| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. C.J. Wijnaendts Francken, Van Kaapstad tot Khartoem. Rhodesia-Oeganda-Soedan. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1914.
Een jaar of drie geleden, gis ik, maakten de heer en mevrouw Wijnaendts Francken een buitengewoon interessante reis in het zwarte werelddeel.
Beiden gaven van die reis een verhaal in druk: Mevrouw in 1912, haar echtgenoot in 1914. De lezer zal zich misschien herinneren dat ik over het boek van Mevrouw W.F., Uit het Zonneland, in Onze Eeuw van Januari '13 eene zeer gunstige meening uitsprak; en misschien verwacht hij dat ik nu eene vergelijking zal maken. De beide auteurs toch hebben hetzelfde gezien en ondervonden, dezelfde menschen omtmoet, en zullen dus allicht hetzelfde vertellen, zij het dan op andere wijze.
Zoodanige vergelijking zou echter slechts in beperkte mate kunnen plaats hebben: bij Mevrouw W.F. was het reisverhaal hoofdzaak, de heer W.F. gebruikt het als kader voor mededeelingen van historischen, ethnografischen en geografischen aard.
Het thans voor ons liggend werk heeft daardoor iets halfslachtigs. Men kan niet verwachten, in een boekje van dezen omvang behoorlijk ingelicht te worden over geschiedenis, land- en volkenkunde van een half werelddeel; men moet het nemen voor wat het is: een reisverhaal met uitweidingen van allerlei aard. En dan zal de lezer er eenige aangename uren mee doorbrengen, en misschien worden aangespoord tot verder onderzoek.
Zoo wordt ons, om een voorbeeld te noemen, in een bladzijde of zes het leven van Jan van Riebeeck, den stichter der Kaapkolonie, verhaald; wanneer de lezer verneemt dat Dr. Godée Molsbergen hetzelfde onderwerp in een uitmuntend boek heeft behandeld (waarom vermeldt de heer W.F. dit niet?), dan zal hij allicht ook die biografie willen lezen.
Op de onderste helft van bl. 23 vinden we, ten aanzien van den ondergang van de Kaapkolonie in Engelsche handen, verschillende onnauwkeurigheden. De Kaap werd in 1806 niet ‘vermees- | |
| |
terd, zoogenaamd om de kolonie tegen Frankrijk te beschermen’, maar eenvoudig doordien Engeland met ons land in oorlog was. Er was dus ook geen reden, om haar in 1815 nog eens van ons ‘af te koopen’. Het zou goed zijn als de heer W.F. kennis nam van Blok's Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, VII bl 316-17; hij zou dan ook beter de financieele tegemoetkomingen van Engeland in 1815 begrijpen. Het gaat toch niet aan, als iemand uw schulden helpt betalen, later te zeggen: ‘ik heb niet veel van dat geld gezien en het bracht mij niet het minste profijt aan’?
Een man als Rhodes, die ten aanzien van Zuid-Afrika zooveel op zijn geweten heeft, kon natuurlijk in een werk als dit niet onbesproken blijven. Zeer lezenswaard is wat over dien man op bl. 45-46 en 82-85 wordt gezegd; maar het komt mij voor, dat daarmede nog lang niet alles verklaard is. Intusschen moge hier terloops bezwaar worden gemaakt tegen één woord.
Rhodes wordt ons geteekend als ‘een sluwe geweldenaar’, wiens streven was ‘tweedracht te zaaien, grieven te vinden, ontevredenheid te wekken’; die ‘zonder gewetensbezwaren zijn doel nastreeft’.
En zoo iemand noemt de Schr. op bl. 85 een mooi voorbeeld van een selfmade-man! Mij dunkt, ieder kan, in grooter of kleiner omgeving, wel ‘mooiere’ voorbeelden vinden dan genoemd heerschap.
Voor de aardigheid - ik begrijp best dat we eenvoudig te denken hebben aan a slip of the pen - wil ik even vermelden dat men, volgens bl. 112 onderaan, in Duitsch Oost-Afrika ‘een soort van esschenboom’ vindt, welke ‘een soort van teakhout levert’, dat ‘in kleur, bouw en reuk gelijkt op Mahagoni’.
Trouwens, de schrijver is wel eens meer wat slordig in zijne omschrijvingen. Zoo op bl. 142. Er waren twee auto's: ‘van de twee beschikbare machines was er één onbruikbaar, de andere juist een week te voren onderweg bezweken. Deze laatste evenwel was gelukkig juist weer hersteld’.
Dat ‘bezwijken’, de vorige week, was dan toch niet echt!
En wat zegt men wel van deze naïeve geschiedschrijving (bl. 174), waar sprake is van de bezetting van Aden in 1839 door de Engelschen, nadat daar een Engelsch schip gestrand en uitgeplunderd was? ‘Om een geschikt voorwendsel te vinden tot inbezitneming liet het (Engeland) een koopvaardijschip onder Britsche vlag van Bombay zeilen, in de buurt van Aden stranden en uit plunderen, om daarna voldoening te vorderen voor die uitgelokte euveldaad’.
| |
| |
Ik wil wel gelooven, dat de toepassing van het ‘kliprecht’ den Engelschen een welkom voorwendsel bood; maar dat men schip en bemanning er aan waagde, dat de bemanning de komedie meespeelde...??
Het eiland Socotra (noot bl. 175) werd, volgens mijne geschiedenisboeken, reeds in 1835 gekocht van den imam van Maskate.
Ziedaar een paar opmerkingen, al lezende gemaakt. Men hechte er niet te veel waarde aan: er staan tal van bladzijden tegenover, die tot dergelijke critiek geen aanleiding geven. En het boek is goed geïllustreerd.
E.B.K.
J.J. Bekaar. Hoe wij Insulinde besturen. Interviews met bestuurders in onze Oost. Tweede bundel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1914.
Een jaàr geleden (Juli 1913) kondigde ik den eersten bundel dezer interviews aan; nu de tweede voor mij ligt, kan ik niet beter doen dan herhalen wat ik toen schreef: ‘dat is nu eens gezonde populaire lectuur voor allen in ons land, die iets wenschen te weten van hetgeen de Hollanders - niet alleen de bestuurders! - al zoo in Indië doen.’
Ik heb er niets bij te voegen.
E.B.K.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Gelukkige Menschen. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen.
Dit is het negende boek van de reeks ‘Zijden en Keerzijden’, den bekenden Huize-ter-Aar-cyclus. Wij ontmoeten weer van Berghem's met hun verre en nabije parentage. En dus: we zijn nog niet aan het slot. Maar niet dit is mijne groote grief tegen dit boek, al wordt het hoe langer hoe moeilijker de ingewikkelde familie-verhoudingen uit elkaar te houden en nog altijd weer te weten wie wie is.
Maar dit boek ‘speelt’ dan weer in een ander ‘milieu’ dan de vorige. We zijn hier niet meer in de sloppen en stegen van ‘Greef ons heden’ (dat buiten den cyclus stond), maar in de zoogenaamde ‘uitgaande’ Haagsche kringen, ‘de smart set’, de ‘upper ten’, de ‘swim’ of welken anderen naam men daaraan geven wil. Een bedenking is natuurlijk hierin op zichzelf niet gelegen. Waarom zou men niet ook het leven teekenen der lieden, die lid van de Eerste Kamer zijn, die op hofbals gaan, die Prins Hendrik bij zich aan huis ontvangen en hem afwachten ‘met een zilveren, zevenarmigen luchter, waarop de kaarsen brandden’? Waarom niet?
| |
| |
Doch dan moet de schildering van dat milieu ook juist zijn. En nu behoeft men geen ingewijde in deze kringen te wezen, om onder de lezing ernstigen twijfel te gaan voeden over de vraag of Jeanne Reyneke deze eigenaardige wereld, waarover zij met zoo groote fiducie schrijft, wel kent, d.w.z. anders kent dan uit tweedehands-inlichtingen van personen, die niet geheel op de hoogte waren en verder wellicht uit haar eigen, rijke, maar op dit punt niet betrouwbare fantaisie.
Het begint al bij het begin, op de eerste bladzijde van het eerste deel: daar wordt ons al dadelijk geteekend de ‘gezelschapskamer’ der ‘huizinge aan de Paleisstraat’, waar Baron en Baronesse van Reymerswaele met hun drie dochters 's avonds zitten thee te drinken. Dit vertrek is gemeubeld ‘in den soberen, massieven oud-Hollandschen Renaissance-stijl’: de wanden halverwege betimmerd met oud eikenhout; op den bovenrichel Delftsche blauwe borden; daarboven oude familieportretten; in de kamer lage, gebeeldhouwde kasten; een vierkante middentafel; stoelen met korte vierkanten leuning, de zitting bekleed met donkergroen Utrechtsch fluweel enz. enz.....Enfin, in één woord, het klassieke model van een eetkamer, maar geen vertrek, waarin men des avonds na tafel theedrinkt. Zoo is er telkens allerlei. Wanneer de ouders en de dochters naar het hofbal gaan, vernemen wij dat het oudste meisje, haar, over den elleboog reikende zwart suède handschoenen reeds had aangeschoven. Waarom zwarte handschoenen op een hofbal? Misschien omdat haar rok ‘van sulferkleurige mousseline de soie’ te halverhoogte in zwarte mousseline eindigde! Over dat hofbal raakt de schrijfster niet uitgepraat; zij heeft daar klaarblijkelijk geweldig veel werk van gemaakt. De meergemelde Baron wandelt hier ‘in het donkerblauw ambtscostuum, dat in goud geborduurd was op den kraag, de mouw-opslagen, de driepuntige zak-kleppen, en op het stuk boven den schoot, en dat vergulde knoopen had met een pijlenbundeltje, welk motief ook in de borduursels was verwerkt. Zijn steek, omdat hij lid der Eerste Kamer was, droeg een witte veer, ter onderscheiding van de leden der Tweede Kamer, wier steek met een zwarte veer is versierd.’ Den lezer heil! Wilt gij ook nog weten hoe een galacostuum van een kamerheer is? zie blz. 59. Ceremoniemeesters: blz. 60. Wat de Koningin droeg, wat de Prins?
blz. 62. De dansmeester? Ibidem in fine. O, die ‘majestatische pracht van het bal’! Een proefje? ‘De oneindige reeks van nuancen der lichte damestoiletten, het sneeuwwit en het parelgrijs, het amber en het champagnegeel, het
| |
| |
turkoois, het delftsche blauw, het blue electrique en het reynoldsblauw, het orchideeën-paars, het seringen-lila en het violette de paris, het cerise-rood en het rose nacré, het smaragd-groen en nijlgroen, vert pré en reseda, het maderabruin en tabac d'espagne, het eucalyptus en het crème ivoire vloten ineen en wemelden uit elkander’ (blz. 71). Groote goden, wat een modisten-wijsheid. Ik mis het ‘Tango’ als nieuwste schakeering! En onder al de pracht, die de o zoo kunstzinnige Loïs in verukking brengt, behoort dan de schittering der heeren-costuums: ‘De groep der vreemde gezanten, herkenbaar aan het zware goudborduursel, dat bij sommigen de rug-naden, en zelfs bijna den geheelen rug bedekte; de groep der ministers in donkerblauw ambtsgewaad met eiken- en lauwertakken, een witten pantalon met breede gouden bies, en roode, paarse of blauwe ordelinten’ .... volgt nog ongeveer een bladzijde van dezelfde catalogiseering.
‘- Boeiend, bedwelmend, zei Loïs.
‘- Ik begrijp, hoe jij met je kunstenaarsziel geniet van zoo'n gezicht, zei hij.’
Wij begrijpen het niet. Maar begrijpen wel, dat de schrijfster wellicht gemeend heeft door deze smakelooze uitstalling van hofkleermakers-wijsheid den indruk van welingelicht te zijn te zullen vestigen. Doch wie zullen dien indruk krijgen?
De onwaarschijnlijkheden, om niet te zeggen onmogelijkheden zijn vele, in dit boek. Wanneer de oudste der dochters zich verlooft, weet haar zoo juist door haar ouders geaccepteerde aanstaande man niets tactvollers te bedenken dan den schoonvader-in-hope, die antirevolutionnair is, onmiddellijk en gansch noodeloos doodelijk te ergeren door, voor een groot portret van Groen van Prinsteren, te verklaren dat Thorbecke toch feitelijk er schranderder uitzag, door den naam van Multatuli te noemen, door een zijn gastheer kwetsend politiek betoog te houden en daarna ten aanhoore en à la barbe van dit Eerste-Kamer-lid een stevig gedocumenteerd pleidooi over de nutteloosheid van dit college te voeren. Bij deze gelegenheid ziet de gastheer-senator kans, de geweldigheid te verkondigen dat de voorzitter der Eerste Kamer uit een door de Tweede Kamer opgemaakte voordracht van drie candidaten benoemd wordt!! (blz. 87). Ach, ach, de schrijfster weet zoo mooi den onhandigen jongen man te laten oreeren over de overbodigheid der Eerste Kamer en men zegt bij zichzelf: waar drommel heeft zij nu weer deze wijsheid vandaan gehaald. Maar dan die voordracht der Tweede Kamer voor den praeses der Eerste!?
| |
| |
De kunstzinnige Loïs ontmoet bij een kunstkooper den schilder met wiens werk (en persoon) zij dweept, wat ze hem niet zoo onduidelijk te kennen geeft; de artiest behoort niet tot de bij haar ouders aan huis komende jonge mannen, wat haar niet belet na die ontmoeting in het bosch te gaan wandelen (beiden ‘volstrekt niet beseffende, dat zij tegen de conventies handelden’) om dan met hem in het Hôtel des Indes te gaan tea-en; zij komt verloofd thuis en deelt dat haar ouders mee....
De verloving der oudste wordt publiek gemaakt op de fameuse avond-receptie, waar de Prins komt.
Ziehier zoo een en ander nog maar uit het eerste deel. Vraag: wat zin heeft het, een verhaal te schrijven, waar zooveel ‘Dichtung’ als ‘Wahrheit’ wordt opgedischt? Velen, wien dit.... laat ons zeggen: fantastische ontgaat, zullen hieraan smullen en meenen dat ze hier nu eens echt te weten komen hoe het in ‘de groote wereld’ toegaat. Mogen dezulken onze kantteekeningen niet lezen; zij zouden gevaar loopen daardoor een onschuldige illusie te verliezen.
H.S.
Helen Keller. Uit het Duister. Vertaald door Louise Stuart. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Helen Keller is ook ten onzent geen onbekende; haar door haar zelf beschreven levensgeschiedenis is ook in het Nederlandsch vertaald; wij weten hoe dit blind-en-doofstomme meisje met bewonderenswaardige geestkracht zich tot eene buitengewone hoogte heeft weten op te werken; wij kennen den fijnen, grooten geest. Het was verheffend, te lezen hoe zij, de ‘misdeelde’ haar leven heeft weten te adelen en hoe gelukkig zij is onder het ongeluk, dat haar heeft getroffen. ‘Uit het Duister’ is minder belangwekkend dan wat ons vroeger van haar werd geboden; het zijn bijeengebundelde artikelen van H.K., samengebracht uit verschillende (Amerikaansche) tijdschriften. De vertaalster erkent dat de meeste meer bepaald op Amerikaansche toestanden doelen; sommige der oorspronkelijke liet zij daarom achterwege. Het is natuurlijk ook waar, wat in het Hollandsch voorbericht wordt opgemerkt, dat H. Keller's pleidooien voor verbetering van het lot der blinden in zoover niet voor ons zijn geschreven, dat ten onzent reeds veel bereikt is van wat zij verlangt. En wij begrijpen zeer wel, dat de vertaalster niet telkens weer daarop de aandacht heeft willen vestigen.
Maar met dat al zullen er ook toch in Nederland velen zijn, die belangstellen in wat Helen Keller over het lot der blinden te
| |
| |
zeggen heeft en hun zal deze (goede) vertaling heel welkom zijn. De artikelen zijn met groote warmte geschreven. En ook buiten de sfeer van blindenzorg zijn er treffelijke opmerkingen in, zoo die over meisjes met ‘algemeene kennis’, die van alles wat en van niets het rechte weten.
H.S.
Jo van Ammers-Küller. De Roman van een Student. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1914.
Dit is in zijn soort een goed geschreven roman en met het soort kan men, tot op zekere hoogte, vrede hebben. De teekening van de (Delftsche) studentenwereld schijnt mij - ik oordeel naar Utrechtsche herinneringen van twintig jaar her en er is sedert dien veel veranderd, ook en vooral in deze ‘wereld’ - welgeslaagd, de schrijfster heeft er klaarblijkelijk naar gestreefd dit leventje weer te geven zooals het is, zonder in smakeloos realisme te vervallen; het leelijke van den zelfkant dringt zij nergens naar voren maar geeft zij even aan.
De roman? Fred Walda is een wat éénkennige jonge man; aan zijn vader heeft hij slechts weinige, maar heel sympathieke herinneringen bewaard; zijn moeder is niet de teedere, liefdevolle leidster, met wie hij ongedwongen over zijn belangen en zijn toekomst durft spreken; het ouderlijk huis in Utrecht is geen toevluchtsoord voor zijn zorgen. De stille knaap - uitwendig vroolijk en ‘meedoend’ student in Delft - heeft zich in Utrecht verloofd met Elze, een eenvoudig, lief meisje, tegen den zin van zijn moeder, die de schoondochter en haar familie niet voornaam genoeg voor een Walda vindt. In Delft leert hij Constance van Voorden, de coquette doktersvrouw kennen, de veel-gecourtiseerde en veel-besprokene; zij wordt ‘genoemd’ met Wouter Rand, Fred's studiegenoot. En nu begint de strijd, waarin Fred ten onder gaat. Conny vindt het pikant den jongen Walda te winnen; van hem heet het immers dat hij niet om vrouwen geeft! Maar zij wordt in allen ernst verliefd op hem en als zij hoort dat hij een meisje heeft, doet ze alles om hem geheel in haar macht te krijgen en hem zijn verbintenis te doen verbreken. Van haar man wilde ze toch reeds gaarne scheiden en de rijke Walda is haar een begeerlijke partij. Fred, nu geheel haar willige prooi, gaat zijn moeder zeggen dat hij van Elze, zijn eerste liefde, afziet en Conny trouwen wil, maar de oude vrouw antwoordt dat hij dan zelf voor zijn huishouden zal te zorgen hebben: zijn vaders erfdeel is gering en haar geld zal ze hem niet afstaan - voor dàt doel. Fred, jonge idealist, is
| |
| |
overtuigd dat Conny wel zal willen wachten... in twee jaar kan hij klaar zijn en dan in Indië genoeg verdienen om van te leven. Dan komt de ontgoocheling: neen, dààrvoor houdt Conny niet genoeg van hem; zij had gerekend op een leven als waaraan zij gewend was; is dat niet mogelijk, dan maar niet! De slag treft den jongen in 't hart: is Conny zóó!? Den volgenden dag hoort hij dat zijn moeder, van wie hij onverzoend gescheiden was, is gestorven. Nu heeft hij het geld en zou met Constance kunnen weggaan, maar haar zelfzucht heeft zijn verliefdheid gedood. En met Elze heeft hij gebroken. Daar staat hij nu, alleen in het leven. Wat zal hij doen? uit Delft weggaan; hij is daar onmogelijk geworden, want ‘men’ weet of vermoedt daar alles; in Duitschland zal hij een diploma halen en dan verder zien....
Maar zoo troosteloos eindigt deze ‘roman van een Student’ niet. Eenzaam in zijns moeders huis op den dag der begrafenis vindt hij een tuil witte rozen op het laken, dat de doodkist dekt. Van wie? Immers was gevraagd geen bloemen te zenden. Elze heeft ze afgegeven, aan de oude meid gevraagd die op de kist te leggen. Fred herinnert zich moeders woord: ‘Elze houdt meer van je dan je ooit hebt kunnen begrijpen.’ En - zoo luidt het verzoenend slot - ‘en in Fred Walda gloorde op dat oogenblik de onverwoestbare hoop, die leeft in ieder die jong is, dat misschien éénmaal Elze hem begrijpen en vergeven zou. En haastig, als deed hij iets ongeoorloofds, borg hij tusschen de papieren van zijn portefeuille één witten rozeknop, die kneusde tegen 't karton van een meisjesportret. Toen ging hij met langzame schreden heen, om het eenzame leven te aanvaarden.’
Wij hopen voor den goeden jongen dat zijn leven niet eenzaam zal zijn gebleven. Elze zal hem hebben vergeven, al dorst hij dat nu nauwlijks hopen. Het aantrekkelijke van dit boek en van Fred, is dat de schrijfster haar held zoo echt ‘jong’ heeft gehouden. Hij is heelemaal geen wereldwijs ventje, geen pedant heer, die een liaison met de getrouwde Conny ‘gekleed’ vindt. Fred is in zijn hart en zijn ziel piep-jong; ook heeft hij vaderlijke leiding gemist en bij zijn moeder nooit steun of raad gevonden. Daarom voelt hij zich aangetrokken tot de lieve, goede, eenvoudige Elze, daarom is hij zoo gemakkelijk de dupe van de Delftsche doktersvrouw, die met hem speelt en hem brengt waar ze hem hebben wil; daarom idealiseert hij haar; hij doorziet haar heelegaar niet, staat als een groene jongen tegenover de berekenende vrouw. Daarom ook neemt hij - en met hem de schrijfster - dit alles geweldig zwaar
| |
| |
en tragisch op. Maar daarom ook is dit alles wel een harde les, een bittere ervaring, een droeve ontgoocheling, maar slaat het geen levenswond en zien wij het meer als een ongelukkige episode, die geen blijvend slecht gevolg zal laten. Fred moest het leven leeren; dat had met minder schokken kunnen gebeuren, maar hij leert het zonder blijvende scha. Want later, door dit alles wijzer geworden, zal hij inzien dat niet hij van dat alles de schuld was, niet de meest schuldige; nog jong zijnde, zal hij zich weer opheffen en hij zal tot de lieve Elze terugkeeren. Ziedaar den indruk, dien - meen ik - de schrijfster ons geven wil en daarom vind ik haar boek heel aantrekkelijk. Door de fouten, liever misstappen van zijn groene jeugd wordt het in den grond goed karakter van den jongen man niet aangetast en wij mogen gelooven in het gelukkig perspectief, dat het slot vaag aanduidt. Fred is sympathiek, blijft dat ook als Conny's ‘amant’, omdat hij is haar dupe. Zij vergrijpt zich aan hem. Haar spel faalt. Straks zal Fred, wijzer, nuchterder, rustiger, weer gelukkig kunnen zijn en een lief meisje gelukkig maken. Zijn ‘roman’ is geen levens-tragedie, maar een jeugdgeschiedenis.
H.S.
G.F. Haspels. Wisselend Uitzicht. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. z.j.
Ziehier de Inhoudsopgave: De Medeplichtige - Een Mensch - Vriendschap - Zaterdagavond-herinnering - De Gouverneur-Generaalsche - Zwakke Kracht - De Maas voor Rotterdam - Op Holland's breede wateren. - In den Staringskoepel op visite.
Wij deelen deze inhoudsopgave mee, om de lezers van Onze Eeuw dadelijk te doen zien welke oude bekenden, zonder twijfel oude vrienden, zij hier in dezen bundel zullen terugvinden en welke nieuwe kennismaking hen wacht. ‘Wisselend uitzicht’ heeft Haspels deze verzameling genoemd; de titelwoorden worden - is het een toeval? - teruggevonden in dat sappige schetsje: ‘De Maas voor Rotterdam’, waar over de altijd nieuwe glorie van die rivier gesproken wordt: ‘dat wisselend uitzicht erop verveelt nooit’. In elk geval is de titel goedgekozen, want de verscheidenheid is groot; het zijn altegaar verschillende ‘outlooks’ op het rijke leven. ‘Wo Ihr 's packt, da ist es int'ressant.’ En men mag ook van dit boek zeggen wat de schr. zelf in ander verband zei: Dit ‘wisselend uitzicht’ verveelt nooit. Een negatieve lof, die te gering is. Maar de lezer zelf zal het daaraan ontbrekende aanvullen.
H.S.
| |
| |
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Y.P. de Jong. De Leer der Verzoening in de Amerikaansche Theologie. A.H. Kruyt. Amsterdam. |
Rudolp Stratz. De laatste Stem. Bew. door Mevr. Nuys-Posthumus. Alkmaar Gebr. Kluitman. |
W.L. Welter. Het eeuwige Leven. Toespraak ter herdenking van veertigjarigen evangeliedienst. 's Gravenhage. W.A. Beschoor. 1914. |
Tj. Kielstra. Het Godsdienstig Leven. Een Schets der christelijke Geloofs- en Zedeleer. 4e dr. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zn., 1914. |
Derde jaarverslag (1913) der vereeniging ‘Koloniaal Instituut’. Amsterdam. |
Dr. A.H. de Hartog en A.H. Gerhard. Multatuli's Wereldbeschouwing. Verslag en debat. Amsterdam. Firma A.H. Kruyt. |
C van Wijk. Leaves from a note-book. I. Twenty five words from a newspaper-cutting. Den Haag. M. van Souburg. |
J. Kleefstra. Grondslagen van Opvoeding en Onderwijs. Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
A. en C.J. Goslinga. Uit de nagelaten geschriften van A. Steketee. Met inl. v. Prof. H. Bavinck. Beschouwingen van een Christen-Denker. Kampen. J.H. Kok, 1914. |
K.F. Proost. De Bergrede, hare herkomst en strekking. Amsterdam. J. Brandt en Zn., 1914. |
Corna. Serrurier. Introduction à l'Histoire de la Littérature Française Moderne. Leyde. Van der Hoek Fr., 1914. |
A.L.G. Bosboom-Toussaint. Het Huis Lauernesse. Met Inl. Aanteekeningen en Portret. Ned. Bibliotheek. |
Daan van der Zee. Het Christen-Socialisme. Schiedam. Drukkerij ‘De Toekomst’, 1914. |
Gerard Brandt. Uit het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter. Bloemlezing met Inleiding d. Prof. G. Kalff. 2e dr. Nederl. Bibliotheek. |
J.R. Snoeck Henkemans. Het Ontwerp-Ouderdomswet van 6 Februari 1914. Den Haag. D.A. Daamen. |
Dr. R.A. Kollewijn. Vereenvoudigings-Arsenaal en D. Reiman. De Kleurlooze Middenstof. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1914. |
Omhoog. Onafhankelijk-Godsdienstig Tijdschrift. Redactie Mej. Dr. C. Gerlings. Dr. G.H. van Senden. J. Jac. Thomson. P. Dz. Veen. Amersfoort. |
Dr. J.A. Cramer. De Kracht van het Evangelie Toespraak ter herdenking van vijf-en-twintigjarigen Evangeliedienst. 's Gravenhage. W.A. Beschoor, 1914. |
Is. Querido. Melvina en De Legende van den Vuurtoren. Amsterdam. L.J. Veen. |
Dr. Gustav Riedlin. Mannenleed; oorzaken en genezing. - Grondoorzaken der ziekten en de ware geneesmiddelen. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1914. |
Iemand. Een voorstel van Evenredige Vertegenwoordiging. (Van Rechts en Links). Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1914. |
W.A.M. Piepers. Bijdrage tot de geschiedenis van het toezicht op het Stoomwezen in Nederland. Den Haag. Gebr. Belinfante, 1914. |
|
|