Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Economische kroniek.Het gedenkboek der Risico-Bank. - De Centrale Landbouw-Onderlinge. - De Rijksverzekeringsbank: tweede wetenschappelijke balans, tekort en nieuw premie-tarief. - Het Voorloopig Verslag over de Ouderdomswet. - De Stuwadoorswet in de Tweede Kamer. ‘De Risico-Bank in de jaren 1903-1912’. Onder dezen eenvoudigen titel is, bij Mouton en Co. in den Haag, niet in den handel, het boek verschenen, waarin de Directie der Centrale Werkgevers Risico-Bank de eerste tien jaren der geschiedenis van deze merkwaardige instelling heeft beschreven. Zij heeft dat gedaan met groote volledigheid, openhartigheid en onbevangenheid. Een merkwaardige instelling is deze Risico-Bank reeds omdat zij in den loop der jaren de organisatie is geworden van (in 1912) bijna 55000 werkgevers met een verzekerd loonbedrag van weinig minder dan 158 millioen gulden - getallen die voortgaan zich in de stijgende lijn te bewegen -; ook: omdat zij is een stevige organisatie, waarvan het hechte cement is het sterke geloof der aangeslotenen in de nuttigheid van hunne wederkeerige samenwerking; en: omdat zij ‘sub pondere’, tegen velerlei strijd in is gegroeid tot een vereeniging van werkgevers, die, na klein begin, thans een geheel eenige plaats in ons economisch leven inneemt. De tot stand brenging van deze instelling beteekende voor de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers, die tot hare oprichting besloot, zoo iets als de kwijting van een eereschuld. Die toen nog jonge vereeniging had bij de behandeling van het eerste ontwerp-Lely der (latere) Ongevallenwet-1901 krachtig aangedrongen op eene wijziging van de wetsvoordracht in dezen zin, dat niet verzekering bij de Rijksbank het eenige middel zou zijn, waardoor de hoofden van verzekeringsplichtige ondernemingen de benoodigde gelden zouden kunnen opbrengen; men vroeg voor die bedrijfshoofden, welke immers alle kosten dezer verzekering zouden moeten | |
[pagina 297]
| |
betalen, de vrijheid zich los te maken uit het Rijksverband om dan hetzij zelf hun risico te dragen hetzij dat over te dragen aan groepeeringen van werkgevers (of premie-maatschappijen). Die vrijheid is, niet zonder tegenstand, verkregen. Nadat in de Tweede Kamer het in de bovenaangeduide richting bedoeld ‘groote amendement-Kuyper’ van de baan was, rezen in die Kamer nog twee amendementen van vrijwel gelijke strekking op, waarbij zich het eigenaardig geval voordeed dat elk van beide gesteund werd door een minderheid, terwijl de voorstanders en voorstemmers van elk der beide niet - althans niet in genoegzame mate - bereid bleken het andere te steunen, zoodat beide vielen. De Minister, die geen risico-overdracht wilde, had dus gewonnen spel en zag zijn ontwerp aangenomen, ook door hen, die tegen het monopolie der Rijksbank groot bezwaar hadden maar die geen kans hadden gezien dat stelsel te breken. Daarmede scheen de zaak beslist. Maar er waren nog rechters aan de overzijde van het Binnenhof. Tot hen wendde zich de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers met het verzoek de door de Tweede Kamer goedgekeurde wetsvoordracht te verwerpen o.a. omdat daarin geen ruimte voor risico-overdracht was gelaten. Sommigen vonden dat van deze Vereeniging destijds een stout stuk. Hier was nu na langdurige voorbereiding eindelijk een groote sociale wet door één tak der Volksvertegenwoordiging gevoteerd, de eerste der arbeiders-verzekeringswetten. En men zou dan vragen dat de Senaat dit werk weer ongedaan maakte! Omdat aan de regeling van de zaak bezwaren verbonden bleven, zou men verlangen dat de geheele zaak weer ongedaan werd gemaakt en dat alles ‘à refaire’ zou zijn! Kon men zoo iets wel vragen en kon wel de Eerste Kamer op zulk een verzoek ingaan? Het was o.a. J.C. van Marken, die deze houding der Vereeniging van N.W. beslist afkeurde. ‘Beter een slechte wet dan geen wet’, zei hij tot zijn jongeren vriend D.W. Stork, die als voorzitter der werkgeversvereeniging het adres aan de Eerste Kamer had onderteekend en wiens naam - dit in het voorbijgaan - een logenstraffing was voor de bewering van zekere zijde, dat deze stormloop der industrieelen tegen de Ongevallenwet uit egoïsme en behoudzucht werd ondernomen. Maar D.W. Stork ontkende dat het dilemma zoo mocht worden gesteld; hij voorzag dat - als de Eerste Kamer de wet verwierp, wat hij geenszins uitgesloten achtte - de Regeering zich beijveren zoude verlangde wijziging aan te brengen om het verzet van den Senaat in tweede instantie te breken. De toekomst stelde | |
[pagina 298]
| |
Stork in 't gelijk: de zaak verliep zooals hij voorzien had; de Eerste Kamer verwierp de wet en binnen zeer korten tijd bood minister Lely aan de Tweede een gewijzigd ontwerp aan, waarin het beginsel van zelf- en overdragen van risico was neergelegd (in een schetsmatige regeling). In de Tweede Kamer stonden nu de velen, die tegen dit nieuw ingebrachte instituut gekant waren, voor de vraag of zij deswegen de door hen vroeger aangenomen wetsvoordracht zouden afwijzen en dus alles op losse schroeven stellen, dan wel onder het het Caudijnsche juk van den Senaat zouden doorgaan en de wet met de huns inziens ongewenschte toepassing zouden aannemen Zij kozen het laatste, om niet langer nog de slachtoffers van bedrijfsongevallen onverzorgd te laten; allicht ook troostten zij zich met de overweging dat de nieuwigheid practisch toch niet veel beteekenen en de liefhebberij van bedrijfshoofden om zich aan het Rijksbank-verband te onttrekken niet groot blijken zou. Een enkele - onverzoenlijk - die aan het eerste ontwerp zijn stem had gegeven, onthield die aan het tweede. Zoo vond de nu door heel de Volksvertegenwoordiging goedgekeurde regeling haar weg naar het Staatsblad. Dit ter verklaring, waarom toen de Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers als een eereschuld de verplichting op zich voelde rusten er voor te zorgen dat dan nu ook de door haar verlangde risico-overdracht een stevige werkelijkheid zou worden; zij had daarop te goedertrouw aangedrongen; die aandrang was niet geweest een exceptie om de wet tegen te houden, maar was voortgevloeid uit de in dezen kleinen kring levende overtuiging dat in veel breeder kringen sympathie voor dit - zij het binnen te enge wettelijke grenzen beperkt - ‘zelf-doen’ te winnen moest zijn. Nu, dan gold het thans ook de zaak aan te pakken, de oprichting eener daartoe strekkende organisatie voor te bereiden door de hoofdlijnen vast te stellen, de oprichting te bewerkstelligen en dan - als door leden der vereeniging het gebouw was ontworpen, opgetrokken en betrokken - de deuren wijd open te zetten voor allen, die wilden ingaan. En zoo is de Risico-Bank tot stand gekomen. Het vaststellen der hoofdlijnen was niet zoo gemakkelijk. Er was geen voorbeeld. Het was niet te voorzien, welke der mogelijke oplossingen van aanstonds rijzende vragen, door de praktijk als de beste zou worden aangewezen. Moest men voor de regeling der inwendige organisatie tastenderwijze te werk gaan, niet gemakkelijker was het, aanstonds reeds voldoende rekening te houden met wat door de wet werd en door de uitvoeringsbepalingen zou worden gevorderd. De overhaast | |
[pagina 299]
| |
in de wet ingelaschte regeling was - wij zeiden het reeds - zeer schetsmatig en bood dus al bitter weinig houvast voor een daarop te gronden bedrijfsregeling. De ter uitvoering van de wet vast te stellen bestuursmaatregelen werden geleidelijk afgekondigd en men moest die afkondiging afwachten om te weten hoe dit of dat onderdeel door den wetgever was opgevat, ten einde dan in het kader dier regeling en dier opvatting den opbouw der eigen organisatie verder te voltooien. De werkgevers, wien deze aangelegenheid ter harte ging, hadden het geluk in den sedert - te vroeg - ontslapen Mr. H.P.L.C. de Kruyff Jr. den man te hebben gevonden, die al deze en vele andere bezwaren wist te overwinnen. Tijdens de actie der Vereeniging v. N.W. in zake de wettelijke toelating van risico-overdracht had de Kruyff in het bestuur dier vereeniging zitting namens de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij, aan welke onderneming hij als afdeelings-chef was verbonden; in dat bestuur bekleedde hij naast zijn vriend, den voorzitter D.W. Stork, een vooraanstaande plaats; men had daar reeds gelegenheid gehad zijn bezielde en bezielende kracht te leeren kennen. Hij was een geboren ‘leader of men’; hij was de verklaarde vijand van elke regeling, waarbij datgene wat door werkgevers - of door hen met hun arbeiders - in verband met de belangen hunner onderneming kon worden gedaan, werd opgedragen of overgelaten aan ambtenaren; hij wist alle daaraan verbonden nadeelen, alle uit het ‘zelf-doen’ voortspruitende voordeelen - niet alleen van stoffelijken, maar ook en vooral van zedelijken aard - met al den gloed eener diepgewortelde overtuiging uit een te zetten en te doen gevoelen door anderen. In hem zag men, volkomen terecht, den man, die de ziel zou moeten zijn van de nieuw te bouwen organisatie. Het strekt den toenmaligen leider der H. IJ.S.M. (den mede reeds gestorven van Hasselt) tot eer, dat hij, erkennend hoezeer voor dit ook hem zeer sympathieke werk zijn afdeelings-chef de Kruyff de onmisbare persoonlijkheid was, bereid was hem uit het dienstverband der spoorwegonderneming zoozeer los te maken dat hij zich ten volle aan de nieuwe, moeilijke taak kon geven. En de Kruyff gaf zich ten volle. Hem was geen arbeid te veel of te zwaar; hier zag hij een kans om de vervulling van een zijner idealen nabij te komen: de stichting van een groote werkgeversorganisatie, die door en voor bedrijfshoofden althans alles zou doen wat de wet hun nog te doen had overgelaten. Hij heeft zijn doel bereikt: de organisatie is tot stand gekomen; zij heeft zich uit- | |
[pagina 300]
| |
gebreid en ontwikkeld; zij is geworden en is nog - ook na zijn dood - het vereenigingspunt van ondernemers, die overtuigd zijn dat zij de hun als bedrijfshoofden toevertrouwde belangen (ook die hunner arbeiders) het meest bevorderen door wat de wet hun toestaat zelf te doen, ter behartiging op te dragen aan eene onderlinge organisatie, welke geen ander doel dan die behartiging nastreeft. - Een en ander van wat hierboven omtrent de wordingsgeschiedenis dezer merkwaardige instelling werd medegedeeld uit de herinnering van schrijver dezes; die als secretaris der werkgevers-vereeniging en later als secretaris van commissarissen der Risico-Bank deze dingen meemaakte, vindt men ook in het gedenkboek aangeteekend. Men vindt daarin natuurlijk veel meer dan dat, hetwelk slechts den opzet en den aanvang betreft; men vindt daarin den groei, de ontwikkeling, den opbouw der organisatie, de uitbreiding van het bedrijf, den werkkring der afdeelingen en der bijkantoren, de aanraking met de Rijksbank en een vermelding van wat over risico-overdracht in den loop der jaren aan beide zijden van het Binnenhof is gezegd. Wat dit laatste betreft, wij hadden reeds vroeger de gelegenheid te wijzen op de belangrijke kentering, die in dit opzicht zich heeft voltrokken. Vele tegenstanders van risicooverdracht zijn voorstanders geworden of hebben althans hun verzet gestaakt, uitdrukkelijk of stilzwijgend erkennend dat deze instelling niet de bezwaren meebracht, die zij daarvan dachten, voordeelen bood, die zij eertijds hadden ontkend. Bij de behandeling der ontwerpen Ziektewet en Invaliditeitswet onder minister Talma is duidelijk gebleken dat feitelijk alleen de uiterste linkerzijde der Tweede Kamer, de S.D.A.P.-groep, vijandig tegenover zoodanige wettelijke bevoegdheid tot overlating van de uitoefening der voorziening aan bijzondere krachten gekant blijft. Men kan gerust zeggen dat deze belangrijke kentering voor een belangrijk deel te danken is aan den strijd, die voor het instituut der risico-overdracht door de Risico-Bank is gevoerd, te danken ook aan haar strijdwijze, aan de kracht van haar argumenten en aan den toon, waarop, den vorm waarin en het talent waarmee zij werden aangevoerd; te danken ook aan de goede trouw, waarmede door deze organisatie gebruik is gemaakt van de haar door de wet toegekende bevoegdheid. Het gedenkboek van deze Bank is een merkwaardig getuigenis omtrent een merkwaardige organisatie. De lezing en gezette overweging van dit geschrift mag men gerust aanbevelen niet alleen | |
[pagina 301]
| |
aan allen, die belangstellen in sociale gebeurtenissen en verschijnselen ten onzent, maar ook aan hen, die tot vaststelling van wettelijke regelingen geroepen zijn of worden; er is voor hen veel leerzaams in deze bladzijden te vinden. Zij kunnen o.a. er uit zien, hoe particulieren, aan wie de wet eenig (o, een bescheiden!) deel van haar uitvoering toevertrouwt, zich weten op te werken tot een juiste vervulling van de door hen ondernomen taak.
Van de Risico-Bank naar de ‘Centrale Landbouw-Onderlinge’ is slechts één stap. De beide organisaties zijn, met nog twee andere - de ‘Tuinbouw-Onderlinge’ en ‘Wet-Risico’ -, verbonden door den personeelen band der directie; alle vier zijn zij lid van de ‘Coöperatieve Vereeniging Centraal Beheer’, welke voor haar de administratie voert. Is de Risico-Bank de bezorgster van risicooverdracht voor de wettelijke ongevallenverzekering in de nijverheid, de Centrale Landbouw-Onderlinge heeft vrijwillige ongevallenverzering voor den landbouw (gelijk de Tuinbouw-Onderlinge voor den tuinbouw) ingericht. Ook deze Centrale Landbouw-Onderlinge is, gelijk haar zusterorganisatie voor den tuinbouw, eene merkwaardige instelling, waarbij het de moeite loont even stil te staan. Toen voor de Nederlandsche nijverheid de wettelijke ongevallenverzekering zou geregeld worden, bestond er geen groepeering van bedrijfshoofden, die de zorg voor in hun dienst getroffenen op zich had genomen: er waren wel werkgevers, die aan hun ondernemingen maatregelen genomen en voorzieningen gemaakt hadden ten opzichte van ongevallen hunner arbeiders, maar eene organisatie was er niet. Had destijds eene zoodanige instelling bestaan, eene die iets beteekende zoodat men wel met haar rekening moest houden, dan zou dadelijk de vraag van het monopolie der Rijksverzekeringsbank in een ander licht hebben gestaan; het zou dan immers moeilijk geweest zijn, door zoodanig monopolie de reeds op dit gebied werkzame instellingen op zijde te schuiven. Maar de nijverheid wist in deze op niets te wijzen en dus scheen het zoo kras niet, dat de wetgever heel de bezorging van de behandeling der ongevallen met al wat daaraan vast is opdroeg aan een staats-orgaan. Het is ongetwijfeld deze overweging geweest, welke - misschien niet uitsluitend, maar toch zeker wel in belangrijke mate - geleid heeft tot de oprichting der Centrale Landbouw-Onderlinge. Men herinnert zich (wellicht! want het is bijna tien jaar geleden) dat op 12 April 1905 een ontwerp-Landbouw-Ongevallenwet bij de | |
[pagina 302]
| |
Tweede Kamer werd ingediend. In de overigens goed georganiseerde landbouw-kringen was er toen ter tijde niets dat op een organisatie voor ongevallenverzekering wees. En te voorzien was dus dat den ondernemers in dit bedrijf hetzelfde zou wedervaren wat hun collega's in de nijverheid overkomen was: uitsluitende opdracht van de geheele bezorging der ongeval-aangelegenheden aan een orgaan van Staatswege. Wilde men dit voorkomen, dan moest, zoolang het ontwerp nog niet wet was geworden, een organisatie tot stand komen, waarvan men zou kunnen zeggen: zie, zij is er en zij werkt; zij werkt goed en degelijk; zij mag niet door één pennestreek des wetgevers op zij geschoven worden; de wetgever mag verlangen dat zij gereorganiseerd worde, wil zij in de wettelijke regeling worden ingelascht, maar haar buiten de regeling stellen, haar voorbijgaan, haar overbodig maken en feitelijk opheffen door uitsluitende opdracht aan een staats-orgaan; - dat kan en mag hij niet. Zij bij wie deze overweging gold - in dit verband moeten de namen Lovink en de Kruyff worden genoemd - hebben het geluk gehad, dat de totstandkoming der wettelijke regeling lang op zich liet wachten (te lang zelfs thans, gelijk wij straks zien zullen), zoodat hun de noodige tijd werd gelaten om de organisatie op te richten en tot een behoorlijken graad van ontwikkeling te brengen. Hun denkbeeld vond steun in de kringen der betrokken werkgevers en zoo is dan de Centrale Landbouw-Onderlinge als een instelling voor (tot nog toe vrijwillige) ongevallenverzekering van land-arbeiders ontstaan en gegroeid. Naast haar zijn andere opgekomen; men weet nu eenmaal van oudsher dat onze Nederlandsche volksaard een sterken trek van separatisme vertoont. Het optreden dezer organisatie, welke werkgevers er toe bracht aanstonds reeds vrijwillig te gaan doen waartoe straks de wet allen zou dwingen, was natuurlijk aan sommigen niet welgevallig, aan hen niet, die zeer wel voorzagen dat daardoor de kans op uitsluitende opdracht van de verzekering aan een monopolistisch staatsorgaan verkeken was of althans veel en veel slechter werd. Er kwam nog dit bij: in de ontworpen wettelijke regeling was een raming van kosten gemaakt, was (voorloopig) vastgesteld hoeveel premie ongeveer het landbouwbedrijf in zijn verschillende geledingen ter zake dezer verzekering zou moeten dragen. De vrijwillige uitoefening van deze voorziening gaf nu ten opzichte dezer kostenraming een proef op de som en de uitkomst dier proef was dat - alles overigens gelijk blijvende - de bijzondere regeling veel goed- | |
[pagina 303]
| |
kooper uitviel dan de bezorging van overheidswege door de Regeering geacht was te zullen zijn. Ook deze uitkomst was, gelijk van zelf spreekt, den vrienden van ‘etatisme’ niet aangenaam! Bovendien zijn er lieden, die, uit overweging van partij-propaganda, het altijd met leede oogen aanzien, wanneer werkgevers zich vrijwillig aangorden tot de vervulling van eene sociale verplichting; er valt minder te klagen, minder te stoken, wanneer niet meer op den onwil van bedrijfshoofden kan worden gewezen! Het is dus wel verklaarbaar dat van zekere zijde het ontstaan en de ontwikkeling dezer vrijwillige landbouw-ongevallenverzekering bejegend werd met gevoelens, die niet uit sympathie voor die instelling voortsproten. Met een voor de hand liggenden ‘sneer’ zei men, dat het hooggeroemde ‘particulier initiatief’ zich hier nu in zijn waren aard deed kennen: jarenlang was men doodonverschillig geweest voor de door landbouw-ongevallen getroffen arbeiders, had hen onverzorgd gelaten; eerst toen wettelijke dwang in uitzicht gesteld werd, liep men te hoop om iets te doem waardoor men den wetgever voor zou kunnen zijn. Dàt was dus het edelaardig motief dezer bedrijfshoofden! - Het is onnoodig te zeggen, waarom en waarin deze voorstelling onbillijk is. Zeker, wij wezen er boven reeds op, de indiening der wetsvoordracht was de prikkel, die tot handelen aanspoorde. Zonder zoodanigen prikkel zou deze vrijwillige verzekering nog heden ten dage wellicht niet tot stand zijn gebracht, zou zij althans nooit die vlucht hebben genomen. Het particulier initiatief is dikwijls traag en behoeft niet zelden een sterken aandrang van buiten-af om zich te werk te stellen. Heeft men in landbouw-kringen ten onzent wel een open oog voor het nut van nieuwigheden, waar het betreft verbetering van het bedrijf, er heerscht ook een zekere behoudzucht. Niet gemakkelijk krijgt men den landbouwer er toe, zijn voortbrengingskosten te verzwaren met sociale lasten, waartoe de wet hem niet dwingt. Ook heerschte in deze kringen de, thans door de feiten weersproken, opvatting dat het bedrijf weinig ongevallen-risico oplevert; men had geen overzicht over het geheel der kleine en groote rampen en ieders beperkte waarneming op het eigen, kleine gezichtsveld leidde tot de meening dat er toch eigenlijk geen behoefte aan stelselmatige voorziening bestond. Een prikkel was dus noodig; hij heeft gewerkt. Welk kwaad schuilt daarin? Dit goede is daaruit voortgekomen dat nu sedert jaren reeds tal van land-(en tuin-)bouw-arbeiders verzekerd zijn, die nog steeds daarvan verstoken zouden wezen wanneer men op de tot stand koming van | |
[pagina 304]
| |
het in 1905 ingediend, maar nog steeds ontwerp gebleven, concept der wettelijke regeling had gewacht. ‘Telken jare’ - zoo lezen wij in het verslag der Centrale Landbouw-Onderlinge over 1913 - ‘telken jare besluit de Tweede Kamer tot het hervatten der werkzaamheden omtrent dit wetsontwerp, doch een voorloopig verslag is tot nu toe niet er over uitgebracht’. Dit verslag leert ons dat de organisatie in het vorig jaar haar werkkring weder aanzienlijk heeft uitgebreid; het aantal leden was eind December '12: 9378 met een loonbedrag van bijna 14 millioen gulden; een jaar later was het ledental tot 11130 gestegen met een loonbedrag van 16,3 millioen. Eigenaardig, in verband met het boven opgemerkte, is de mededeeling in het verslag, dat sommige leden uitgetreden zijn, omdat de wettelijke regeling, welker aanstaande inwerkingtreding hen tot toetreden had bewogen, nog steeds uitbleef. Zoo zijn er ook landbouwers, die eerst lid willen worden, wanneer de wet hen daartoe zal dwingen. [Het is voor deze lieden maar gelukkig dat niet al hun vakgenooten er zoo over denken, want dan zou toetreding voor hen onmogelijk zijn; zij laten nu rustig door anderen het huis bouwen en inrichten, bereid om er in te trekken zoodra hun eigenbelang dit vordert!] Dit verklaart dan ook, waarom voor de leiders dezer organisatie het voortdurend uitstellen, het nog steeds uitblijven van wettelijken dwang een ‘teleurstelling’ is. Want komt die wet tot stand, dan zal de Landbouw-Onderlinge in veel sterker mate dan thans het geval is haar aanhang zien wassen. De stand der zaak is dus - hier vertoont zich zoo iets als een cirkelgang - deze: de indiening eener wetsvoordracht, die allen zou dwingen, leidt velen tot eene organisatie voor vrijwillige voorziening; eenmaal die organisatie tot stand gekomen zijnde, drijft zij zelve in de richting naar wettelijken dwang, opdat haar eigen werkings-sfeer zich uitbreide. Het is in meer dan één opzicht goed, dat deze zaak aldus heeft geloopen. Niet slechts zijn daardoor vele door ongevallen in land- (en tuin-)bouw getroffenen verzorgd geworden, terwijl zij anders geen beter troost hadden gehad dan het feit dat sedert 1905 een ontwerp, hun verzorging beoogende, bij de Staten-Generaal was ingediendGa naar voetnoot1). Maar ook is het nu wel uitgesloten dat eenig minister, die in de Volksvertegenwoordiging | |
[pagina 305]
| |
de grondslagen eener wettelijke regeling verdedigen zal, die grondslagen zoo zal kiezen dat niet aan de Landbouw-Onderlinge en aan andere dergelijke organisaties onder billijke voorwaarden een belangrijk aandeel in de uitoefening der voorziening zal worden toegekend. Zal het minister Treub zijn, die - eindelijk! - deze regeling zal tot stand brengen? Het antwoord blijft voorloopig een vraagteeken. Het verslag spreekt de verwachting uit dat hij het ontwerp niet onveranderd zal overnemen en bij de wijziging rekening zal houden met de belangen der bestaande vrijwillige organisaties. Eene verwachting die o.i. wel degelijk gegrond is, wanneer althans dezen bewindsman tijd van leven gelaten wordt.
Wederom is er slechts één stap van de Risico-Bank en de Centrale Landbouw. Onderlinge naar het Staats-orgaan der wettelijke ongevallenverzekering, de Rijksverzekeringsbank. Zij heeft kort na de eerste helft van Mei j.l. haar wetenschappelijke balans op 31 December 1912, het licht doen zien, de tweede vijfjaarlijksche sedert de Ongevallenwet-1901 op 1 Februari 1903 in werking trad. Bij de kennisneming van deze twee lijvige deelen vol cijfers vestigt zich onwillekeurig de aandacht des lezers op de vraag: hoe het dan nu staat met het bekende ‘tekort’ der Rijksbank, waarover wij reeds meer dan eens hier een en ander opmerkten en dat aanvankelijk zoo ongeveer 4 millioen gulden beliep. Men zal zich herinneren dat maatregelen, om dit gat te stoppen, wel ontworpen doch niet vastgesteld, dus ook niet uitgevoerd werden, m.a. w. de toeleg was op latere jaren in te verdienen, wat men in vorige te weinig had ontvangen. Uit deze tweede balans nu blijkt dat het tekort op 31 December '12 nog weinig minder dan 1½ millioen beliep; sedert 31 December '11 heeft men weer ruim 3½ ton ingehaald. Dit is bereikt onder de werking van drie factoren: men heeft nieuwe (d.i. gunstiger) sterfte- en hertrouwingskansen aangenomen, men heeft den rentevoet verhoogd op 4% en eindelijk waren natuurlijk van invloed de uitkomsten van het Rijksbankbedrijf over 1912. In hoever elk dezer drie factoren afzonderlijk heeft medegewerkt, is, vooral over de twee eerstgenoemde, bezwaarlijk na te gaan. Het netto-premiebedrag over '12 was 7 ton meer dan over '11; dit bonum gevoegd bij eenige andere was voldoende om, behalve de rente van het tekort op 31 December '11, niet slechts te dekken het zeer belangrijke effect van het gebruik der nieuwe grondslagen, maar bovendien nog het tekort met ruim 3½ ton te verminderen. De wiskundige | |
[pagina 306]
| |
adviseur der Rijksbank voorziet daardoor dat, als op 1 Juli '14 een nieuw tarief dat van '09 vervangt, het verlies over de eerste jaren grootendeels zal zijn ingehaald. Hierover, intusschen, valt wel nog iets te zeggen, zulks nog te meer daar sedert dien dit nieuwe tarief is verschenen. Feitelijk toch komt de toestand, gelijk die zich van 1903 af heeft ontwikkeld, hierop neer: de Rijksbank heeft in de eerste jaren een verlies geleden (wegens verschillende oorzaken, waarbij wij nu niet stilstaan, maar waartoe o.a. behoorde te lage tarifieering van sommige bedrijven); men had, om, dit goed te maken, langs welken weg dan ook aan de Rijksbank aanzuivering ineens of in termijnen van dit tekort kunnen bezorgen, zóó dat zij bij haar verdere gestie geen rekening met dien schadepost meer te houden had; in stede daarvan heeft men dit nadeelig saldo op het bedrijf laten drukken en aan de Rijksbank zelve de zorg overgelaten het weer in haar boeken te doen verdwijnen. Een der middelen, zeker het meest werkdadige, om dit te bereiken, moest zijn en was dan ook: premieverhooging - niet over heel de lijn, maar toch zoo dat een zoet winstje tot afboeking van een deel der vorige verliezen kon strekken. Dit beduidde dus dat men nu niet de verschillende soorten van verzekeringsplichtige bedrijven zou aanslaan naar het voor hen wiskundig juist geacht ongeval-percentage - waardoor immers de ontvangsten en uitgaven elkaar zouden balanceeren - maar naar een voor alle of sommige wat hoogeren voet ten einde winst uit de verzekering te maken. Alweer laten wij in 't midden of het billijk was de of sommige der bij de Rijksbank verzekerde werkgevers van 1909 af zwaarder te belasten dan uit hun risico voortvloeide, ten einde hen te laten dragen wat werkgevers in de eerste vijf jaar te weinig hadden opgebracht. Maar dat was nu eenmaal het stelsel. Waarvan nu sedert het 1909-tarief de uitkomst deze is: dat er nog 1½ millioen tekort op 1 Januari '13 aanwezig was. Wettigt die uitkomst de verwachting dat bij invoering van een nieuw tarief in Juli '14 het bestaande verlies grootendeels zal zijn ingehaald? Grootendeels, ja. Want van de 4 millioen was het grootstè deel aan het eind van '12 reeds verdwenen. Maar de vraag blijft welk deel op 1 Juli '14 nog ongedekt zal blijken te zijn en of men meent dit restant verder te vinden uit hetgeen dat nieuwe tarief zal opleveren boven hetgeen het opbrengen moet ter dekking van de verzekeringskosten. In elk geval ziet men hieruit wel weer, hoezeer er een valsch element in de tarifieering gebracht is door de begeerte haar zoo in te richten dat ontvangsten van loopende | |
[pagina 307]
| |
jaren tekorten uit vorige zouden goedmaken. Het staat (of stond) met de Rijksbank als met een winkelier, die tot zijn afnemers zou zeggen: vroeger heb ik te goedkoop verkocht en heb daardoor schade geleden; die moet ik weer inverdienen en daarom moet gij beginnen met meer dan den normalen prijs voor mijn koopwaar te betalen; sta ik weer schoon, dan zullen wij verder zien! Het is voor anderen dan de samenstellers niet gemakkelijk of misschien zelfs in 't geheel niet uit te maken of en in hoever het sedert 1 Juli '14 werkend tarief bedoeld is als een zuiver dan wel als een surplus-tarief, d.w.z. als een, dat beoogt elk bedrijf slechts te belasten naar de beteekenis van zijn werkelijk eigen risico, dan wel als een, hetwelk nog een bate voor het restant-tekort moet opleveren. Dit daargelaten - de tijd zal 't leeren! - komen er wonderlijke zaken in dit nieuwe tarief voor, ook wel wonderlijke afwijkingen van het vorige. Men weet, dat men sedert eenige jaren is overgegaan tot de zoogenaamde ‘territoriale’ indeeling van bedrijven, hetgeen beduidt, dat men eenzelfde bedrijf, te A uitgeoefend, hooger aanslaat dan wanneer het te B. werkt, aangezien de ervaring scheen uit te wijzen dat de uitoefening te A meer dan te B risico oplevert. Een eigenaardige toepassing van dit schattings-stelsel vindt men nu in het nieuwe tarief ten opzichte van heiwerk. Totnogtoe betaalde de patroon, die het doen verrichten van heiwerk als bedrijf uitoefende, wanneer hij bij de Rijksbank verzekerd was, een premie van 12,9 %, van f 129.- per f 1000.- loon. In plaats daarvan is thans deze regeling vastgesteld: aan heiwerk te Rotterdam wordt toegekend het gevarencijfer 417, hetgeen neerkomt op 41,7 % premie of f 417.- per f 1000.- loon, terwijl voor heel het overige land de premie verlaagd wordt op 9,1% of f 91.- premie per f 1000.- loon. Het bestuur der Rijksbank zal wel zijn goede gronden hiervoor hebben; zoolang die niet bekend zijn, mag men zich echter er over verbazen dat het werk, welks risico tot nu toe geacht werd gedekt te zijn met een premie van f 129.-, thans gerekend wordt slechts f 91.- te behoeven voor dekking.... in heel het land, except Rotterdam, waar f 417.-gevorderd wordt! Dit... eigenaardig verschil tusschen het oude tarief en het nieuwe (er zijn er natuurlijk nog veel meer en daaronder ook treffende, maar de vermelding zou ons te ver voeren), dit verschil geeft nog aanleiding een andere opmerking te maken. Het nieuwe tarief is openbaar gemaakt Maandag 8 Juni 1914; het is in werking | |
[pagina 308]
| |
getreden Woensdag 1 Juli 1914, dus drie weken nadat belanghebbenden daarvan voor het eerst konden kennis nemen; met de beminnelijke.... spontanëiteit, aan dergelijke regelingen eigen, is het uit de lucht komen vallen op dien schoonen Maandag-Juniavond, met de boodschap dat het 1 Juli zijn heerschappij zou beginnen. Geen buitenstaander, die ook maar iets wist, ook maar iets kon vermoeden van wat voor hem, voor zijn bedrijf dat nieuwe - over drie weken geldende - tarief beteekenen zou: veel hoogere of hoogere, gelijk blijvende, lagere of veel lagere premie. Doch nu moet men zich de positie van sommige ‘buitenstaanders’ (doch in hooge mate belanghebbenden!) indenken om wel te begrijpen wat deze loterij met en zonder nieten voor een ondernemer beduiden kan, dikwijls beduiden zal. Stel: gij zijt aannemer van uw vak, aannemer van hei- en grondwerk. Gij hebt ingeschreven op een groot werk te Rotterdam, na 1 Juli '14 uit te voeren. Bij uw berekening was het arbeidsloon een zeer belangrijk item en boven dat arbeidsloon hebt gij gerekend op f 129.- per f 1000.- loon wegens ongevallenverzekering bij de Rijksbank. Stel: gij hadt gemeend wel een ton arbeidsloon te zullen verwerken, uw Rijksbankpremie hadt gij dus op f 12.900.- geschat. Uw inschrijvingsbillet, vóór den fatalen 8sten Juni, misschien reeds lang daarvóór ingeleverd, berustte op deze gegevens. Gij waart de gelukkige, wien het werk werd gegund. Maar Dinsdagmorgen 9 Juni zaagt gij in uw ochtendblad dat op uw f 100.000.- arbeidsloon niet f 12.900.-, doch f 41.700.- ongeval-premie per 1 Juli komen zou! Een verschil in uw nadeel van f 28.800.-. Trouwens, hetzelfde had u kunnen treffen, wanneer uw werk op 8 Juni reeds aan den gang was, voor het deel dat den termijn van 1 Juli overleven zou. Ook hadt gij bij het zaakje kunnen winnen: f 3800.- per ton arbeidsloon, wanneer maar uw vooraf aangenomen werk overal elders dan juist in de Maasstad gelegen was! Men kan zeggen: de werkgever weet dat op 1 Juli een nieuw tarief in werking zal treden; met dat onzeker element moest hij rekening houden bij zijn calculaties. - Goed, doch dan verplaatst men slechts het punt, waar de kans treft. Houdt hij de post pro memorie open, dan betaalt of beurt de aanbesteder het na- of voordeelig verschil. De invoering op zoo korten termijn van een nieuw tarief, welks wijzigingen niet weinige en van niet geringe beteekenis zijn, brengt een element van groote onzekerheid in de voortbrengingskosten, in de prijsbepaling. Waarom ter wereld moest het op zoo korten termijn in werking treden, waarom wordt het | |
[pagina 309]
| |
slechts enkele weken vooraf openbaar gemaakt? Indien ook hiervoor goede redenen bestaan, welke zijn zij? Zij laten zich niet gissen. Zoolang zij niet bekend en als volstrekt overwegend erkend zijn, blijft de zeer sterke indruk bestaan dat hier door regeeringsbureaux weer gehandeld is met die hun niet vreemde ‘Rücksichtslosigkeit’, die naar de gevolgen der gepleegde handeling niet vraagt omdat zij zelfs geen oogenblik aan die gevolgen denkt. Het tarief moest en zou op 1 Juli '14 in werking treden als vrucht der tweede vijfjaarlijksche balans en ter vervanging van het op 1 Juli '09 ingevoerde. Welnu, men begreep dat men niet op 30 Juni daarmee komen kon; drie weken vooraf, wel, dat was een behoorlijke termijn en daar heeft men op aan gewerkt. Zou niet zoo de gedachtengang in de hoofden van de ‘betrokken’ ambtenaren geweest zijn? Maar was dat ook de gedachtengang van Minister Treub? Het zou van hem tegenvallen, want deze bewindsman geeft wel blijk van practischen zin. Men mag het practischen zin heeten toen hij - in tegenstelling met zijn ambtsvoorganger - weigerde aan personeel der Rijksverzekeringsbank extra-bezoldiging te geven voor avondwerk en die afwijzing grondde op de overweging dat er geen ‘extra’-werk in die avond-uren verricht werd en dat bijzondere belooning voor arbeid na den gewonen dagtijd allicht er toe leidt dat dan de menschen 's morgens en 's middags minder uitvoeren ten einde de taak tot na den middag te rekken!
Practische zin kan minister Treub te pas komen, waar hij in de Tweede Kamer - en in de Eerste niet minder! - staat tegenover zoovelen, die hem niet vergeven kunnen dat hij den stoel van Talma bezet. Dit is wel duidelijk gebleken èn in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de Ouderdomswet èn bij de behandeling der Stuwadoorswet. Over beide aangelegenheden thans nog een enkel woord. Het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp-Ouderdomswet, door de Commissie van Rapporteurs half Mei dezes jaars vastgesteld, in een zwaar stuk, zwaar van politieke beschouwingen. De eerste § is gewijd aan eene ‘bespreking van de vraag of indiening van een voorstel tot toekenning van kostelooze ouderdomsrenten gerechtvaardigd is te achten’. Zij, die deze vraag ontkennend in de afdeelingen hadden beantwoord, behoefden niet minder dan 8½ kolom der compres gedrukte bijlagen-vellen om hun ontkenning te motiveeren; eerst halverwege blz. 9 komen de ‘vele andere leden’ aan het woord, die de Regeering voor de | |
[pagina 310]
| |
spoedige indiening van dit voorstel hulde brachten; dezen sturen het dan tot op blz. 15. Eerst daar komen andere vragen aan de orde: bedrag der rente, leeftijd der verkrijging, uitsluiting van bedeelden, opdracht van de uitvoering der wet aan de gemeentebesturen enz. enz. enz. ‘Reeds in de Troonrede van 1891 werd een voorstel tot verzekering van het lot van oude of verminkte werklieden aangekondigd’, zoo wordt ons in § 1 der Algemeene Beschouwingen herinnerd, 't Is waar ook: in 1891! Door het kabinet-van Tienhoven, dat in '94 na den ‘Tak’-strijd (onzaliger nagedachtenisse) aftrad. Sedert dien zijn 23 jaar verloopen. Een wachten, dat zijn nut heeft opgeleverd. Want er is sedert dien veel gebeurd, ook op het gebied der sociale verzekering. Het Voorloopig Verslag zelf wijst daarop bij monde van hen, die nog aan Talma's dwangverzekering de voorkeur geven: ‘aanvankelijk bestond tegen het stelsel van verplichte verzekering wellicht meer oppositie bij de rechter- dan bij de linkerzijde, waar het krachtigen steun vond. De na 1897 opgetreden Kabinetten uit de linkerzijde en uit de rechterzijde beoogden alle eene oplossing van het vraagstuk langs den weg der verplichte verzekering. Eerst na het optreden van het Ministerie-Heemskerk hebben de vrijzinnige fracties, de eene na de andere, het stelsel van verplichte verzekering laten varen en men kon zich niet onttrekken aan de gedachte, dat de kans om daardoor bij de stembus de overwinning te behalen op deze wending in de richting van Staatspensioneering van invloed geweest is’. Ziet men wel, hoe bij deze kwanswijs-zakelijk-geschiedkundige herinnering de politiek leelijk om den hoek kwam gluren en botweg uitroept: uw voorkeur voor, uw bekeering tot het Staatspensioen, uw afval van dwangverzekering was niet anders dan een speculatie op de begeerigheid der kiezers? Maar deze historische herinnering is noch juist noch volledig. Men kan niet met den naam Staatspensioen, althans niet daarmee zonder meer, weergeven wat het Concentratieprogram inzake ouderdoms-voorziening (voor anderen dan behoeftigen en voor behoeftigen) vaststelde. Bovendien is nog een en ander hier vergeten. In de vroegere jaren, om en bij en nog lang na '90, was het in Nederland blijk van vooruitstrevendheid onder vrijzinnigen, het Duitsche stelsel van dwangverzekering voor ons verkieselijk te achten. In die jaren was men in den Roomschen en den anti-revolutionairen hoek niet zoo vooruitstrevend als men daar thans wel schijnt te zijn; men kantte zich tegen de staatssocialistische gedachte, die men in de dwangverzekering aanwezig achtte. De meer gematigde elementen links, de vrij-liberalen van | |
[pagina 311]
| |
nu uitten ook tegen die dwangverzekering velerlei bedenkingen, welke zij zijn blijven handhaven. Allengs deden zich twee feiten voor, die de sympathieën der meer radicalen links voor het Duitsche voorbeeld deden verbleken: het bleef niet onopgemerkt dat ook in Duitschland zelf zich meer en meer ernstige stemmen verhieven tegen de gevolgen, de uitkomsten van wat daar - daar vooral! - zoo luide en zonder voorbehoud werd toegejuicht. Tegelijkertijd won het denkbeeld van Staatspensioneering veld, niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk (Engeland) en daarvoor werd ten onzent een krachtige propaganda gevoerd (door den bekenden Bond). Men heeft toen gezien dat de Liberale Unie haar sedert jaren uitgesproken voorkeur voor (dwang)verzekering liet varen. Van rechts was men tegelijkertijd wat vooruitgeschoven; er moest toch iets in uitzicht gesteld worden als middel tot steun aan onverzorgde ouden en invaliden; van de nieuwerwetsche Staatspensionneering bleven velen aan deze zijde afkeerig; men staakte zijn verzet tegen dwangverzekering en verklaarde zich - eerst zonder geestdrift - daarvoor. Zoo ongeveer was de gang van zaken. En hieruit valt dan ook te verklaren hoe - gelijk dit V.V. mede herinnert - Talma als Kamerlid in December '05 Minister Veegens aanspoorde, zoo spoedig mogelijk met een voorstel tot ouderdomsverzekering te komen, omdat anders weldra deze voorziening niet meer langs dien weg te bereiken zou zijn, gezien de toenemende populariteit van het beginsel der Staatspensionneering. Talma was toen reeds een der vooruitstrevendste volgelingen van Dr. Kuyper; hij gaf toen nog niet den toon aan van hetgeen de rechterzijde in zake arbeidersverzekering al of niet wilde. Het Voorloopig Verslag over het ontwerp-Ouderdomswet - bij welks inhoud wij verder niet zullen stilstaan - doet zien (als men 't nog niet wist) dat de rechterzijde met groote stelligheid aan Talma's lijn wil blijven vasthouden en voornemens is diens wetten krachtig te verdedigen tegen alle door Minister Treub reeds te werk gestelde of nog maar aangekondigde pogingen om het werk van zijn voorganger te wijzigen. De reeds boven genoemde 8½ kolom der Algemeene Beschouwingen, waarin de rechterzijde aan het woord is om te ontkennen dat indiening van Treub's ontwerp gerechtvaardigd was, is één doorloopend betoog dat de nieuw opgetreden Regeering niets beters had kunnen en niets anders had mogen doen dan de ‘na zoo moeizamen arbeid’ aangenomen verzekeringswetten van het vorig Ministerie uitvoeren; dat er geen enkele redelijke grond voor een afwijkende houding is. Treub's | |
[pagina 312]
| |
kritiek (in zijn M.v.T.-Ouderdomswet op Talma's Invaliditeitswet) wordt ‘in hooge mate krenkend en grievend’ genoemd voor hen, die tot de totstandkoming dier wet medewerkten.... Enz. enz. Er is in deze aanhankelijkheid van de gezamenlijke rechterzijde aan Talma's gedachten en Talma's werk, iets tegelijks verbijsterends en kluchtigs. Laat ons de dingen toch maar nemen en noemen, zooals ze zijn. Toen Talma Minister werd, was hij een der ‘rooden’ onder de anti-revolutionnaire broeders. Het was te begrijpen dat men juist hem, juist daarom hem koos als ‘minister van den arbeid’; die keuze moest den Patrimonium-mannen, en niet hun alleen, vertrouwen geven in de ‘sociale’ gezindheid van het Kabinet-Heemskerk. Maar te ontkennen is niet, dat hij velen rechts te veel vooruitstreefde. Wat anders verklaarde het stil of openlijk verzet, telkens en telkens weer tegen hem en zijn werk? Roept men in zijn herinnering de jaren van Talma's ministerschap terug, dan zegt men tot zichzelf: wat is er tusschen hem en zijn ‘geestverwanten’ al gekrieuwd, gekrakeeld, afgetobd voordat men tot eenige stellige uitkomst kwam. Bakkerswet, Steenhouwerswet, Radenwet, Ziektewet, Invaliditeitswet... het was steeds weer een trekken en rukken en duwen van dezen en van genen kant; nu eens won na lang praten en na veel onderhandelen de man achter de groene tafel; dan weer bleven de heeren op de groene banken rechts star in hun verzet en weigerden hem te volgen. De Bakkerswet verliep in het zand der broedertwisten; de Steenhouwerswet kwam er doorheen, maar niet zonder ernstig wenkbrauw-fronsen der coalitie-senatoren. Wat heeft men in de Tweede Kamer niet in den eigen boezem der bondgenooten gevochten voordat men de trias der Raden-, Ziekte- en Invaliditeitswetten aannam - met wijzigingen, waartoe de Minister zich wel bereid moest verklaren daar hij wist dat anders zoo waar ook dit groote werk mislukken zou. Hoe fel en.... openhartig was aan de overzijde de kritiek, op die wetten geleverd, wetten, die de Eerste Kamer na dat veroordeelend vonnis toch ook aannam... omdat men ze niet verwerpen wilde! Men heeft het hem ‘van bevriende zijde’ niet gemakkelijk gemaakt op het Binnenhof; men onderging hem als men hem niet dwingen kon. En nu! Men heeft het weer bij de Stuwadoorswet gezien. Talma und hein Ende! Zou hij, uit het strijdgewoel van de publieke arena teruggekeerd in de stilte van des predikants studeerkamer, niet het recht hebben met eenige bitterheid te zeggen: had ik | |
[pagina 313]
| |
maar toen de helft der sympathie gevonden, die nu mijn deel is! Heeveel meer had ik kunnen bereiken!
Toen men bij de behandeling van de Stuwadoorswet in de Tweede Kamer (Mei en Juni) breedvoerig sprak over een wettelijke bepaling, die verhoogd loon voor (stuwadoors-)arbeid op Zondag zou voorschrijven (welke bepaling in het ontwerp-Talma voorkwam, doch door Minister Treub was geschrapt), zeide Mr. Rutgers het eenigszins tragisch te vinden dat deze Minister zich juist op grond van verouderde doctrines moest gaan verzetten tegen een socialen maatregel. Waarom - zoo vroeg hij - nam de Minister het ontwerp maar niet over zooals hij het gevonden had, zeggende dat het nu eenmaal een ‘product der omstandigheden’ was?Ga naar voetnoot1) - Deze, wat stekelige, opmerking teekent wel den stand der partijen, gelijk die bij deze gelegenheid zich vertoonde. Die stand was waarlijk te eigenaardig om niet even daarop te wijzen. Talma wilde ‘de organisatie van den arbeid’ en getuigde daarvan ook in zijn ontwerp-Stuwadoorswet. Vandaar zijn ‘toelating’ der stuwadoors-ondernemingen, zijn arbeidsboekjes, die tot een soort van registratie der ingeschreven arbeiders zouden hebben geleid. Het zou - was zijn wil wet geworden - in zekeren zin een ‘gesloten’ bedrijf zijn geweest, een gilde naar ouderwetschen trant. Deze aan de middeleeuwen herinnerende opvatting gaat en hangt samen met ver-strekkende overheids-bemoeiing, met een diep ingrijpen door den wetgever, door de uitvoerende macht in de bedrijfs-uitoefening en al wat daarmede is verbonden. In dat opzicht is zij ultra-modern en daarom was ook de opzet van het aanvankelijk ontwerp den sociaal-democraten niet ongevallig. Minister Treub had - wij wezen daar reeds vroeger op - in zijn gewijzigd ontwerp heel wat van dat alles weggevaagd, had wat ruimte en lucht in de regeling gebracht. En nu zag men dan in de Kamer dit wonderlijke gebeuren dat èn van de rechterzijde èn van de uiterste linkerzijde (de S.D.A.P.-fractie) het mogelijke gedaan werd om den ouden tekst weer hersteld, althans den oorspronkelijken geest weer overheerschend te krijgen, tegen welk streven de vrijzinnigdemocratische Mr. Treub krachtigen, principieelen weerstand bood, daarin bijgestaan door het vrijzinnige deel der Kamer, met uitzondering nu en dan van zijn allernaaste geestverwanten, voor wie de straffe inmenging nog wel eenige bekoring had gehouden. | |
[pagina 314]
| |
Dit was een wonderlijke aanblik. Jaren geleden zou men zoo iets niet voor mogelijk hebben gehouden en zou zoo iets ook niet mogelijk zijn geweest; toen was de teekening heel anders. Maar de anti-revolationnairen en hun coalitie-vrienden ondergaan de stuwkracht van Talma's middeneeuwsch radicalisme. En minister Treub is niet meer de staats-fanaticus van voorheen. Zoo iets komt voor. Het is hiermee, gelijk in ander verband Lord Bryce zoo aardig zeide in zijn speech op het laatste ‘Cobden Club Dinner’ (Maart '14): ‘Things are sometimes turned topsy-turvy. There are times when a Liberal party accuses a so-called Conservativeparty of being anarchists, and a Conservative party accuses the Liberal party of being the friends or the engines of tyranny.’ Zoo schenen ook thans op het Binnenhof velen van huis uit toch waarlijk niet zoo ‘roode’ anti-revolutionnairen en Roomschen even wasch-echte arbeidersvrienden als de mannen der S.D.A.P. en zoo scheen de vrijzinnig-democratische minister tegenover hen op te komen voor werkgevers-belangen!.... Overigens heeft de bespreking van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer veel belangwekkende momenten opgeleverd. Reeds de algemeene beschouwingen zouden stof te over voor velerlei kantteekeningen opleveren, maar wij zullen ons van napleiten onthouden. Opnieuw bleek, toen men aan de artikelsgewijze behandeling toe was, hoe uiterst moeilijk het is de grenzen voor de werkingssfeer van een wet als deze te trekken. Over de arbeidsboekjes of arbeidskaarten, over de regeling van den werktijd, over de straf-actie bij collectieve contracten, den Zondagsarbeid is veel te doen geweest. Dat ook weer dit ontwerp veel, zeer veel aan bestuursmaatregelen overlaat, hebben wij reeds vroeger in het licht gesteld, gelijk wij meer dan eens hier wezen op het bedenkelijke, dat in zoodanige opdracht van regelingen aan het uitvoerend gezag is gelegen. De bezwaren van dit stelsel zijn ditmaal aan de aandacht noch des Ministers noch der Tweede Kamer ontgaan; er zijn hierbij behartigenswaardige woorden gesproken en wenken gegeven. De Minister verklaarde zich niet verantwoord te zullen gevoelen, wanneer hij belangrijke bestuursmaatregelen anders dan na zorgvuldige raadpleging der in dit bedrijf werkzame patroons en arbeiders vaststellen zou. Men is hiermee dus op den goeden weg. Nog een ander, hier meermalen aangeroerd punt, is bij deze beraadslagingen meer dan eens genoemd: de dreiging der buitenlandsche mededinging, die in haar positie versterkt wordt door alles wat den Nederlandschen arbeid bezwaart. Ook van het gewicht dier zaak bleek de Minister wel doordrongen. | |
[pagina 315]
| |
In het ontwerp zijn - behoudens de regeling van arbeidstijden, waaromtrent thans de wet eenige vastheid geeft - geen wijziginvan groote beteekenis aangebracht. Hoe straks de wet zal werken? Men moet er het beste van hopen. Afwachten is de boodschap. En te zijner tijd: oppassen! H.S. |
|