullen en haar kinderen hem aandeden. Heinsius overleed 7 October 1681 ten huize van zijn zwager Goes in den Haag, waarheen hij ondanks zijn jicht was gereisd om het huwelijk van | |
[pagina 364]
| |
zijn nicht, de dochter van zijn eenige, vroeg gestorven zuster, bij te wonen. Ik stel mij voor in het volgende opstel een klein gedeelte van Heinsius' leven te behandelen en wel de jaren 1646-48 door hem in Italië doorgebracht. De reden van die keuze is tweeledig. In de eerste plaats staan ons voor dien tijd recht veel en zeer intieme gegevens ten dienste. De drukke briefwisseling, die hij met Italiaansche geleerden onderhield, is ons bewaard. De brieven aan Heinsius gericht berusten op de Leidsche Bibliotheek; zijn antwoorden, of althans de copieën ervan, aan Giovanni Battista Doni op de bibliotheca Marucelliana te Florence, die aan Gaudenzio Paganini op de Vaticana. Dr. P.C. Molhuysen heeft in 1906 deze brieven in Italië afgeschreven en mij welwillend toegestaan van zijn werk gebruik te maken. De brieven, die zich te Rome bevinden, worden ook vermeld door Dr. J.A.F. Orbaan, Bescheiden in Italië omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, eerste deel, Rome, Vaticaansche bibliotheek, 1911 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie. 10). Op de Leidsche bibliotheek worden verder ook gevonden de origineele brieven tusschen Nicolaas en zijn vader, den bekenden Leidschen hoogleeraar Daniël Heinsius, gewisseld, benevens de epistels van zijn zwager Mr. Willem Goes, om van minder belangrijke correspondenten niet te spreken. In de tweede plaats lokt deze Italiaansche tijd tot nadere bestudeering, omdat hij voor Heinsius een keerpunt in zijn leven beduidt. Men kan niet zeggen, dat hij toen, even als twee eeuwen later Cobet, de kennis en het materiaal heeft verzameld, waardoor hij zijn wetenschappelijken naam heeft gemaakt. Als philoloog was hij reeds gevormd, al had hij, in het openbaar tenminste, nog niets gepresteerd. Ook later heeft hij onvermoeid handschriften bijeengebracht en bestudeerd. Maar wel heeft Italië hem zijn voortreffelijkste gedichten gëinspireerd. Het bundeltje ‘Italia’ in 1648 te Padua uitgegeven werd in de republiek der letteren, die hem reeds door zijn twee jaar vroeger te Parijs gedrukte elegieën, later ‘Iuvenilia’ gedoopt, had leeren | |
[pagina 365]
| |
kennen, onder luide en welverdiende toejuichingen ingehaald. Koningin Christina riep den jongen dichter, thans een Europeesche beroemdheid tot zich. Uit de schaduw en kalmte van studeervertrek en bibliotheek treedt hij in de volle schittering van haar hof en het rumoerige publieke leven, dat hij eerst met geknakte gezondheid, grijs voor zijn tijd, zou vaarwel zeggen om in het stille Vianen een rustplaats te vinden. Omtrent Heinsius' kindsheid is uit den aard der zaak weinig, omtrent zijn jongelingsjaren tamelijk veel overgeleverd. Van beide laat ik hier een korte beschrijving volgen, geput uit gedeeltelijk onuitgegeven bronnen. In het deftige ouderlijk huis op het Steenschuur te Leiden groeide de kleine Nicolaas, geb. 29 Juli 1620, op tusschen zijn vader Daniël Heinsius, den gevierden dichter en geleerdeGa naar voetnoot1), en zijn moeder Ermgard Rutgers, een vermogende dame uit een Dordtsche patriciërsfamilie. Het huwelijk, waaruit in 1618 reeds een dochter Elizabeth was geboren, schijnt zeer gelukkig te zijn geweest. Ermgard stond ongetwijfeld niet op het geestelijk niveau van haar schitterenden echtgenoot, maar hield van hem in den eenvoud van haar hart. Onder een Latijnschen brief, door haar man aan den Dordtenaar Adriaan van Blijenburgh geschreven (27 Nov. 1622) om hem met zijn herstel van een ernstige ziekte geluk te wenschen, zet zij een postscriptum in het Nederlandsen, met keurige letters maar in tamelijk kinderachtigen stijl en teekent: ‘De goedgunstige nicht Ermgert Rutgers huisvrou van de soetste die leeft’. Nicolaas spreekt weinig over haar in zijn brieven. Hij verloor haar trouwens reeds, toen hij nauwelijks dertien jaar was, en is verder door een zuster van zijn vader opgevoed, die het huishouden van den weduwnaar kwam besturen. Volgens zijn eigen beschrijving was hij een pittig, wild kereltje, zoodat rust hem ondragelijk was en hij alleen maar pleizier had in aanhoudende beweging: ‘het was mij als werd mij leven en adem benomen, wanneer men mij ook maar één uur binnen | |
[pagina 366]
| |
de engte van een kamer opsloot, al was die nog zoo ruim.’ Tante, die hij overigens steeds met achting noemt, ‘zijn tweede moeder’, heeft dus zeker heel wat met hem te stellen gehad. Het is mij niet bekend, of Nicolaas naast zijn vader nog andere onderwijzers heeft gehad. Zooveel is zeker, dat deze al heel vroeg met het onderricht in de klassieke talen moet zijn begonnen. Nicolaas was, zoo al geen wonderkind, dan toch buitengewoon vlug van begrip. In hoever zijn Breda expugnata, dat in 1637 in een magnifieke folioeditie bij de Elseviers uitkwam, eigen werk is, valt moeilijk meer uit te maken. Het is opgedragen aan Constantijn Huygens, met verzoek het aan Frederik Hendrik aan te bieden, en wordt door Huygens zelf met eenige versregels ingeleid. Het heldendicht is gezwollen en duister; Heinsius heeft het later geen plaats in zijn verzamelde Poëmata waardig gekeurd. De geest van den ij delen en twistzieken vader spreekt uit de woorden der opdracht, waarin de zeventienjarige bij voorbaat verzekert, dat hij zich van ‘de blaffers’ niets zal aantrekken, mits zijn werk maar bij den Prins in den smaak valt. Toch behoeven wij den vaderlijken invloed niet te overschatten. Nicolaas was merkwaardig vroeg rijp en reeds begonnen zich zelfstandig voor zijns vaders studiën te interesseeren. Vóór zijn zestiende jaar correspondeerde hij al met Johannes van Beverwijck, den bekenden Dordtschen medicus en vriend van zijn vader, over letterkundige kwesties en zijn briefwisseling met den negen jaar ouderen Joh. Fred. Gronovius, die volle vijf-en-dertig jaar heeft geduurd, dateert van 14 Oct. 1636. En waarover onderhielden de jongelui elkaar! Men hoore Gronovius in zijn brief van 18 Nov. 1636: Als het criticus zijn (ik geloof, dat ik die uiterst fijne definitie van u begrijp) beteekent liever verbeteringen te maken dan te zoeken naar schoonheden; in plaats van eruditie te verzamelen zich een ziekte en krankzinnigheid op den hals te halen, dan denkt ge al heel slecht van die vrienden, die ge voor critici houdt; of ík zou zeker tot dien prijs geen criticus willen zijn. | |
[pagina 367]
| |
Even verder: Over degenen, die jacht maken op nietige verbeteringen, oordeel ik als gij en ik verheug mij over onze eenstemmigheid. Ik heb van mijn prille jeugd af dit bij de lectuur der ouden voor het gewichtigste gehouden, dat mijn karakter werd verbeterd [hier proeft men nog den humanistischen zuurdeesem] niet de kapjes en puntjes in de handschriften. Indien ik intusschen door herhaaldelijk lezen zoover kwam, dat ik het eigenlijke wezen van den schrijver kon vatten en hem zelf zijn eigen geest en stijl kon geven, heb ik dat als winst beschouwd. Barbaren zijn zij, die niet liever helder en zuiver water willen drinken dan troebel en met vuil vermengd. Maar niets is onvruchtbaarder dan schoolmeesters, die oud geworden zijn bij letters en lettergrepen, die de sprongen van vlooien meten en hun moeite verspillen om een punt of een lijn te overzien, wat de wiskunstenaars zeggen dat onmogelijk is. Deze gulden woorden, zooals er vele in Gronovius' brieven aan Heinsius uit denzelfden tijd voorkomen, bewijzen, dunkt me, dat deze, zoo jong als hij was, zich reeds rekenschap had gegeven van wat zijn levenstaak zou worden, en er prijs op stelde zijn meening aan die van zijn ouderen vriend te toetsen. Vóór zijn twintigste jaar had Nicolaas Heinsius zich de schrijvers uitgekozen, wier bewerking hem den eernaam ‘Redder der Latijnsche dichters’ zou bezorgen, Claudianus en Ovidius. Het is verklaarbaar, dat hij zich tot den laatste voelde aangetrokken. Heinsius bestudeerde de oude schrijvers niet, als zijn vriend, om zijn karakter te verbeteren, maar wel - voor een groot deel tenminste - om zich naar hun voorbeeld als Latijnsch dichter te volmaken. De onberispelijke vorm en gladde bevalligheid van Ovidius moeten wel een groote bekoring voor hem hebben gehad en de zeer bedorven tekst prikkelde zijn wetenschappelijke eerzucht. Zoo tijgt hij onverdroten aan het verge- | |
[pagina 368]
| |
lijken van oude uitgaven en codices, en knoopt een uitgebreide correspondentie met geleerden aan, die hem als hun gelijke, welhaast als hun vraagbaak beschouwen. Ook zijn roem als Latijnsch dichter groeit met den dag, vooral van gelegenheidspoëzie, waarvan wij verschillende staaltjes in zijn Iuvenilia te lezen krijgen. Joh. Cabeljauw, professor in de rechten te Amsterdam, vraagt den twintigjarige om eenige verzen op de gouden bruiloft van zijn ouders, maar eerst na voortdurend aandringen wordt anderhalf jaar later aan zijn verzoek voldaan. Heinsius' poëzie bezat inderdaad veel aantrekkelijks voor zijn tijd- en landgenooten. De vorm is even feilloos als kunstig, te kunstig vaak voor ons epigonen, maar blijkbaar den beschaafden, zeventienden-eeuwschen Hollander eerder aanlokkend dan afstootend. Apollo, de Muzen, Hippocrene, welklinkende mythologische namen zetten den gewenschten luister bij. Gedachten en uitdrukkingen zijn vaak aan oude dichters ontleend, maar ook dit gold veeleer voor een bijzondere schoonheid. Heinsius' kunst is cerebraal, uiting te geven aan hevige ontroering is haar zaak niet. Zijn vader heeft in zijn beste oogenblikken Nederlandsche verzen gemaakt, die van hart tot hart gaan; de zoon verklaart ergens: ‘Ook ik heb enkele verzen in de taal van mijn land geschreven, waarover ik mij allerminst behoef te schamen. Toch veracht ik die, omdat ik het niet voor zeer bewonderenswaardig houd, als iemand in zijn moedertaal meester is en uitmunt’. Deze eenzijdigheid, erfstuk van het humanisme, was in Heinsius' tijd allesbehalve ongewoon. Bij een paar jeugdgedichten wil ik een oogenblik stilstaan. Een is gericht aan Henricus Bruno, den gouverneur der zoons van Constantijn Huygens, en heeft tot titel: ‘Over het ijsvermaak der Bataafsche meisjes’. De dichter is krank en de felle koude maakt hem nog eens zoo lusteloos, maar het gezicht op den bevroren Rijn geeft toch afleiding: Aspice constrictum brumali compede Rhenum,
Languidus ignavis hic ubi repit aquis,
| |
[pagina 369]
| |
Ecce viri, mixtaeque viris simul ecce puellae,
Mobile duratas ut terat agmen aquas.
Lubrica crispantur rapido talaria cursu,
Ceu Gortyniaca spicula torta manu.
Ik waag het niet deze regels, waarover Tibullus en Ovidius in de Elyseesche velden zich zullen hebben verheugd, door eene vertaling te bederven. ‘Lubrica talaria’, glijdende vleugelschoenen, voor schaatsen is een alleraardigste vondst, en het werkwoord ‘crispare’, laten golven, recht gelukkig gekozen voor de wiegende beweging van den zwierenden schaatsenrijder. Het vervolg is weer typisch novantieke poëzie. Als het preutsche meisje den minder rappen vrijer ver achter zich laat, is dit gereede aanleiding ettelijke snelvoetige heroïnen op te sommen; vader Rijn, die zijn oud hart bij het zien van zooveel lieftalligs voelt ontdooien, moge de nymphen van zijn land sparen en niet, op het voorbeeld van een paar antieke riviergoden, de uitverkorene in zijn golven doen verdwijnen! Een enkel woord nog over een elegie ‘aan Lisa’, ook gemaakt tijdens een ziekte. De dichter vreest den dood niet; hij heeft zich een waardig zoon van zijn grooten vader getoond en voor zijn roem lang genoeg geleefd - al was hij zeker nog geen vier-en-twintig jaar. Lisa is hem op zijn ziekbed komen troosten en heeft daarbij rijkelijk tranen vergoten. Lisa is niet een liefje, dat Heinsius, als Paaltjes' minnedichter, ‘zich maar voorstelt’. Zij woonde, blijkens een gedicht aan Constantijn Huygens, den zoon, in Leiden en is volgens haar minnaar geheel vervuld van den verheven geest dier heilige plaats in tegenstelling met de wufte, geblankette Haagsche modenufjes. Natuurlijk is zij mooi, maar haar geest overtreft nog de schoonheid van haar gelaat. Zij wil haar spiegel niet gelooven, dat ze zoo bevallig is, en besteedt heele dagen aan de studie. Uit een en ander - ook uit brieven van Heinsius' vrienden - is het vrij duidelijk, dat hij een bepaalde dame op het oog heeft, maar groote beteekenis heeft ze nooit voor hem gehad. Men krijgt den indruk, dat hij meende een dichter- | |
[pagina 370]
| |
lief kwalijk te kunnen ontberen, nu de grootmeesters der Latijnsche elegie ook hun Corinna, Lesbia, Delia enz. hadden bezongen. Ongeveer terzelfder tijd, dat hij van zijn liefde voor Lisa zoo hoog opgeeft, is in Amsterdam Joh. Cabeljauw ijverig in de weer om hem aan een rijke vrouw te helpen - een zekere juffrouw Grootenhuis wordt genoemd - wat hem blijkbaar niet onwelgevallig is. Wel klaagt hij later in een gedicht te Rome gemaakt, dat tijdens zijn afwezigheid zijn medeminnaars bij Lisa vrij spel hebben, maar zijn zwager Willem Goes, een prozaïsch jurist, geeft hem na zijn terugkeer in patria den raad een goed huwelijk te doen in termen, waarin de mogelijkheid, dat zijn schoonbroer ‘zijn affecties elders zou hebben geplaatst’ ten eenenmale wordt genegeerd. Ik neem de gelegenheid te baat hier een minder gunstig oordeel, eenmaal door wijlen Prof. Boot over den jongen Heinsius en zijn vrienden geveld, tegen te spreken. (Zie Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen 1874, p. 291). ‘'t Blijkt uit de brieven’, zoo Prof. Boot, ‘dat Heinsius, Kinschot en andere vrienden van dien kring niet heel ingetogen leefden, niet vreemd waren aan den dienst van Bacchus en Venus’. Welke brieven Prof. Boot bedoelt, begrijp ik niet. Geen enkelen heb ik onder oogen gehad, die een dergelijke beschuldiging rechtvaardigt. De noodlottige liaison van Heinsius met Margaretha Wullen begint eerst 1650; vóór dien tijd valt er op zijn gedrag in eroticis niets aan te merken. Hij hield, zoo goed als Gronovius, van een lekker glas wijn en komt er in zijn brieven en gedichten rond voor uit, maar hem daarom voor een losbol en drinkebroer te verslijten is toch wel een beetje kras. Een doctor umbraticus was hij niet; in de uitgaande wereld van Leiden bewoog hij zich met gemak. De Italianen zijn later vol lof over zijn goede manieren en zijn optreden, dat het juiste midden houdt tusschen stugheid en overdreven beleefdheid. Zelf vond hij wel, dat die maatschappelijke plichten te veel van zijn tijd in beslag namen, en het is weer Gronovius, bij wien hij te biecht gaat (brief van 9 Sept. 1643): | |
[pagina 371]
| |
Als ik nu begin u te vertellen, hoe ver van Muzen en schoonheid ik het grootste deel van dezen zomer heb doorgebracht, zult ge ernstig boos op me worden en ik, wat mij betreft, kan aan dien tijd niet denken zonder mij vreeselijk te schamen. Doordat ik telkens weer naar danspartijen met meisjes ging, ben ik langzamerhand door die verleiding als in een net gevangen zóó, dat het weinig heeft gescheeld, of ik had altijd op die Sirenenrotsen moeten blijven vastzitten. Ik vertrouw u dit met des te meer gerustheid toe, omdat, geloof ik, ook gij hebt ondervonden, hoe wij dikwijls zonder het te merken door die fraaiigheden worden ingepalmd. Merkwaardigerwijs maakt Heinsius nergens gewag van zijn rechtsgeleerde studiën. Uitlatingen hier en daar van zijn vrienden en van zijn vader geven ons echter hieromtrent zekerheid en verder ook de meestertitel, dien hij naderhand in officieele stukken voert. In 1631 was hij, elf jaar oud, in het Album Studiosorum ingeschreven en waarschijnlijk is hij aan het eind van zijn Italiaansche reis in October 1648 te Caën gepromoveerd. Zijn vader, bezorgd voor zijn toekomst, had onvermoeid op dat aanbeeld gehamerd. Het is vast ook alleen zijns vaders wensch geweest, die hem tot de studie der rechten heeft gedreven, wat zijn uit tegenzin geboren stilzwijgen voldoende verklaart. Alvorens tot mijn eigenlijk onderwerp over te gaan, wil ik mij nog even bij Heinsius' physiek ophouden. Wij zagen reeds, dat hij dikwijls ongesteld was. Als kind was hij niet sterk. Ouder geworden bleef hij sukkelen. Op zijn Italiaansche reis was hij den dood nabij en ook na zijn herstel zag hij de toekomst donker in. ‘Dat aanhoudende ziek zijn voorspelt mij een kort leven’ zucht hij mismoedig. Zijn geheugen is, meent hij, ofschoon hij pas zevenentwinjaar telt, hard achteruitgegaan. Wat zijn kwaal was, is moeilijk meer uit te maken. Hij spreekt zelf over een verstopping van de milt, wat evenwel, naar mij van zeer bevoegde zijde werd verzekerd, een ziekte is, die alleen | |
[pagina 372]
| |
in de verbeelding van Heinsius of zijn medicus kan hebben bestaan. Dat hij overigens, zwak van gezondheid, een onrustig bestaan leidend, uitputtend voor lichaam en geest, toch meer dan zestig jaar oud is geworden, pleit ongetwijtwijfeld voor zijn solieden levenswandel. Over Heinsius' uiterlijk kunnen wij ons eenig denkbeeld vormen door het mooie portret, dat den catalogus van zijn boekerij versiert. Het stelt hem echter op veel later leeftijd voor. Hij heeft meer het voorkomen van een militair dan van een geleerde. De levendige oogopslag, de scherpe, uitvorschende blik onder lichtgefronste wenkbrauwen doen een praktischen, positieven geest vermoeden. Ten slotte weten we, dat hij tamelijk lang van persoon was - vader Daniël was klein van stuk -, een beetje bijziend was en blauwe oogen had, volgens een Italiaansch bewonderaar ‘een priester van Pallas waardig.’ | |
II.De reis naar Italië was niet de eerste, die Heinsius in het buitenland ondernam. In 1642 had hij een paar maanden in Engeland doorgebracht en zich daar onder andere met handschriften van Ovidius bezig gehouden. Gedurende de zomers van 1644 en 1645 had hij een kuur gedaan te Spa. Bij die gelegenheid had hij de Zuidelijke Nederlanden bereisd, de bibliotheken in Aken, Brussel, Leuven, Antwerpen en Mechelen doorsnuffeld en met de Belgische geleerden kennisgemaakt. Nauwelijks van zijn laatste reis terug vertrok hij half September 1645 naar Parijs. Het ligt thans buiten mijn bestek zijn verblijf aldaar uitvoerig te beschrijven. Geholpen door aanbevelingsbrieven van Gronovius, die een paar jaar tevoren in Parijs had vertoefd, raakte hij er al spoedig thuis in den kring van geleerden. Een machtig patroon vond hij in den markies de Montausier, den lateren opvoeder van den dauphin en uitvinder van de bekende editiones in usum delphini; aan hem heeft hij zijn Elegiarum Liber en zijn Poëmata, te zamen uitgegeven te Parijs in 1646 bij de weduwe Camusat en Le Petit, | |
[pagina 373]
| |
opgedragen. Het zijn de twee boeken Iuvenilia van zijn verzamelde Poëmata. Het beviel Heinsius best in Parijs. Ook voelde bij aanvankelijk weinig lust naar Italië te gaan, omdat men hem in dat land, naar hij vreesde, den toegang tot de bibliotheken zeer zou bemoeilijken. Als hij eindelijk dan toch besloten is, vertrekt hij met het voornemen zich maar korten tijd daar op te houden en, zoo mogelijk, incognito. Zijn Fransche vrienden hadden hem dat aangeraden bij wijze van veiligheidsmaatregel. Er waren namelijk in Parijs schimpdichten op den Paus in omloop en Heinsius werd als de maker gedoodverfd. Hij verliet Parijs begin April 1646 in gezelschap van den Hollandschen koopman Reinst, die in Italië zaken had. Lang zijn zij echter niet bij elkaar gebleven. In Lyon kreeg hij een aanval van zijn kwaal, die zich te Marseille herhaalde en wel zoo hevig, dat aan verder reizen niet te denken viel. Het is roerend de met bevende hand geschreven briefjes te lezen - de onuitgegeven origineelen worden op de Leidsche bibliotheek bewaard -, waarin hij zijn vader verzekert, dat hij weer beter wordt. Eerst als het gevaar geweken is, komt hij er voor uit, dat het weinig heeft gescheeld, of zijn ziekbed was zijn sterfbed geworden. Een predikant was al geroepen om hem in zijn laatste oogenblikken bij te staan. Vader Daniel antwoordt niet veel. Hij maant zijn zoon aan, het oog op God te richten en tracht hem te bewegen van zijn verdere reis af te zien; maar deze, hoewel zwak, heeft daar geen ooren naar. In het begin van Juli 1646 scheept hij zich in en zet te Livorno voor het eerst voet op Italiaanschen bodem. Op weg naar Florence werd hij te Pisa allervriendelijkst ontvangen door den hoogleeraar Gaudenzio Paganini. Samen dronken zij de gezondheid van Gronovius, die met Paganini in correspondentie stond en Heinsius had aanbevolen. Paganini was Zwitser van geboorte, maar kon toch voor type van den toenmaligen Italiaanschen geleerde gelden. Heinsius heeft hem, niet zeer pieus, het voor een man van wetenschap vernietigende grafschrift gezet: ‘Hij wilde liever weinig in veel woorden schrijven, | |
[pagina 374]
| |
dan veel in weinig, zonder zich om het nageslacht te bekommeren, wanneer hij maar zijn eigen roem beleefde’. Zoodra hij zijn rappe pen ter hand neemt, ontvloeit daaraan een stroom van woorden zonder een druppel geest. Latijn en Italiaansch, proza en poëzie, alles gaat hem even gemakkelijk af. Hij schrijft in een paar maanden een litteratuurgeschiedenis in honderd sonnetten - onwillekeurig denkt men aan Mascarille, die de heele Romeinsche geschiedenis in madrigaux omzette. Tot den jongen Heinsius, den zoon van den ook in Italië bewonderden dichter, voelde hij zich aangetrokken. Deze was trouwens diplomatiek genoeg den ijdelen man den zoo vurig begeerden lof niet karig toe te meten, al kan men niet zeggen, dat hij hierbij veel verder ging dan de hoofsche briefstijl van zijn tijd eischte. Hun drukke correspondentie is, zooals ik reeds opmerkte, bewaard en voor de kennis van Heinsius' lotgevallen van groote beteekenis. Van heel wat degelijker allooi was de Florentijnsche patriciër en professor Giovanni Battista Doni, die zich veel met de studie der antieke muziek bezig hield. Een beschaafd, welwillend man, koesterde hij een warme belangstelling voor den begaafden jongen Hollander. Zoo schrijft hij, als Nicolaas reeds in Rome is, buiten diens weten aan zijn vader om hem te waarschuwen, dat zijn zoon veel te hard studeert. Heinsius beantwoordde die genegenheid. De vroege dood van Doni in November van het volgende jaar trof hem diep. Om zijn erkentelijkheid jegens den afgestorvene te toonen dacht hij er over de belofte gestand te doen, die hij hem eenmaal bij zijn leven gedaan had, namelijk in Holland een uitgever te zoeken voor de door Doni bijeengebrachte inscripties. Het komt meer voor, dat Italianen de hulp van onze landgenooten inroepen voor het publiceeren van hun geleerde werken. Heinsius heeft evenwel zijn voornemen niet uitgevoerd; Doni's inscripties zijn eerst bijna een eeuw na zijn dood uitgegeven door den Florentijnschen antiquaar Gori. Behalve met Doni ging Heinsius nog slechts met een zekeren Gaddi om, iemand meer van Paganini's slag. Gaddi | |
[pagina 375]
| |
schreef ook litteratuurgeschiedenis, waarbij hij alle schrijvers, die ooit geleefd hadden, kritiseerde, zelfs degenen, die hij nooit gelezen had. Heinsius, die zich in stilte over dat zotte plan vroolijk maakte, beproefde later hem er af te brengen met het onvermijdelijke gevolg, dat Gaddi boos werd en hem voor een valsch vriend uitschold. Het was een stil en werkzaam leven, dat Heinsius in Florence leidde. Hij had zijn intrek genomen in l'Albergo di Cupido, een deftig logement, waar ook vorstelijke personen afstapten. Paganini verrukt over het merkwaardig toeval, dat den vriend van Ovidius, den ‘tenerorum lusor amorum’, in het huis van Cupido bracht, greep naar zijn lier en dichtte op staanden voet vier epigrammen - twee in het Latijn en twee in het Italiaansch -, welke ieder, die lust heeft, kan vinden onder de Adoptivorum carmina (p. 24 en 25) van Heinsius' verzamelde Poëmata. Ofschoon Heinsius zich nog verre van wel voelde en de gloeiende Italiaansche zomer zijn veerkracht verlamde, bezocht hij toch geregeld de bibliotheek van St. Marcus en de Laurentiana. Het kostte hem eenige moeite, eer hij tot de laatste werd toegelaten. Toch heeft hij, naar het schijnt, noch te Florence noch in andere Italiaansche steden die tegenwerking bij het bezoek van bibliotheken ondervonden, waarover zijn vrienden en voorgangers Gronovius en Isaac Vossius zich bitter beklagen, dank zij zijn tact, zijn naam en - misschien ook - zijn beurs. Gronovius mocht op de Laurentiana alleen voor zes stuivers per uur tersluiks aanteekeningen maken. Vossius heeft het o.a. te Venetië met een lomperd van een bibliothecaris te kwaad gehad: ‘Zulke ezels’ roept hij uit ‘laat men overal in Italië citherspelen en plaatst men aan het hoofd van bibliotheken. De reden daarvan ben ik nog niet te weten kunnen komen, maar ik geloof toch wel, dat er een achter steekt. Want de grooten van Italië doen, schrander als ze zijn, niets zonder grond.’ Tegen de herfst begon Heinsius plannen te maken om naar Rome te vertrekken. Vader Daniel zag zijn zoon met een bezwaard hart gaan naar een stad, waar al zoo menig protestant het geloof zijner vaderen had verzaakt. | |
[pagina 376]
| |
Hij vermaant hem tot omzichtigheid en om zorgvuldig rekening te houden met zichzelf, zijn God en den godsdienst, waarin hij is geboren. Als Paus Urbanus nog leefde, zou dit zijn verblijf heel wat veiliger en aangenamer hebben kunnen maken - meent Daniel -, daar deze hem zeer genegen was geweest. Over de reis van Heinsius naar Rome weten we alleen dit, dat hij 29 Oct. 1646 Florence verliet. Eenige beschrijving te geven van de merkwaardige steden en streken, die hij doortrok, achtte hij overbodig. Reizen is tijdverspillen en de natuur - tenminste de woeste, ongerepte bergnatuur - liet den zeventiendeeuwer koud. Heinsius maakt wel onderweg gedichten - in de voorrede van zijn Italia vertelt hij, dat hij zijn verzen voor het grootste gedeelte te paard heeft geconcipieerd - maar die hebben geen betrekking op de reis en dienen alleen als verpoozing van meer inspannenden arbeid. Hij heeft zich trouwens niet lang tusschen Florence en Rome opgehouden, daar we hem den 10den Nov. al eenige dagen in Rome geïnstalleerd aantreffen. Over zijn eerste indrukken en bevindingen aldaar laat hij zich uit in een brief aan Paganini: Te Rome bevalt mij het meeste behalve de lucht, waaraan ik tot dusver nog niet genoeg ben gewend. Ook heb ik minder geleerden aangetroffen dan ik vermoed had. De rest beantwoordt zoo ongeveer aan mijn verwachting. Want bewonderenswaard is de pracht der gebouwen en ook zijn er nog zeer veel sporen van de oudheid over, die mij buitengewoon boeien. Ik vind het alleen maar jammer, dat de stad, eenmaal de moeder van alle schoonheid, zoo voortholt naar de barbaarschheid. Ik ga hier bijna alleen met Holstenius vriendschappelijk om, die niet ophoudt bij iedere gelegenheid, die zich voordoet, mijn studiën te bevorderen. Allatius heeft mij toegang tot de Vaticana verschaft, waarvoor ik hem ten zeerste verplicht ben. Hij vervolgt met onsterfelijke haat, ik weet niet waarom, de Scaligers, vader en zoon, en hij houdt niet op, zooveel in zijn | |
[pagina 377]
| |
macht staat, hun aanzien te verkleinen, waartoe hij alle ongeschikte gelegenheden aangrijpt. Lucas Holstenius (Holstein), van geboorte een protestantsche Hamburger, had eenmaal onder Daniël Heinsius te Leiden gestudeerd. Naderhand was hij roomsch geworden en in dienst getreden van den Kardinaal Francesco Barberini, die hem in 1636 tot zijn bibliothecaris aanstelde; sinds 1627 leefde hij in Italië. Reeds voordat Nicolaas Heinsius persoonlijk met hem kennis maakte, had hij hem zijn diensten aangeboden. Ofschoon van nature een beetje traag en gemakzuchtig - volgens Isaac Vossius stelde hij alles uit tot de komst van den Joodschen Messias -, stond hij altijd voor den zoon van zijn ouden leermeester klaar en heeft hem inderdaad door zijn relaties den weg tot een aantal bibliotheken gëeffend. De hartelijke, belangstellende, vriendelijke man is wel de meest sympathieke onder al de Italiaansche vrienden van Heinsius. Als geleerde heeft hij zich door een paar edities eenigen naam gemaakt. Van Leo Allatius (Leone Allacci) is vooral dit bekend, dat hij het is geweest, die in 1622 op last van Gregorius XV de beroemde Bibliotheca Palatina van Heidelberg naar Rome heeft gebracht, waar ze bij de Vaticana is ingelijfd. Later is hij Holstein als prefect der Vaticana opgevolgd; zijn wetenschappelijke belangstelling gold vooral den Byzantijnen. Hij was een Griek op Chios geboren en meende aan zijn afstamming verplicht te zijn iederen belager van zijn volk de tanden te laten zien. Zijn bête noire was Julius Caesar Scaliger, die weinig eerbied voor de Grieken had en bijv. Homerus beneden Vergilius stelde. Dat een verschil in litteraire waardeering in een scheldpartij ontaardde, waarin ook familieleden betrokken werden, strookt geheel met de zeden van den tijd, maar te verwonderen is het niet, dat Heinsius, wiens oordeel over Homerus trouwens met dat van Scaliger overeenstemde, Allacci zijn schimpen geducht kwalijk nam. Men bedenke slechts, dat in zijn vaderlijk huis Josephus Justus Scaliger, de zoon, als een heilige werd vereerd. Toch heeft Heinsius den | |
[pagina 378]
| |
vrede weten te bewaren, waarschijnlijk ook, omdat hij zich voorhield, dat hij niet de eenige was, die van Allacci's querulante neigingen te lijden had. Holstein bracht Heinsius in kennis met Cassiano dal Pozzo, bezitter van een rijk voorzien antiquiteitenkabinet. Ook van deze ondervond hij veel beleefdheden; hij hielp hem o.a. bij het opsporen van oude munten. Uit dankbaarheid heeft Heinsius zijn Italia aan hem opgedragen. Andere kennissen waren de Jezuieten Anastasius Kircher, de stichter van het nu nog veel bezochte Museum Kircherianum, en Famianus Strada, de geschiedschrijver van den tachtigjarigen oorlog (De Bello Belgico decades II). Uit het feit, dat Heinsius vriendschappelijk met Jezuieten omging (ook Holstein was geestelijke) mogen we opmaken, dat zijn protestantisme hem te Rome niet erg in den weg stond. Wel was zijn nationaliteit een bezwaar. Hij was bang, dat de toegang tot de Vaticana hem van hoogerhand zou worden ontzegd, als men er achter kwam, dat hij een Hollander was. Daarom verzocht hij zijn correspondenten den koopman Gijsbert van de Poll, aan wien zijn brieven te Rome moesten worden geadresseerd, niet mercante olandese maar mercante fiamingo te betitelen. Zelf wordt hij op een adres gentilhuomo Fiamingo genoemd. Heinsius werkte te Rome voornamelijk op de Vaticana en de Barberina, die door Holstein geheel te zijner beschikking werd gesteld. Maar zijn werklust was bij lange na niet zoo groot als te Florence, daar hij gebukt ging onder huiselijk leed, waarover later meer. Nu eens pruttelt hij over het vervelende van handschriften vergelijken, dan weer geeft hij de schuld van zijn gebrek aan energie aan de eigenaardige atmosfeer van Rome, de luiste stad ter wereld. 's Morgens ging hij gewoonlijk naar de Vaticana, 's middags en 's avonds zwierf hij tusschen de ruïnes rond of legde bezoeken af. Daarbij nam zijn liefhebberij voor inschriften en munten een goed deel van zijn tijd in beslag. Hij bracht te Rome een collectie van zeshonderd zilveren munten bijeen, welke hij echter bij zijn overhaast vertrek uit Napels daar moest achterlaten. | |
[pagina 379]
| |
Heinsius heeft in Rome de eerste drie elegieën van zijn Italia gedicht. Ik zal den lezer niet met een bespreking daarvan ophouden. Ze zijn, zooals zich laat verwachten, vol van de heerlijkheid van het antieke Rome, in tegenstelling met het sombere tafreel, dat de reusachtige ruïnes opleveren. In de tweede elegie, aan den Tiber gericht, gewaagt hij van een plan om op rijper leeftijd in een heldendicht den tachtigjarigen oorlog te bezingen, van welk plan, voor zoo ver ik weet, nergens anders sprake is. Dit is ook de elegie, waarin hij de scheiding van zijn beminde Lisa bejammert. Het derde gedicht roemt de idyllische plekjes uit Rome's omgeving. Juist had Heinsius op een driedaagsch tochtje die romantische Castelli Romani bezocht, toen hij, op den avond van den zesden April 1647 in Rome teruggekeerd, daar tot zijn groote vreugde het paspoort vond, dat hij voor zijn reis naar Napels noodig had. Zijn intimus Kaspar van Kinschot, die deel uitmaakte van het gezantschap der Staten, dat te Munster over den vrede onderhandelde, had van de Spaansche legatie aldaar een vrijgeleide voor hem weten te krijgen en een aanbeveling aan de vice-koningen van Napels en Milaan. Dit was hem des te meer welkom, omdat de Spaansche gezant bij de Heilige Stoel ondanks herhaald aandringen en machtige protectie niet verkoos een vinger voor hem uit te steken. De enkele maanden, die Heinsius te Napels doorbracht, zijn wel de gelukkigste tijd van zijn leven geweest. ‘Heele dagen bijna dicht ik hier’, schrijft hij aan zijn vader, ‘en ik zie het gebeuren, dat ik een nieuwen bundel elegieën mee zal brengen, die, zoo al niet goed, toch zeker beter zal zijn dan degene, die al bestaat.’ Hij genoot volop van de verrukkelijke omstreken. ‘Hier moet men wel gloeien van Apollo's dichtvuur!’ zingt hij in zijn Pausilypus. ‘O, mocht ik hier geboren zijn! Vaderland, duid het mij niet euvel. Uw land is een echt boerenland.’ Deze woorden, het zij in 't voorbijgaan opgemerkt, zetten nog al kwaad bloed bij Heinsius' landgenooten en gaven aanleiding tot de repliek: ‘Heinsius, duidt het ons niet euvel. Uw taal | |
[pagina 380]
| |
is echte boerentaal.’ Toch zullen ook zijn ergste vijanden hebben moeten toegeven, dat de Pausilypus rijk is aan prachtige schilderingen. De myrtenboschjes, bespoeld door de blauwe zee, waarin de nachtegaal klaagt aan het graf van Vergilius, wekten bij Isaac Vossius, overigens een vinnig en weinig sentimenteel heerschap, weemoedige herinneringen. ‘Het voor den geest roepen van genoegens, die ons eenmaal zijn te beurt gevallen, gaat altijd met droefheid gepaard.’ Zou Vossius, toen hij deze woorden schreef, gedacht hebben aan Dante's: Nessun maggior dolor che ricordarsi del tempo felice nella miseria? Behalve de Pausilypus ontstonden in en bij Napels nog drie elegieën: Op den geboortedag mijns vaders, Aan Paganinus Gaudentius en Aan Fred. Gronovius. Slechts over de tweede een enkel woord. Ze bestaat uit twee deelen, die eigenlijk niets met elkaar te maken hebben. De dichter zet in met den lof van Ischia, waar hij de zwavelbaden gebruikt. Hij verzuimt niet het mythologische verhaal omtrent den oorsprong van het eiland te geven, waaronder de reus Typhoeus zou begraven liggen, en prijst de koelte, die de frissche zeewind tijdens de hondsdagen brengt. Dan met een meer dan bruusken overgang: ‘Tot zoover Inarime (Ischia). Nu zullen wij u, Paganinus, bezingen’. De verklaring is waarschijnlijk deze: Paganini bestookte Heinsius met smeekbeden om een gedicht op het bezoek, dat de groothertog van Toscane aan zijn nederige woning in Pisa had gebracht. Deze zag met den besten wil van de wereld geen kans een heele elegie aan die gewichtige gebeurtenis te wijden en bepaalde zich tot een regel of twintig op Paganini's gastvrijheid in het algemeen. Daarna wordt het bezoek van den ‘Mediceüs heros’ in niet meer dan vier regels afgedaan. Door combinatie echter met het gedicht op Ischia kreeg de elegie een fatsoenlijke grootte en Paganini was gelukkig en tevreden. Omgang met vakgenooten had Heinsius in Napels niet. De prefecten der kloosterbibliotheken, die hem ter wille van Holstein's introducties met de grootste voorkomendheid | |
[pagina 381]
| |
bejegenden, waren goedige maar volstrekt onbeteekenende paters, en de leden der Napelsche akademie mochten zich zelf met volle recht ‘otiosi’ noemen d.w.z. ze voerden niets uit. Het eenige voordeel, dat Heinsius van zijn Napelsche vrienden trok, was dit, dat ze oude munten voor hem aankochten, waarvoor hij zonder hun bemiddeling als buitenlander het dubbele zou hebben moeten betalen. Het deerde hem anders weinig, dat Napels intellectueel een woestenij was. Zijn gezondheid was beter dan ooit, zoodat hij veel trek had den heelen zomer in Napels te blijven. Holstein ried hem dit ten sterkste aan en hij haastte zich om aan zijn vader, die oud, ziek en eenzaam, telkens weer op een spoedigen terugkeer aandrong, dien raad woordelijk over te brieven - misschien om zijn eigen geweten te paaien. Maar een geheel onvoorziene omstandigheid dwong hem zijn geliefd Napels al eerder vaarwel te zeggen. 1 Juli 1647 kwam de bevolking van Napels, door den Spaanschen vice-koning schaamteloos uitgezogen, onder aanvoering van den visscher Masaniello in opstand. Aanleiding was een nieuwe belasting op versche vruchten, het gewone voedsel van den minderen man. De vice-koning werd gedwongen met het gepeupel te capituleeren, maar de toestand in het altijd onveilige Napels bleef kritiek. Nadat Masaniello 16 Juli vermoord was koelde het grauw zijn wraakzucht niet alleen aan de Spanjaarden, maar ook aan den adel, waartoe de belastingpachters behoorden, en ontzag in zijn blinde woede niets of niemand meer: Schuldigen zoowel als onschuldigen worden dag aan dag wreedelijk naar het schavot gesleurd en er bestaat geen gelegenheid om zich te verdedigen, ja overal worden de lieden onverhoord om hals gebracht; iedere kerel uit het volk matigt zich den naam van beul aan, gewapend met lange messen loopen zij onder dien naam rond, je zoudt zeggen, dat het slachters waren, en ik zie nog geen einde aan die woelingen: zulk een smaak hebben die afschuwelijke monsters in het bloed gekregen, nu zij het eenmaal geproefd hebben. | |
[pagina 382]
| |
Aldus de beschrijving van Heinsius. Het is mogelijk, dat hij overdrijft om zijn gedrag te rechtvaardigen, maar dat er in Napels anarchie heerschte, kunnen we gerust aannemen. Hij besloot derhalve den raad zijner vrienden op te volgen om bij de eerste de beste gelegenheid zijn heil in de vlucht te zoeken. Een Hollandsche koopvaarder lag klaar om naar Livorno onder zeil te gaan. Daarop scheepte hij zich in (30 Juli 1647), alleen het allernoodigste met zich nemend. Zijn bagage, papieren en muntenverzameling moest hij om welke reden dan ook in den steek laten. De koopman, een zekere Romero, aan wiens hoede alles was toevertrouwd, ging later bankroet, zoodat Heinsius hoogstwaarschijnlijk nooit meer iets van zijn boeltje heeft teruggezien. 9 Aug. 1647 landde Heinsius voor de tweede maal te Livorno. Het briefje, waarin hij Paganini zijn behouden aankomst bericht, is bewaard. Nadat hij een paar dagen bij zijn vriend te Pisa gelogeerd had, zette hij zijn reis voort naar Florence en verder over Bologna en Padua naar Venetië; vandaar keerde hij weer naar Padua terug. Het zou betrekkelijk weinig moeite kosten hem met behulp van de vele brieven dag in dag uit, of althans week voor week, op den voet te volgen, maar ik vrees, dat het geduld van den lezer spoedig zou uitgeput raken. Ik zal me dus tot de mededeeling beperken, dat Heinsius den tijd, die hem nog in Italië restte, grootendeels (van half October 1647 tot half April 1648) in Padua heeft doorgebracht. Een paar uitstapjes ondernam hij vandaar naar Venetië o.a. tijdens het carnaval (eind Februari 1648). Na zijn definitief vertrek uit Padua heeft hij nog anderhalve maand (tot begin Juni 1648) te Milaan gewoond en is vervolgens uit Genua naar Frankrijk scheep gegaan. October van hetzelfde jaar was hij weer in Leiden terug. Enkele dingen uit deze tweede periode wettigen, naar het mij voorkomt, een meer uitvoerige bespreking. In de eerste plaats de bezoeken door Heinsius aan Venetië gebracht: Van geen stad kreeg hij zoo'n ongunstigen indruk. ‘Deze staat’ schrijft hij aan Daniël Hein- | |
[pagina 383]
| |
sius, ‘waarin weelde, wellust, traagheid en onwetendheid den boventoon voeren, gaat langzamerhand te gronde’. Zijn oog zag, schijnt het wel, niets van de lieflijkheid, pracht en grootschheid der lagunenstad. Hij rept er geen woord van in zijn brieven; slechts in een elegie, bestemd om de Venetianen tot den oorlog tegen de Turken aan te vuren, spreekt hij terloops over de tempels, die met hun roodfonkelende metalen daken hemel en zon doen verbleeken. Hij kwam in Venetië om op bibliotheken naar handschriften te zoeken en met geleerden kennis te maken. Maar vooral dit laatste viel hem danig tegen. De klassieke Philologie was in de stad van Aldus Manitius een vreemdelinge geworden. Winderige kwasi-geleerden, die ternauwernood Latijn verstonden, en hongerige schoolmeesters, even beklagenswaardig als belachelijk, ziedaar de lieden, met wie Heinsius omging, of liever wier omgang hij zooveel mogelijk vermeed. ‘Ik heb een herinnering, als zat ik, zoo lang ik daar was, in een gevangenis te dutten’ is de rake uitdrukking van Isaac Vossius, die een paar jaar vroeger dezelfde ondervinding had opgedaan. De domheid dier ingebeelde heeren werd alleen door hun verwatenheid geëvenaard. Een zekere Loredano stond er op, dat Gronovius een werk van hem, Glorie degl' Incogniti, slecht geschreven en met foeileelijke portretten gëillustreerd, in het Latijn zou vertalen ‘Alsof je waarachtig niets anders te doen hadt’ hoont Heinsius. Een dergelijk sinjeur probeerde Heinsius te pressen voor het vervaardigen van een minnedicht, dat liefst een beetje lang moest zijn. Nadat hij eerst den ongelukkigen dichter op een uitvoerige schildering in kleuren en geuren van zijn aangebedene had onthaald, wilde hij hem de wetten voorschrijven, waarnaar hij had te werken en waarvan hij onder geen voorwaarde mocht afwijken. ‘Ik heb den domkop met ijdele hoop gepaaid’ zegt Heinsius ‘en ik heb hem beloofd, dat ik er op mijn gemak over zou denken. Wat kun je er aan doen? Zoo is nu eenmaal het leven hier.’ Of Heinsius druk aan het Venetiaansche carnaval heeft meegedaan, dat in zijn correspondentie deftig Bacchanalia | |
[pagina 384]
| |
of Saturnalia heet, zou ik niet kunnen zeggen. Isaac Vossius waarschuwt hem met zijn gezondheid voorzichtig te zijn en stelt zich zelf als een afschrikwekkend voorbeeld, daar hij zich tijdens het carnaval door zijn onmatigheid een ziekte op den hals had gehaald. Bij een ingetogen jongeling als Heinsius is zoo iets niet te duchten, meent hij niet zonder een zweem van ironie. Helaas, wat de ingetogen jongeling heeft uitgehaald, weten we niet precies - hij bewaart daarover een diep stilzwijgen -, maar een feit is het, dat ook hij ziek uit Venetië terugkwam en dat de schelmsche Vossius de Venetiaansche smulpartijen vervloekt, die zijn vriend zoo slecht zijn bekomen. Padua, waar de universiteit der Serenissima Republica gevestigd was, harmonieerde beter met den smaak van Heinsius. Het peil, waarop de heeren professoren stonden, zal wel niet veel hooger zijn geweest dan in eenige andere Italiaansche universiteitsstad, maar Heinsius vond bij hen in elk geval datgene, waaraan hij bovenal behoefte had, begrip van en belangstelling voor zijn dichterlijke en wetenschappelijke aspiraties. Hun namen hier mee te deelen lijkt me overbodig, behalve dien van Johannes Rhodius, een medicus van Deensche afkomst, die ook van geneeskundige geschriften uit de oudheid zijn studie maakte. Hij opperde tegenover Heinsius het denkbeeld, dat hij zijn Italiaansche zangen in Padua zou uitgeven, en hielp hem met het zoeken naar een drukker. In de eerste dagen van 1648 verscheen bij Cribellarius ‘Italia, Elegiarum Liber ad Illustrissimum Virum Cassianum à Puteo (Cassiano dal Pozzo). Accedunt Alia’. Het bundeltje bevat tien elegieën, waarvan ik het meerendeel hier en daar heb aangehaald. Over den opgang, dien ze maakten, sprak ik reeds even in het begin van dit opstel. De Italiaansche letterkundigen, wien het boekje als nieuwjaarsgeschenk werd aangeboden, waren opgetogen over den lof hun vaderland toegezwaaid. Dat bewijzen niet zoozeer hun brieven aan den dichter zelf gericht, als wel hun correspondentie onderling, waarvan Dr. Orbaan enkele staaltjes aanhaalt. Monsignore Annibale Albani, prefect der Vaticana, | |
[pagina 385]
| |
schrijft na lezing der Italia aan Paganini: ‘Wat een in alle opzichten voortreffelijk jongmensen, als hij maar naar de stoel van Rome wilde luisteren!’ Dat Paganini zich niet onbetuigd liet, behoeft geen vermelding. Hij liet een Italiaansch lofdicht op Heinsius in het gebouw der universiteit te Pisa aanplakken, dat volgens zijn zeggen, door de studenten werd verslonden. Een afdruk daarvan op zijdepapier stuurde hij aan Heinsius, waarvoor deze hem bedankte met het compliment, dat het gedicht kostelijker was dan alle mogelijke zijde. Hij heeft het ook onder zijn carmina adoptiva opgenomen (p. 23), maar tegenover zijn vader erkent hij eerlijk: ‘Het gedicht zelf is tamelijk muf (putidus).’ Bij het herlezen van den brief vond hij dit laatste woord toch wat te bar. In het origineel is het daarom geschrapt en vervangen door ‘mat (frigidus)’. In den tijd, dat Heinsius in Padua zich ophield, huisde daar ook de aartsvijand van zijn familie, Casparus Scioppius, alias Kaspar Schoppe. Een volledige karakteristiek van dezen merkwaardigen maar hoogst antipathieken man te geven, valt buiten de grenzen, die ik mij gesteld heb. Waren de geleerden der 16de en 17de eeuw in het algemeen prikkelbaar, strijdlustig en weinig kieskeurig op hun middelen, Scioppius spant van allen de kroon. Zijn geheele litteraire oeuvre - en hij bezat onmiskenbare talenten - bestaat op enkele uitzonderingen na uit het verguizen van tegenstanders en het verheerlijken van zijn eigen deugden, beide tot in het waanzinnige overdreven. Een querulant van de boosaardigste en gevaarlijkste soort, dien elk modern psychiater voor ontoerekenbaar zou hebben verklaard, gaf hij de inbeeldingen van zijn kranken geest zonder schijn of schaduw van bewijs in volle overtuiging voor zuivere waarheid uit. Veertig jaar geleden had hij den grooten Scaliger in een meer dan achthonderd bladzijden tellend schotschrift op zijn eenige kwetsbare plek, zijn adeltrots, aangetast. Daniël Heinsius had den handschoen voor zijn aangebeden meester opgenomen, Scioppius had weer met eenige pamfletten geantwoord, maar sinds dien hadden zij de wapens niet meer gekruist. Toch had Nico- | |
[pagina 386]
| |
laas Heinsius er ernstig over gedacht zijn naam in Padua geheim te houden uit vrees, dat Scioppius meer afdoende middelen dan zijn pen zou aanwenden om zijn haat tegen den vader op den zoon te wreken. Die vrees bleek ongegrond, daar Scioppius gedurende een lang leven van onafgebroken schelden zich zooveel en zoo machtige vijanden had gemaakt, dat hij zich in Padua niet veilig meer op straat kon vertoonen. Desniettemin vond Heinsius het geraden bij zijn bezoek aan het hol van den leeuw zijn incognito te bewaren. Het is begrijpelijk, dat hij den door geheel Europa beruchten pamflettist van aangezicht tot aangezicht wenschte te
zien, maar er was nog iets anders, waardoor hij werd gedreven:
- Ik heb dien schaapskop opgezocht, maar zonder mij bekend te maken. Want ik had een hevig verlangen dien alleronbeschaamdsten mond van naderbij te zien, die het meest in onzen tijd in den roem van kwaadspreken en de kunst van lasteren zijn aanbeveling | |
[pagina 387]
| |
heeft gezocht; verder ook, opdat ik over uw zaak wat zekerders zou kunnen te weten komen dan die dingen, welke ik van mijn vrienden min of meer duister had vernomen. Eerst kamde (sic) hij ferm en tot verzadigens toe niet alleen vele andere uitstekende mannen af, maar ook mijn vader. Dit alles heb ik kalm geslikt. Eindelijk besloot ik die wond aan te raken, die, naar ik zeker wist, onmogelijk kon worden aangeroerd, zonder dat van u melding werd gemaakt. Ik heb hem dus gevraagd, wat hij van Machiavelli dacht. Hij antwoordde, dat het een groot man was, maar dat er toch wel nietswaardige kerels waren geweest, die het gewaagd hadden zijn vroomheid en kennis van staatszaken te betwisten; onder anderen was daar Gaudenzio Paganini iemand, die, als men hém zou willen gelooven, van politiek absoluut niets af wist; wat hij des te meer kwalijk nam, omdat hij in een geschrift, dat reeds lang te voren was uitgegeven, Machiavelli's vijanden allen van hun dwaling had overtuigd. Paganini had dat boek gezien en goedgekeurd: maar toch had hij het later gewaagd juist het omgekeerde te beweren en een ongunstig oordeel over Machiavelli uit te spreken. Maar hij was al voor zijn onbeschaamdheid gestraft. Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij haalde onmiddellijk een afschuwelijk boek voor den dag met dezen titel ‘Margites Rhoeticus (= de ingebeelde Domkop uit Tyrol) of Verhandeling over de universeele geleerdheid van Gaudenzio Paganini’. Wat zal ik er van zeggen? Het bleek, dat die windbuil, zoo ooit, thans zeker den vrijen teugel aan zijn kwaadsprekendheid had gevierd. Niets is er brutaler, vuiler of boosaardiger dan dat boek. Hij beweert, dat ge geen Latijn verstaat, dat ge van niets verstand hebt. Een maand later komt Heinsius nog eens op zijn onderhoud met Scioppius terug: Bij dat gesprek, dat ik met dien windbuil van u had, was ook Carolus Offredus tegenwoordig, de huisgenoot van Rhodius, een jongmensch van uitstekend karakter | |
[pagina 388]
| |
en u misschien bekend; want ik heb mij door hem laten introduceeren, opdat hij van de geheele zaak getuige zou kunnen zijn. Hij schimpte herhaaldelijk op u, als op iemand, die geheel aan den wijn verslaafd was en altijd dronken: iets wat hij, ik ben er zeker van, ook tegenover anderen doet. Ik kon die onbeschaamdheid van het beest niet uithouden en hem in de rede vallend heb ik hem verzekerd, dat dit klinkklare leugen was. Paganini ontstak in een ziedenden toorn. In zijn ijdelheid gewond en te laag staand om op het gezwets van Scioppius te kunnen neerzien, spande hij al zijn vindingskracht in tot het uitdenken van een schrikkelijke wraak. Smaadgedichten en prozageschriften tegen zijn belager volgden elkaar in ongelooflijke snelheid op. Uitermate beviel hem zelf de geestige zet om den naam Scioppius tot Stloppius te verbasteren (van stloppus, een pats, dus z.v.a. ‘patser’). Hij bedient zich met voorliefde van dien vorm in zijn brieven aan Heinsius. Deze hield hem geregeld van alle nieuwe bijzonderheden op de hoogte, naar ik vermoed, uit leedvermaak, omdat Paganini vroeger veel met Scioppius had opgehad. Zoo berichte hij hem o.a., op welke manier Scioppius een exemplaar van den Candor Politicus was machtig geworden. Hij had het boek te leen gevraagd van een jongmensch, aan wien Paganini het had toevertrouwd om het aan een aanzienlijk familielid in zijn geboorteland te bezorgen. Toen hij het eenige dagen later teruggaf, was het van de eerste tot de laatste bladzijde met beleedigende kantteekeningen volgekrabbeld en prijkte het titelblad met een spotdicht, eindigende in de niet zeer fijne pointe, dat Paganini's verzen goed waren voor closetpapier. De kantteekeningen, meestal van grammaticalen aard, vormden het hoofdbestanddeel van den Margites Rhoeticus. ‘De tranen springen mij in de oogen’, verklaart Heinsius, ‘als ik zie, dat onder dat brave Duitsche volk, waarvan de Romeinen eens getuigden, dat het alle andere naties in eerlijkheid ver achter zich liet, zulke monsters (Scioppius was in de Pfalz geboren) voorkomen’. | |
[pagina 389]
| |
Om zich te vergewissen, of de stemming van Scioppius altijd even grimmig bleef, zond Heinsius twee Nederlanders op hem af (een van hen was waarschijnlijk de numismaticus Occo). Ze werden vergast op een lofzang ter eere van Machiavelli, die, zeide Scioppius, vast en zeker onder de heiligen was opgenomen, een wonderlijke bewering in den mond van een vroom katholiek, aangezien zijn geschriften op den Index stonden. Eerst had hij al gedreigd hun het schotschrift tegen Paginini te laten kijken. ‘Maar,’ om met Heinsius te spreken, ‘we wentelen ons al te veel op die mesthoop rond.’ Heinsius schaamde zich, geloof ik, zelf achteraf over de rol, die hij in die onfrissche kibbelpartij vervulde. Hij laat er zich met geen woord over uit, ook niet tegenover zijn vader, op wiens belangstelling, daar het zijn ouden vijand gold, hij stellig had kunnen rekenen. Tot besluit diene de mededeeling, dat de Margites Rhoeticus nooit is uitgegeven. De reputatie van Scioppius was zoo slecht, dat geen drukker zich meer aan zijn pamfletten waagde. Paginini is niet lang daarna gestorven en Scioppius heeft hem slechts kort overleefd. (Slot volgt.) |