Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
A.L.G. Bosboom-Toussaint
| |
[pagina 338]
| |
‘met den eerbied der opregtste bewondering aangeboden door In den loop der jaren was alzoo de vereering, die Geertruida Toussaint reeds in '33Ga naar voetnoot1) was gaan koesteren voor den lateren dichter van ‘Guy de Vlaming’ en ‘Ada van Holland’ standvastig gebleven en was er tusschen haar en Nic. Beets een blijvende vriendschapsbetrekking ontstaan, waarvan de nagebleven brieven getuigenis afleggen. In een der door mij uitgegeven brieven (van 1862) van Mevrouw Bosboom aan E.J. Potgieter treft men deze verzuchting aan: ‘de Utrechtsche dominé is niet meer voor mij, wat de Heemsteesche dorpsherder was’; een uiting van spijt over een soort van verwijdering, die er tusschen Beets en haar was gekomen en waarin men een bewijs kan zien van haar oude gehechtheid aan den vriend harer jeugd. Dat in de eerste jaren der kennismaking de vriendschap het warmst of de omgang het levendigst was zal uit het volgende blijken en bevreemden behoeft dit niet, als wij er bij bedenken, hoe werkzaam en bewogen het leven van Beets werd en dat Toussaint sedert '51 in Bosboom haar trouwen steun en raadsman vond. In een eersten brief (4 Mei '40) bedankt de schrijfster den dichter voor het genot dat zijn poëzy haar schonk; zij had ‘Ada van Holland’ wel van buiten willen leeren. ‘Hoezeer bewonder ik uwe heldin, zoo vrouwelijk zacht en toch zoo waardig, luidt het, zoo meesteresse van zich zelve ondanks zielelijden en uitputting van ligchaamskracht, wier hartsgevoel te rein is om hartstocht te worden, die geenen glimlach heeft voor den levenden geliefde maar slechts eene verzuchting voor den doode, één diepe bittere weeklacht waar haar gansche hart uit spreekt; die een lijdende engel is waarvoor men op beide knieën zou willen neêrvallen. En dan haar tegenbeeld, Adelheide, zoo geheel vorstin dat ze vergeet echtgenoot en moeder te zijn, die | |
[pagina 339]
| |
zich een zoon wenschte om altijd aan de regter zijde te staan van den Graaf van Holland.... en Boujaart.... en van Loon niets dan een schaduw voor Ada, maar een schaduw over het eerste ochtendrood van hare jeugd en, dan de uitdrukking van dit alles in poëzy, die.... maar vergiffenis, ik schrijf dit neer zooals ik het voel.... het kan U onzin schijnen, of vermetelheid tegenover U....’ Zij, die zoo wist te bewonderen had toen reeds haar ‘Lauernesse’ zoo goed als gereed voor de pers, een novelle over Karel den Stoute zou, op aanraden van Beets, door haar ondernomen worden en korten tijd later (1841) in ‘de Gids’ verschijnen; in Beets Muzenalmanak kwam een bijdrage - het Rustuur van den kardinaal Ximenes - en in een brief daarover juicht zij, na over den uitgever Laarman geklaagd te hebben: om wat mij stof tot vreugde geeft, genoeg om mij over alle litterarische rampen te troosten : ‘Mr. v.d. Brink zal binnen twee maanden promoveren en hij zal het doen als mijn verloofde’, en later nog (9 Febr. '42) - ‘neen, waarlijk ik stelle mij als hoogsten wensch geen grooter geluk voor dan uwe Aleida geniet’, totdat na nog een enkelen brief van minder beteekenis een kort briefje van Beets (10 Nov. '43) een geheel andere wending aan de correspondentie komt geven. Beets schrijft:
| |
[pagina 340]
| |
vrede kan verwisseld worden, zoo Gij, te midden van rozen, die verdord zijn, en van lauweren, die nu hun geur voor U verloren hebben, dit liefelijk woord moogt onderscheiden: ‘De Meester is daar; Hij roept U’. Een vriend, wiens hart en huis voor U open staat. Nicolaas Beets. Pastory van Heemstede
Hoe welkom deze weinige regelen van Beets zijner vriendin waren blijkt uit het volgende van een dag later:
Buiten U was er slechts één onder alle mijne vrienden, die in deze dagen tot mij is gekomen. Niet dat ik van hen meene verlaten te zijn, slechts is hunne belangstelling in strijd met hunne bescheidenheid, en het moge zoo blijven. Alle banale troostgronden, alle sentimenteel medelijden, alle weekheid zou(den) mij in deze dagen schadelijk zijn. Alleen wat krachtig is in genie, in geloof, in liefde heb ik noodig en is mij goed, ziedaar, waarom ik zonder daaraan echter te durven toegeven in de allereerste dagen van mijn lijden, mijne wenschen een oogenblik rigtte naar U en naar uw huis. Ziedaar ook waarom het bewijs van uwe belangstelling, uw wil om mij troost aan te bieden mij met innige dankbaarheid vervult. Gewone troost, troost van menschen, ik durf het met de hand op het hart zeggen, behoef ik anders niet. Medelijden vooral, zou mij wonden, zooals sommige dat uitspreken. God steunt mijne zwakheid; schoon ik zeer alleen ben, ben ik niet verlaten. Zwak, impressionabel, week als ik was aan de zijde des gevoels, is mij thans eene sterkte, eene zelfstandigheid, eene kracht toegekomen, die ik niet wist, dat de mijne zijn zoude in het ongeluk en die ik weet, dat ik niet uit mij zelve heb. Meer nog, ik heb voornemen om te werken, en rust van geest genoeg om het te kunnen.... Met God boven zich en de kunst in zich, liever nog de kunst in | |
[pagina 341]
| |
God, kan men nog al een slag van buiten afwachten. Mijne zwakke gezondheid zelfs is veeleer opgerigt dan gezonken. Ik behoef U niet te zeggen dat dit geene stompheid is voor het lijden, noch stoïsche verharding, schoon mijne kalmte der menigte zoo toeschijne. Gij weet wat het is, want dat ik hem onuitsprekelijk lief had, en nog heb, nu vooral nu mijne liefde hem noodig is, nu ik weet hoe lief ik heb om te kunnen blijven wat ik was - zijne verloofde - nu vermeerdert dit mijn lijden met de mate van alles wat hem treft, wat hem krankt, wat hem benadeelt. En ik geloof, dat ik dit verdiend heb. Wetende tot wien ik mijn talent terug moest brengen was ik altijd verre van laffe zelfverheffing, en toch was het mijne zwakheid trotsch te zijn, op zijne intellectueele meerderheid boven mij zelve, boven velen. In deemoed voor God erkenne ik het, dat was zonde.... En er is nog iets, dat ik tot U kan zeggen, omdat niet allen het begrijpen zouden. Eene taak, die ik begonnen had (was) is nog niet afgewerkt, een werk in vermoeden van aanstaande lotswisseling telkens verschoven en dat welligt het doel van mijn leven is, zal nu worden aangevangen; een inwendige stem zegt mij: alles is daar!Ga naar voetnoot1).... Nu weet Gij hoe het mij is, Geëerde Vriend, zoo ver als ik mij zelve bewust ben, eene biecht, als men anders slechts aflegt aan zich zelve en die ik U heb willen doen omdat Gij nu de woorden zult weten, die ik noodig heb. Geene troost, maar opwekking, versterking, geloof in God en geloof in de Heiligheid der kunst....’ Deze aandoenlijke biecht, zooals het woord der schrijfster luidt, werd door Beets niet onbeantwoord gelaten. Bij de brieven wordt een lang klad van B. bewaard, dat zeker niet door hem zelven bewaard zou zijn als het in dezen niet van beteekenis was. Geresumeerd komt het in hoofdzaak hierop neer:
| |
[pagina 342]
| |
wekte. Gij waant ze zelfstandigheid, zij staat te veel op zich zelve. In die kracht, in die zelfstandigheid hebt gij u voorgenomen tot elken prijs te blijven, die gij zijt, de gelauwerde dichteres en zijne verloofde; zijt gij begonnen te werken, en voelt gij u geroepen en sterk tot de groote taak, welke misschien het doel uws levens is. Die kracht schrijft gij toe aan God boven u en, zooals gij zegt, de kunst in u; in die kracht wilt gij opgewekt worden, dat moet uw troost zijn. Zij is geheel alleen uit u, en zij wordt onderhouden uit de in uwen rampspoed terstond door uwe fierheid, door uw hartstocht, door uw gekrenkt eergevoel, door uw eerzucht gedane keuze en opgevatte voornemens; en ge hebt gemeend, dat die kracht u van Boven is toegekomen. Gij bedriegt u zelve, gij moet eerst u voor God nederig buigen. Het hart moet, zal er rust zijn, van al het aardsche en alle aardsche schepselen afgetrokken en geheel en onvoorwaardelijk zich aan God overgeven. Het krachtig ingrijpen van God in uw levensplannen en uitzichten geve u het troostrijke denkbeeld, dat uw leven zijn eigendom is en niet het uwe en dat alle lotgevallen of gebeurtenissen in uw leven er toe dienen moeten om u alle uwe goden en afgoden te openbaren en u met geheel uw verstand en geheel uw hart één te doen worden met God, den schepper en Hem met geheel uw ziel lief te hebben. Berst staande op die hoogte had ik u gaarne in opzien tot God over uwe verdere levenskeuze zien denken, tot wat taak gij kondet geroepen zijn, als auteur en als zijn (v.d. B's) verloofde, en niet tegenover u zelve en de maatschappij, die ik weet dat gij veracht, maar niet genoeg, om haar niet gaarne een blijk van uw verachting te geven. Een treurig dualisme beheerscht geheel uwe stemming; in plaats van van God alleen uwe versterking te verwachten vraagt gij die van de kunst in u, wier heiligheid gij naast Gods heiligheid plaatst. In uw uitdrukking: met God boven mij en de kunst | |
[pagina 343]
| |
in mij schildert gij uw toestand toevallig, maar juist af. De kunst is, schoon de mindere, u nader dan God; God is buiten u. Het moet ineen vloeien: God in u, voor u en over u en de kunst buiten u om te worden met God in u. O, Gij met uw groote gaven, gij beleeft allergewichtigste oogenblikken, mocht gij krachtiglijk de stem onderscheiden, die u toeroept: dit alleen dient om u voor het eeuwige leven te behouden, om u tot God te brengen. Gehoorzaam aan die roepstem, ze is Godes. Wat gij zult achten, dat gekozen, dat besloten, dat gedaan moet worden besluit dat, dat alleen, en de sterkte Gods zal u geen dag ontbreken’. Dat Beets de rechte snaar had weten te treffen blijkt uit Toussaint's antwoord, dat in hoofdzaak instemmend is. Na enkele dagen luidt het:
God zij gedankt, dat is zoo niet. Mogt ik mij aan U schrijvende in eenige overspanning niet duidelijk hebben uitgedrukt, en ondereen gemengd, wat ik zeer goed scheide, dan kan ik nu meer kalm, en zoo het mij mogelijk is meer duidelijk zijn. Want zoo ik roemde in ongekende sterkte, in eene kracht, die ik mij zelve nooit had toegekend, zoo was het allereerst aan God, dat ik meen die te moeten danken, zoo was het allereerst tot Hem, dat ik mij biddend gewend heb om krachten. Zoo was 't niet op het oogenblik van den schok, voor het eerst, dat ik mijne toekomst en mijn tegenwoordige geheel in vertrouwen in Zijne hand gaf.... maar reeds langer had (ik) vele beproevingen niet kunnen dragen, met eenige berusting, zoo ik ze niet had neergelegd aan Zijne voeten, biddende dat Hij verhooring mogt geven, of zoo niet, dat mij de kracht mogt zijn gegeven om te berusten in Zijn | |
[pagina 344]
| |
wil. Reeds lang.... durf ik met dankbare aanbidding zeggen, dat Hij het wel gemaakt heeft voor mij.... Hij heeft mij niet gegeven, wat ik wenschte, maar Hij heeft mij gesterkt tot onderwerping, en naast de gezondheid des ligchaams, heeft Hij mij eene gezondheid der ziele willen mededeelen, die mij troost onder alles en over alles.... Wat de wereld aangaat, werkelijk moet ik haar nog meer verachten, dan ik zelve wist; want in waarheid uw woord heeft mij het eerst aan haar herinnerd, niet dat ik onbewust bleef van alle de steenen, die zij zonder op zich zelve te zien neerwerpt op den ongelukkige, maar dat hare goed- of afkeuring bij mijne levenskeuze in aanmerking moest komen, daarop waarlijk was ik niet verdacht geweest. ....Het zij zoo; ik schat die wereld te veel op haren prijs om de moeite te nemen haar zelfs door trots te provoceren of door kleinheid te verbidden. Het is dus niet om haar, dat ik iets deed, iets zoude laten. En nu de kunst: ja, het is zeker dat ik ook van haar steun wacht, beter, dat ik haar als een steun beschouwe en een middel mij van God gegeven om de smart af te weren in eene ernstige en, zoo Hij geven moge, niet vruchtelooze werkzaamheid; maar het spreekt van zelf dat ik niet aan haar konde denken dan nadat mijn hart kalmte en rust had gevonden, door den Heer der hulpe. Zoo ik van hare heiligheid heb gesproken dan was dit onjuist, en mijne bedoeling slechts deze, dat ook zij eene heilige roeping kan hebben,.... zoo sprak ik ook van de kunst in God, bedoelende daarmede die kunst, die met opzien tot God, datgene werkt en uitvoert, datgene, waartoe zij zich bezield voelt en geroepen. Ik herhaal hier het woord, dat ik aan da Costa schreef: Niet dat ik mij in aanmatiging of in opgewondenheid voor eene geïnspireerde zoude houden, maar zeer bijzonder voel ik mij gedrongen om de lang verschoven taak nu weer op te nemen. Ik ga mijn Leijcester schrijven zeker niet in dien zin als BeijerinckGa naar voetnoot1) meent, een vervolg van Lauernesse, maar toch zeker | |
[pagina 345]
| |
van het hoofddenkbeeld. Vroeger heb ik mij laten afschrikken door allerlei kleingeestige voorwendsels, maar bovenal door gebrek aan rust, gebrek aan vrije beschikking over mijn tijd, die ik telkens voorzag. Op den dag van mijn engagement wierp ik de pen uit de handen reeds gevat voor die taak, welnu, op den dag, waarop ik zekerheid kreeg dat die verbintenis nog in lange niet invloed zal oefenen op mijn uiterlijke omstandigheden fluisterde een inwendige stem mij als toe: vat haar nu weer op ...! En de aard van dit werk zelve, de vele vooroordeelen waarover ik moet heenzien om het te durven ondernemen, mijn weinige kennis van de dingen, die ik toch altijd voele als ik schrijf, de invloed, die het bij goede uitvoering kan oefenen, dat alles doet mij hopen en verwachten dat God er niet buiten is, (zal zijn) ... Ik zou U zoo uitvoerig niet gesproken hebben over mij en het mijne zoo uwe deelnemende woorden mij daar, als het ware, niet toe hadden uitgelokt. Ze zijn mij veel waard en ik geloof niet, dat ze voor mij verloren zijn, zoo min als geheel deze omwending in mijn lot. En gelooft Gij niet met mij, zoo deze mijne sterkte valsche opgewondenheid was geweest, dat zij (niet) reeds geweten zou zijn, nu de spanning ruste is geworden, zoo ik mijne kracht niet gesmeekt had van God en daarop gegeloovig had vertrouwd, dat Hij zou willen sterken? En zeer zeker heeft Hij, dat gedaan onder alles... Geloof van mij dat ik U opregtelijk dankbaar blijve voor uwe en uwer gade belangstelling en dat ik mij in de voortduring daarvan ernstig aanbevele. Uwe Hoogachtende Vriendin. Alkmaar 12 D. 1843.
Al had de schrijfster den hoogen ernst van Beets begrepen en stemde zij daarmede in, eenige weken later (30 Jan. '44) meent zij toch op hare wijze Beets iets onder het oog te moeten brengen:
| |
[pagina 346]
| |
woord in uw vorigen, merkt zij op. Ik wensch vurig dat dit geschil beslist worde in het voordeel der Kunst; waar moet het heen als alleen de middelmatigheid het veld behoudt? Fantasie en poëzy zijn toch ook gaven, die niemand zich zelven geven kan, en ik kan nooit gelooven dat ze in hooge mate in eenige ziel zijn gelegd om te verdorren, vooral niet bij hem die ze heiligen kan, als Gij door het geloof. Was ‘Ada’ dan geen vers dat wegslepend meêvoerde tot het hoogere?.... Maar vergiffenis, ik had welligt het regt niet om in uwen strijd een woordje mede te sprekenGa naar voetnoot1). Hoe onhandig, het was toch niet kwaad gemeend; want zekerlijk zoo er een is die U vrede toewenscht, vrede en geluk met alles en in alles, dan moet zij het zijn, wier hart U innig dankbaar is voor bewijzen van vriendschap en belangstelling gegeven op een oogenblik, toen zij de meeste behoefte had aan beide; dan zij, die zich met opregte vereering noemt:
Alkmaar 30 Jan. '44.
En zoo bleef het ook. Op zijn beurt beoordeelt Beets weder den Leycesterroman en wel degelijk uit het oogpunt van kunst; en al is zijn brief niet bewaard gebleven, uit Toussaint's antwoord kan men genoeg gewaar worden in welken geest Beets geschreven had. Leycester was nog niet voltooid en Beets' oordeel liep over het eerste deel. ‘Bijna,’ schrijft T. (12 Dec. '45) ‘zoude ik gewacht hebben (met schrijven) tot het verzenden van mijn 2e stuk 3e deel, of tot uw eindoordeel daarover, dat ik evenwel hoopte (te hooren), overtuigd dat er veel in mijn laatste deel moest zijn dat sommige uwer bedenkingen kon wegnemen of voor 't minst, uw oordeel eenigzins wijzigen. | |
[pagina 347]
| |
Maar een ander inzien doet mij toch liever vooraf de pen opvatten om U uit te drukken, wat ik wenschte dat Gij bij uw totaal oordeel over mijn Leycester in aanmerking neemt.... Mij is het behoefte dat Gij mijn werk ziet zooals ik wensch gezien te worden. Mag ik U vragen of Gij wel geheel gelijk hadt met het boek op te nemen, zooals Gij het deed om van uit de bladzijden de vorderingen na te gaan, die er in het geestelijk leven der auteur waren gemaakt, in de vijf jaren tusschen dit werk en een anderGa naar voetnoot1). Maar indien het nu eens enkel een objectief kunstwerk ware geweest, waar zij zich, om redenen of van kunst, of van schuwheid des gevoels dus schroomende aan 't licht te treden, gansch had buiten gehouden, als men het toch moet kunnen zal men kunstenaresse zijn, zoudt Gij mij dan gansch, gansch veracht hebben, al hadt ook mijn werk, op uw tegenwoordig standpunt, geene waarde voor U? Ik weet beter. Gij zijt altijd te hoog blijven staan, ook als kunstenaar, om zoo laag te zien. Maar Goddank zoo is het niet! Goddank heb ik moed gehad, kracht en licht om een meer subjectief boek te schrijvenGa naar voetnoot2) dan ik nog ooit geschreven heb, alleen in een roman als deze, waar zult Gij mij zoeken? Achter welke figuur meent Gij mij gevonden te hebben, en hoe ligt is zelfs bij den heldersten blik vergissing mogelijk. Maar ik wil gelooven dat Gij, die veel van mij weet, de gestalte hebt kunnen uitvinden, die ik heb trachten te bezielen met mijn eigen geest, weet Gij dan ook of er van een tegenwoordig sprake is, of van een voorleden? Daarom, Hoog Geachte Vriend, bid ik U niet te denken aan onbeslisten strijd; de auteur moet immers haar poppen vooruit zijn, verre vooruit zal zij ze kalm en een weinig juist in beweging brengenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 348]
| |
Toen ik mijn eerste hoofdstuk aanving waren alle anderen reeds bij mij in hoofd en hart, en ik ben niet meer vooruit en teruggegaan met mijne figuren, maar ik stond waar ik besloten had, dat sommige van hen staan zouden. Ziet Gij, dit wilde ik zeggen, niet ter verdediging van den roman, die daarom beter noch slechter is, maar ter verdediging van mij zelve tegen ja, laat ik het woord uitspreken tegen uw mistrouwen in mij, opgevat welligt uit een enkeleGa naar voetnoot1) of door de wijze waarop Gij laast, of wel omdat Gij mij in volle vijf jaren niet had gezien, noch gesproken, jaren, waaronder zoo merkwaardige voor mij. Ik houd mij overtuigd dat elkander zien en spreken veel zou hebben opgehelderd en daarom betreur ik meer niet te Alkmaar geweest te zijn toen Gij er gepreekt hebt en ik hierbij niet alleen gemist heb U te hooren, maar ook welligt U te zien. Ik verheug mij op den zomer, waarvoor mij eenige goede hoop is gegeven. Intusschen las ik uwe preeken, ja, ik las ze, al zondt Gij ze mij niet. (was dat niet uit eenige verdenking tegen mij? Zoo neen, vergeef het mij dan, want dat heb ik er in gezien.) Maar ik ben U dankbaar voor zooveel goeds en stichtelijks en waarachtigs als ze bevatten, en dat Gij door den druk onder aller bereik hebt gebragt....’ Bedoelde preeken zullen geweest zijn ‘De Christen bij en op het ziekbed’ en later ‘des Christens schuld aan den heiden’. Toussaint zegt er van dat zij nooit beter gevoeld heeft wat ongeloof in het geloof is en dat het leven niets waard is als het niet gebruikt wordt voor het eenige doel, en dat het dan niet te kort, maar tot vervelens toe te lang is. Zoo komt ze op haar novelle ‘Mejonkvrouwe de Mauléon’ en zegt: ‘'t Zou erg wezen als men juist honderd jaren moest worden om alles te overleven eer men voor Christus kon leven’, maar dit is mijn groote bezwaar, niet genoeg, niet geheel en daarom was ook mij | |
[pagina 349]
| |
uwe herinnering niet overbodig; ik heb geloof en vertrouwen op U, dat gij een der middelen zijt en zijn wilt in Gods hand.’ En mocht Beets bedenkingen gehad hebben tegen de kunstwaarde van den Leijcester-roman, met de ‘Mauléon’ is hij zoo ingenomen, dat hij er van schrijft: ‘Ik heb met groot genoegen de novelle gelezen, die mij van het begin tot het einde geïnteresseerd heeft, en waarvan verscheidene bladzijden mij opgetogen hebben doen zijn. Het hoofdtafreel waar alles om draait, de dialoog in het boschGa naar voetnoot1) bij onweder is zoo uitmuntend gevoerd en daarbij zijn zulke heerlijke en diepe dingen gedacht en gedicht, dat het mij groot genoegen gedaan heeft zoowel als voorwerp van kunst als om der wille van de schrijfster’. Beets spreekt hier van heerlijke en diepe dingen, die er in de ‘Mauléon’ gelegd zijn. Is dat juist, toch schijnt deze novelle ook subjectief geweest te zijn. De schrijfster verkeerde in die dagen, zooals uit haar brieven blijkt in een grooten tweestrijd. In eenen, waarvan de datum onzeker is, zegt zij: ‘ik had U over B(osboom) willen spreken... over wien da Costa U zeker gesproken heeft of spreken zal, als Gij er naar vraagt. Die relatie desavoueren wij niet meer, behalve voor indiscrete menschen, die de zwijgende afspraak niet begrijpen, die er bestaat om zoo iets te begrijpen zonder in voorbarige betuigingen te eclateren. De zwarighedenGa naar voetnoot2) zijn, zoover ik weet, niet verminderd, de uitzigten niet verbeterd en ik voor mij geloof naauwelijks aan eene goede uitkomst in dezen, nu meer dan vroeger. Wat er van zijn zal is alleen Hem bekend die alles weet en alles schikt! Ik ben geresigneerd. Ik weet dat Gij zelfs de wenschen, die zulk eene verbindtenis onderstellen in mij afkeurtGa naar voetnoot3), misschien na alles | |
[pagina 350]
| |
wat er in mijn hart is om gegaan eene dwaasheid noemt, maar, de toestand eener vrouw alleen, ware het ook de meest gevierde en omringde, heeft iets pijnlijks en moeijelijks, dat mij althans onuitstaanbaar is.... en zonder nog zoo koel te berekenen, wie geleden heeft zooals ik wordt getroffen en gewonnen door een dévouement als B. mij toont; en zij het dan zonder resultaat, mij zegt het reeds veel, ik zou haast zeggen genoeg, een hart te hebben waaraan het mijne zich hechten kan. En toch is het mij soms of de verdeeling tusschen dit en het hoogere maar niet plaats moest hebben... om naar niets te vragen dan naar den Heer en door niets gehinderd te worden in het zoeken naar den Heer, en toch wegdoen zonder dat er bepaalde noodzakelijkheid bestaat, dat kan ook niet goed, niet noodig zijn en dat zou zijn pijnlijk grieven, waar ik weet dankbaarheid schuldig te zijn. Maar ik kan afstaan, geloof ik, zoo 't noodig is - ook dit - alleen ik bid toch, dat het niet noodig zal zijn, dat ik niet op die proef gevergd zal worden. Ik voele en wete het, er is iets dubbels in mij, misschien hangt het zamen en is het onvermijdelijk met mijn kunstleven, met den aard zelf van mijn talent en roeping, maar indien ik tot de vaste overtuiging kom, zal ik met Gods hulp wegdoen wat moetGa naar voetnoot1). Wij weten dat dit niet noodig is geweest en dat zij aan den zachten drang van Bosboom's geduldige liefde, | |
[pagina 351]
| |
ondanks de afkeuring van Beets, tot haar geluk, gehoor heeft gegeven. | |
II.Leggen Toussaint's brieven doorloopend getuigenis af van liefde voor den dichter Beets, van vereering voor den leeraar en schrijver der Stichtelijke uren, zij herinnert hem steeds dat hij Hildebrand is. Zij had ('t was in '49) de ontvangst te 's Gravenhage, van den zendeling Dr. Gützlaff uit China bijgewoond. ‘Ik zou waarlijk uw Hildebrandspen willen bezitten om U hem te toonen, schrijft zij, zooals ik hem 's avonds vond in de reunie die men (nogal geen kwaad idee) voor hem had bepaald in den Doelen. De zaal trof gevallig die te zijn waar het Departement van het ‘Nut’ zijn vergaderingen houdt, en of het dit was of de particuliere sympathiën van zijn gastheer weet ik niet maar zeker is 't, dat een menigte van Nutsleden vergaderd waren, echt vergaderd, dat wil zeggen: allen wel verzorgd van lange pijpen, die zij op de genoegelijkste wijze dampten, terwijl zij den goeden Gützlaff tegen een societeitstafel aangedrongen, al naauwer en naauwer door hen omwikkeld letterlijk de wolken in 't gezigt bliezen, en hij met zijn onuitputtelijke goedaardigheid en geduld hunne vragen - bescheiden of onbescheiden, goed of kwaad gemeend, belangstellend of nieuwsgierig - stond te beantwoorden. Behalve de Nutsleden waren er ook een goed getal zoogenaamde buiten dominé's opgekomen, wezens op wier gelaatstrekken men alles ziet wat ze zijn, zonder Lavater noodig te hebben. Op Koentze, Koning en Dorper was G. reeds Zaterdags bij zijn aankomst getracteerd, zoodat Gij U, van zijn innerlijk lijden, want hij voelt onuitsprekelijk fijn, een denkbeeld kunt vormen. Ik voelde 't voor en met hem, had bijna spijt hem er toe bewogen te hebben, dacht, toen ik binnen kwam met de dames: zou hij onder Chinezen onhoffelijker be- | |
[pagina 352]
| |
jegend zijn geworden? Maar hij is (aan) groote en kleine souffrances gewoon ter wille van de goede zaak en te dier wille spijt het mij gansch niet, dat hij dit doorgestaan heeft..’ Zoo spreekt zij meermalen over andere predikanten, en zegt o.m.: wat ben ik blij, dat Gij al die pruiken bij die gelegenheid (op een vergadering) gedomineerd hebt, tot zelfs mijn geëerden vriend professor v.d. Hoeven toe en als het (April '51) tot haar huwelijk komen zal wil zij Beets er zoo graag bij hebben, zij deelt mede wie er zullen zijnGa naar voetnoot1) opdat hij weten zoude, wie er te vinden en of hij zich in dien kring al of niet zou willen bewegen en zegt: ‘uwe en hunne genialiteit effent alligt het verschil van inzigt enz. enz.... maar Gij zoudt om den wille van velen, die het oog op U gerigt houden en die meer bekrompen denken, iets moeten mijden. Weigering zou mij dus niet beleedigen, wel smarten. Maar dit mag ik u verzekeren dat wij, B. en ik, en de personen die wij bij deze gelegenheid om ons heen roepen, deze zaak zien als iets hoogernstigs en niet als aanleiding voor jolige vreugde’. Dit werd geschreven 8 Maart '51, terwijl Bosboom ongesteld was en zijn aanstaande in een hotel in den Haag verblijf hield wel wat bezorgd over die ongesteldheid. Het huwelijk ging toch door op den bepaalden tijd, werd door Van Oosterzee, die er voor uit Rotterdam overkwam, ingezegend maar niet door Beets bijgewoond. Eenige dagen later bezochten de jonggehuwden hem te Heemstede, Beets schonk hun zijn portret, dat later boven T.'s schrijftafel werd opgehangen, en bezocht hen spoedig daarna in hun woning aan de Zuidwal te 's-Gravenhage, een eerste en ook nog een tweede keer, nadat mevrouw B.-T. daartoe gemachtigd Beets officieus genoodigd had over te komen om door Koningin Sofie ontvangen te worden. Van tijd tot tijd werd Mevrouw B.-T. zooals zij het uitdrukt, op een simpel praatje bij H.M. genoodigd, ‘maar toch niet zoo simpel of het liep over goede en interessante zaken en personen. Daar er geene hofdame bij was en ik | |
[pagina 353]
| |
dus zoo vrij mogelijk met haar spreken kon bragt ik het discours ook op U. - Kent U.M. de Stichtelijke uren? vroeg ik. - Ze komen wel hier, maar.... ja, ik lees ze somwijlen, 't is uitmuntend. - Kent U, Beets? - Neen, maar ik wenschte zeer hem te kennen. Zij sprak met eene uitdrukking, die mij deed gelooven, dat zij er meer bij voelde dan zei. Ik sprak er op door en kwam tot de afspraak, dat ik haar zou waarschuwen als Gij eens in den Haag kwaamt. Zij voelt te fijn om niet te begrijpen, dat zij U niet zoo maar kan laten komen om kennis te maken en daarvoor opzettelijk een reis te doen; maar daar Gij toch somwijlen wel eens een uitvlugtje maakt naar hier, zou ik U durven raden de Reine, die voldoening te schenken. Ze is eene belangwekkende vrouw, die veel weet, diep voelt en veel lijdt, zonder dat zij het aan de wereld wil laten blijken. Misschien dat Zij voor U het harte ontsluit - misschien dat Gij iets voor haar kunt zijn en iets (al was het niet alles wat Gij wilt) dat zou toch altijd wenschelijker wezen dan dat anderen van gansch ander gehalte zich geheel en onverdeeld van eene vrouw bemagtigden, die zoo veel kan zijn voor de natie en die door frivoliteiten omringd is - doch - overhalen wil ik U niet door vleijende voorstellingen. Oordeel zelf wat Gij doen wilt en moet, en acht Gij het der moeite waard..... wees dan zoo goed iets vooruit een dag te bepalen; het overige vindt zich van zelf. Het spreekt van zelf dat dit schrijven tusschen ons blijft, 't is officieus, maar toch kunt Gij er even veilig op afgaan als op een steil: Ingevolge de Bevelen van Hare Majesteit enz...... Beets kwam over, werd door de Koningin ontvangen, logeerde bij het jonge paar aan de Zuidwal en verzocht later mevrouw B.-T. een pakje (waarschijnlijk van zijn geschriften) aan de Koningin te doen toekomen. Over het bezoek bij de Koningin bevatten de brieven verder niets, dan dat H.M. ook van meening was dat | |
[pagina 354]
| |
Beets niet naar Zuid-AfrikaGa naar voetnoot1) moest gaan, wat mevrouw B.-T. met haar eens was. In '54 werd Beets predikant te Utrecht en van dien tijd af vermindert de correspondentie, maar beide auteurs zenden elkander trouw hun werken. Zoo zendt Beets de uitgave van '51 van zijn Camera, waarvoor mevrouw B.-T. bedankt, schrijvende: ‘mijn Bosboom was zoo in zijn schik met uwe toezending van de Hildebrand en met het boek zelf, dat hij er U zelf en schielijk voor danken wilde; uw van Kegge en hun concert hebben ons niet weinig vermaaktGa naar voetnoot2) Ja, zoo zijn menschen en zoo zijn concerten, als men er niet anders zoekt als deze; en het “wat doet gij er?” moest heusch wel menigeen op de gedachte brengen: “ja, wat hebben wij er toch aan?” Maar toch de houtverkoopingGa naar voetnoot3); 't was mij of ik het Nijenburgsche bosch doorreed op een vroegen voorjaarsdag; acht Gij ze beter, die menschen? 't Is eigenlijk hetzelfde (slag) grover of fijner vernist. Als Beets in Utrecht is schrijft zij (10 Jan. '54): ‘Ik weet niet of ik U geluk moet wenschen met de groote verandering. God geve dat de groote winst voor Utrecht geen verlies zij voor ons, een Utrechtsche dominé meer, maar Beets minder. Gaven ze U slechts een kapelaan er bij, die hetgeen routine was, kon afdoen. Maar ik begrijp wel het moest nu zijn of nooit!’ Heeft Beets dan het buitenleven met de stad verwisseld, en ‘het boek des Levens hem een zeer smartelijke bladzijde’Ga naar voetnoot4) opgeleverd, hij geeft weder ‘Nieuwe Gedichten’ naar aanleiding, waarvan mevrouw B.-T. hem schrijft: ‘uw geluk, uw gezin, uw huisselijk leven, de aandoenlijke blikken die Gij er ons in laat werpen, kunnen niet anders dan | |
[pagina 355]
| |
met een zacht, maar ik zou willen zeggen louterend smartgevoel doortrillen wie ze leest. 't Is hier minder dan ooit noodig den dichter te vleijen of te roemen maar allereerst den mensch, den Christen te danken, die dit deel van zich zelven openbaart, die er anderen mede sticht, mede roert, mede heiligt; zegen en dank, geachte Vriend voor dit alles, zegen en sterkte onder alles. Geloof niet, al zweeg ik, dat ik niet eenigzins met U mee voelde, wat het U moest zijn de jongste uwer lievelingenGa naar voetnoot1), de laatste gave van Aleida's trouw aan den Heer af te staan, maar ik wist wel dat Gij mijne versterking niet noodig hadt, en mogelijk hadt Gij voor U zelven zulken vrede met Gods wil, dat menschelijke, onhandige toespraak, die ligter kon verstoren dan bevestigen.... Mijn bede voor U is dat U geschiede naar uw geloof...’ Men kan hieruit weder zien hoe hoog de schrijfster tegen Beets als mensch opzag, en begrijpen hoe het haar verheugen moest dat Beets het Christelijk element in haren ‘Gideon’Ga naar voetnoot2) apprecieerde, al miste hij er de ‘beauté d'ensemble’ in; ‘klassieke eenheid van conceptie’, erkent zij, was van haar niet te wachten. Leycester kon Beets niet interresseren met wien de schrijfster omdat hij zulk een mysterieuse, eigenlijk onbekende personage was een zoo langdurige worsteling had gehad. Op twee overwinnigen, voegde zij er, wel wat ondeugend bij te kunnen roemen, Potgieter vond onder de gestalte van Gideon een dominé verdragelijk, Mr. Groen had den roman een herhaalde lezing waardig gekeurd; Potgieter en Groen toenmaals Beets' vrienden juist niet meer. In Mei '56 had Beets zijn Aleide ten grave gedragen. In '57 verloor hij twee zonen en bracht een zware ziekte hem aan den rand van 't graf; mevrouw B.-T. schrijft hem wel, maar toch is er in haar brieven iets of zij den grooten man nauwelijks durft naderen, ‘bescheidenheid houdt haar terug’, want hij zal overladen worden met bewijzen van | |
[pagina 356]
| |
vriendschap en deelneming; men zou zeggen zij was toch ook eene vriendin, zij is blijde dat zij Beets' vroegpreek ‘over lijden dienstbaar aan eeuwig heil’, tien dagen na Aleide's verscheiden uitgesproken, heeft ontvangen en beschouwt die ook als tot haar zelve gericht. Als Beets hersteld is - December '57 - schrijft zij, die anders zoo lang kan zijn, heel kort:
Gij gelooft van mij dat ik niet zonder innige deelneming alles U aangaande heb vernomen, al zweeg ik uit discretie, wetende dat ook de overmaat van belangstellingsbetuigingen bezwaren kan, maar gun mij nu U ten minste en effigie te bezoeken, en houdt het niet voor opdringen van mijn persoon in uwe aandacht, maar alleen voor eene poging om U eenigzins uit te drukken hoezeer ik met innige hoogachting en deelneming mij noeme:
Hierin is veel terughouding, maar de Utrechtsche predikant is nu eenmaal de Heemsteesche dorpsherder niet meer voor haar. In de latere brieven zijn het vooral de herinneringen, die mevrouw B.-T. boeien, onder de gedichten van Beets. Herinneringen opgewekt door ‘In de Diligence’, ‘Boven Limmen ligt Heilo’ enz.; over de Stichtelijke Uren schrijft zij, dat Hildebrands blik nog dieper gaat, waar hij zielen zoekt, dan waar hij met schalke scherpheid zeden bespiedt en zij betreurt het steeds dat Utrecht te ver is om Beets te gaan hooren preêken. Ook de ‘Verscheidenheden’ geven haar en Bosboom menig prettig uurtje, de redevoering over Walter Scott voert haar terug naar den tijd dat zij dezen auteur in slechte Hollandsche vertalingen las, zij wordt er weemoedig door gestemd, herinnert Beets er aan dat hij het was die haar voor ‘Karel den Stoute’ inspireerde; en zucht: ‘waar zijn ze gebleven de liefelijke dagen van Nijenburg en van mijne jeugd!’ | |
[pagina 357]
| |
Men zou meen en dat zij, nu vijfenvijftig jaar, zich al oud voelt worden, doch dat is het niet; het stemt haar weemoedig dat Beets zoo weinig meer voor haar is of zijn kan. Hij zendt haar wel zijn geschriften, maar zegt haar zoo weinig over de hare. ‘Frits Millioen’, nu ja, is hem wel een millioen waard als een nieuw geschenk van haar hand, dat is alles! Wat ‘de Delftsche Wonderdokter’ aangaat heeft hij (25 Febr. '72) niet kunnen nalaten de drie deelen achter elkaar uit te lezen onder allerlei en klimmend genot. Dit werk acht hij voortreffelijk uit het letterkundig en niet minder uit het zedelijk en geestelijk oogpunt. De schrijfster heeft er een weldaad mede verricht in deze dagen van ongeloof en dood geloof en gewisselijk menig goed zaad uitgestrooid dat zijn vrucht zal hebben in menig leven. Het boek vloeit over van christelijke wijsheid, met wijsheid aangebracht en bij al het geestelijk nut dat het kan stichten is de schrijfster toch geheel romancière gebleven en niet in een valsch genre vervallen. Na deze lofspraak komt Mevrouw B.-T. er rond vooruit dat zij in hare bijna cellulaire afzondering meer behoefte moet hebben aan een woord van hem dan Beets aan een van haar, zij gaat bijna, althans in den winter, niet meer uit, (Maart '72) en een brief, een bezoek van een vriend is voor haar alles. Zij is een week in Amsterdam en daarna drie weken ziek geweest. Den 8sten October '73 bevindt zij zich te Alkmaar om Beets' redevoering bij het 3e eeuwfeest van het ontzet dier stad bij te wonen, zij schrijft er Beets later over: ‘daar ging mij zooveel, zoo oneindig veel, door hoofd en hart, het was als iets van mijn jeugd dat daar voorbij ging.’ Als Beets Hoogleeraar is geworden en zij voor zijn professorale oratieGa naar voetnoot1) bedankt heet het: ‘wat de redevoering betreft, zij is zooals ik die van U verwachtte, toen Gij een ambt aannaamt, waarnaar Gij niet gevraagd hebt, en waarmede ik U ook niet kan geluk wenschen terwijl ik, ware | |
[pagina 358]
| |
ik zoo geëmancipeerd, het Utrechtsche studentenkorps wèl zou hebben gefeliciteerd, want ik geloof dat de studenten meer behoefte hebben aan iemand, zooals Gij zijt dan aan drooge letterblokkers. Uwe positie als evangeliedienaar en letterkundige was zòò gedistingueerd, zòò exceptioneel dat het trapje hooger U naar mijn gevoelen niet verheft, maar toch kwam het U toe en Gij zult er U weten te handhaven. Het genie is overal koning, zelfs in een tijd, dat men geen ander gezag meer erkent dan 't geen door zedelijke en verstandelijke meerderheid wordt afgedwongen.... Gij zult den dichter niet verloochenen....’ Terwijl Beets steeds voortgaat al wat uit zijn pen vloeit zijne vriendin toe te zenden, zoo ook zijn rectorale redevoering ‘Groote Mannen en Ware Grootheid’,Ga naar voetnoot1) waarvan mevrouw B.-T. schrijft, dat zij zijne uitspraak over groote mannen en zijne definitie van ware grootheid met volle instemming heeft genoten, weet zij den rechten toon te treffen, de juiste snaar aan te roeren in haar opdracht van een nieuwe uitgaaf van ‘de Graaf van Devonshire’ aan J.P. Hasebroek, door een schets te geven van de vroegere Heilosche pastorie, zoodat Beets haar antwoordt: ‘het is waar, dat wij waarlijk, dat wij in nadruk geleefd hebben en er vroeg mede zijn begonnen. Hoe lang zullen wij er nog mede voortgaan? God weet het; Hem zij het verbleven. Wat mij betreft: dat ik oud word gevoel ik niet, maar bedenk ik wel.’ (5 Febr. '81). Gevoelde Beets het niet, mevrouw B.-T. voelde wel dat zij oud werd, toen de openlijke viering van haar zeventigsten verjaardag in aantocht was. Zij schreef er nog van toen de dag voorbij was; ik had het gevoel of ik eene executie tegemoet ging, en waarlijk deze ovatiën, groot of klein, zijn het pleizierigst als zij tot de geschiedenis behooren en men er met een kalmen en dankbaren blik op kan terugzien. Dankbaar zeker was zij Beets voor zijn komst en zijn | |
[pagina 359]
| |
woord toen (16 Sept. '82) gesproken: Gij en Beijnen vertegenwoordigden de oude - ik zou haast zeggen - de echte vrienden, als het niet ondankbaar klonk tegenover die velen, die zich zooveel moeite hadden getroost om mijnentwil, maar op mijn leeftijd en voor mijn gevoel vervangt niets het oude, het eigene. En de toespraak van Beets was dan ook zooals zij zelve in een brief van '53 de voorrede van zijn Paulus had gekarakteriseerd: Simpel, maar ferm, zonder omslag, zonder explicatie voor een nieuwsgierig publiek - niet te veel - maar genoeg. Hij had nooit aan haar roem getwijfeld; toen hij de eerste harer eerstelingen las, voorzag hij haren roem. De dag van 16 September '82 bezegelde dien. Met innige dankbaarheid verheugde hij zich, dat haar teer gestel, haar gevoelig hart en haar bewegelijk gemoed niet haar leven hadden verkort en zij de kracht gevonden had om telkens schoon er werken te scheppen. Zij kon met Walter Scott zeggen: ‘Ik heb meer geschreven dan mijn meeste tijdgenooten, maar geen enkelen regel, waarover ik mij op mijn doodbed zou hebben te schamen. Niemands geloof heb ik ondermijnd, niemands deugden in gevaar gebracht en de reinste zedelijkheid betracht. Integendeel, al wat edel, rein en lief is en welluidt hebt gij gedacht, betracht, versterkt, bevorderd’. Was het oude gevoel van vriendschap hierdoor weder opgeleefd, mevrouw B.-T. bleef niet in gebreke hiervan getuigenis af te leggen en Beets openlijk hulde te brengen op zijn zeventigsten verjaardag - de aanvang van dit opstel herinnert er aan - hem een vernieuwde jeugd toewenschende, terwijl zij zelve zich wel voelde verminderen. In September '85 schrijft zij Beets nog een langen brief, hartelijk over allerlei, over verleden en heden; deze is haar laatste. April daaraanvolgende is het Beets, die tot den heer Bosboom deze woorden moet richten ‘mij gewordt de tijding van het onverwacht overlijden uwer voortreffelijke Echtgenoote. Zij gaat als een treurtoon door het gansche vaderland’, en hij, die de ter aarde bestelling niet | |
[pagina 360]
| |
kon bijwonen zendt den beer Bosboom op schrift wat hij aan het graf had willen zeggen van haar, die hij ‘vijftig jaar eerbied en liefde heeft toegedragen’ en wel deze regelen: Rust, roem van Nêerlands Vrouwen! Hoogbegaafde,
Zoo rijk aan schoone deugden, leef en rust!
Het lichtspoor van uw geest wordt hier niet uitgebluscht,
De bron der hoogste kracht, daar zich uw hart aan laafde,
Vloeit milder nog aan gindsche kust!
|
|