Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Verzen
| |
[pagina 291]
| |
Dreef 't schrijnend missen der eerste dagen
Mij telkens weer tot die rustplaats heen,
Scheen 't hooploos scheiden slechts daar te dragen
Met broer of zuster, maar liefst alléén -
De dagen gingen, de dagen keerden,
De bloemen welkten, de krans verweerde,
Maar 't lieve beeld, dat mijn ziel begeerde,
Vertoonde er nimmer zich op mijn beên.
Maar éénmaal, toen reeds de dood mijn leven
In ijzig nijpende kluisters bond,
Toen voelde ik haar naad'ren in ruischend zweven
Als lisplende luwte van lentemond.
Ik voelde hoe toen haar zachte handen
Vast en beschermend de mijne omspanden
En verre het onheil, het dreigende, banden:
Zóó was het dat ik haar wedervond!
Zoo heb ik sedert haar voelen komen,
Wakend en droomend haar beeld aanschouwd,
Droomend en wakend haar stem vernomen,
Engelentrekken en klanken van goud.
Als mij de zorgen des levens drukken
Of hooploos strijden het hoofd doet bukken,
Dan voel ik haar naad'ren in zalig verrukken,
Mijn engel van redding, mijn rots van behoud!
Waar door cypressen de winden spelen
En treurend loover de graven kust,
Waar onbegrepen de voog'len kweelen
Hun lied van levens- en liefdeslust,
Waar grauw en geluidloos de steenen spreken,
Op 't voorhoofd dragend het doodes-teeken,
Geen blijde monden de stilte breken-
Niet dáár is het dat mijne moeder rust!
| |
[pagina 292]
| |
Waar wèl zij rust?
Als geen wolkje 't glanzen
Der levenszon van haar kind verzwakt,
Dan rust zij daar waar in 's Hemels transen
De moede moeders haar sponde wacht;
Dan rust zij waar haar engelenreien
Van leliën blank een leger spreien
En onverwelkbare kransen vlijen
Om 't voorhoofd, dat vredig hun tegenlacht.
|
|