Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Het bereikbare
| |
[pagina 271]
| |
hebben medegedeeld, welke in goeden en behoorlijken vorm zijn bevonden, omtrent de volgende artikelen zijn overeengekomen. | |
Artikel I.De Hooge Verdragsluitende Partijen komen overeen, dat alle geschillen, van welken aard ook, die tusschen hen mochten ontstaan en waarvan de beslechting niet wordt voorzien in vroeger aangegane arbitrageverdragen en overeenkomsten, of indien de bepalingen dier verdragen en overeenkomsten feitelijk niet worden toegepast, ter fine van onderzoek en verslag zullen worden onderworpen, nadat alle diplomatieke middelen ter regeling dezer geschillen gefaald hebben, aan eene Permanente Internationale Commissie, die zal worden benoemd op de wijze voorgeschreven in het volgend artikel; en zij komen overeen noch den oorlog te verklaren, noch vijandelijkheden te beginnen loopende dat onderzoek en totdat het verslag zal zijn ingediend. | |
Artikel II.De Internationale Commissie zal bestaan uit vijf leden als volgt te benoemen: Eén lid zal worden gekozen door iedere Regeering, uit hare eigen onderdanen; één lid zal worden gekozen door iedere Regeering uit onderdanen van eene derde Mogendheid; het vijfde lid zal in gemeen overleg door beide Regeeringen gekozen worden, met dien verstande, dat hij niet zal zijn onderdaan van een der beide landen. De kosten aan de Commissie verbonden zullen gelijkelijk door de twee Regeeringen gedragen worden. De Internationale Commissie zal benoemd worden binnen zes maanden na de uitwisseling der akten van bekrachtiging van dit verdrag; opengevallen plaatsen zullen vervuld worden op de wijze voorgeschreven voor de oorspronkelijke benoeming. | |
Artikel III.Voor het geval de Hooge Verdragsluitende Partijen niet zullen geslaagd zijn een tusschen hen gerezen geschil | |
[pagina 272]
| |
te beslechten langs diplomatieken weg, zullen zij het onverwijld aan de Internationale Commissie onderwerpen ter fine van onderzoek en verslag. De Internationale Commissie kan echter tot dat doel uit eigen beweging hare diensten aanbieden, in welk geval zij beiden Regeeringen daarvan kennis zal geven, en beider medewerking tot een onderzoek zal verzoeken. De Hooge Verdragsluitende Partijen verbinden zich der Permanente Internationale Commissie alle hulpmiddelen en faciliteiten te verschaffen benoodigd voor haar onderzoek en verslag. Het verslag der Internationale Commissie moet gereed zijn binnen één jaar van af den dag waarop zij zal hebben verklaard dat het onderzoek is begonnen, tenzij de Hooge Verdragsluitende Partijen dit tijdsverloop met onderling goedvinden zullen wenschen te verkorten of te verlengen. Het verslag zal in drievoud opgemaakt worden; één exemplaar zal aan ieder der Regeeringen worden aangeboden, en het derde exemplaar blijven berusten in het archief der Commissie. Nadat het verslag der Commissie aan de Hooge Verdragsluitende Partijen zal zijn aangeboden, behouden deze zich volledige vrijheid van handelen voor in het geschil dat het onderwerp van het onderzoek uitmaakte. | |
Artikel IV.Dit verdrag zal worden bekrachtigd door Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden en door den President der Vereenigde Staten van Amerika, wat dezen laatste betreft op advies en met goedkeuren van den Senaat, en de akten van bekrachtiging zullen zoo spoedig mogelijk worden uitgewisseld. Het zal in werking treden onmiddellijk na de uitwisseling der akten van bekrachtiging en zal van kracht blijven voor een tijdperk van vijf jaren; hierna zal het van kracht blijven tot twaalf maanden nadat een der Hooge Verdragsluitende Partijen aan de andere zal hebben kennis gegeven van haar voornemen het te doen eindigen. | |
[pagina 273]
| |
Ter oorkonde waarvan de wederzijdsche gevolmachtigden dit verdrag hebben geteekend en van hun zegel voorzien.
Gedaan te Washington op den achttienden dag der maand December van het jaar onzes Heeren negentienhonderd en dertien.
(L.S.) W.L.F.C.v. Rappard. (L.S.) William Jennings Bryan.
Vreemd mag het heeten dat het sluiten van dit tractaat over het algemeen zoo weinig de aandacht heeft getrokken. Enkele beschouwingen in dagbladen, eenige woorden in ‘Vrede door Recht,’ ziedaar alles. Over het algemeen zijn de persbeschouwingen over het nieuwe tractaat gunstig; alleen Mr. Donker Curtius in De Nederlander liet er zich minder waardeerend over uit. Heel veel belangstelling schijnt het verdrag evenwel niet te hebben opgewekt. Toch lijkt ons het sluiten van dit verdrag een daad van overwegend belang, omdat 't het eerste is - wat de Europeesche staten betreft - van een geheel nieuw soort tractaten, die een zeer bijzonder karakter hebben; een pogen om op wettelijke wijze, maar tevens practisch en met de werkelijkheid rekening houdende, den oorlog te voorkomen en den vrede tusschen de Staten te bewaren, volgens te voren vastgestelde beginselen en regelen. Dank zij de energie en het doortastend optreden van den tegenwoordigen Nederlandschen minister van buitenlandsche zaken, den heer Loudon, gewezen gezant te Washington, is dit tractaat in betrekkelijk korten tijd tot stand gekomen. De arbitrage in geschillen tusschen de staten, is tot op heden altijd met eenig aarzelen en onder reserves aangenomen, voor zeer belangrijke zaken altijd meer een theoretisch ideaal dan een practische toepassing gebleven, al kan niet ontkend worden dat het aantal arbitrage-tractaten gestadig toegenomen is. | |
[pagina 274]
| |
Ook zijn er enkele algemeene, zoogenaamde permanente arbitrage-tractaten gesloten; het instituut de Droit Internationale stelde reeds in 1878 een ontwerp voor een zoodanig tractaat vast en op de Eerste Vredesconferentie werd een ander ontwerp tot vreedzame oplossing van internationale geschillen geredigeerd. Nederland en Portugal hadden op 1 Juli 1894 een algemeen arbitrageverdrag maar.... met uitsluiting van de geschillen, die de onafhankelijkheid, de levensbelangen en de eer van partijen betroffen. Overigens verdient opmerking dat velen, waaronder de hoogleeraar de Louter, van meening zijn dat alleen rechtsgeschillen, geen belangengeschillen, voor oplossing door arbitrage vatbaar zijnGa naar voetnoot1). De Conventie No. I van 18 October 1907 (Tweede Vredesconferentie) voor de vreedzame regeling van internationale geschillen verving die van 1899. Het denkbeeld om verplichte arbitrage in te voeren was toen verworpen, voornamelijk door tegenstand van Duitsche zijde; men beperkte zich toen tot theoretische beschouwingen en adhaesiebetuigingen onder restrictie geuit. Enkele jaren later kwamen verscheidene algemeene arbitrageverdragen tot stand, o.a. op 12 Februari 1904 tusschen Denemarken en Nederland, en die geen enkel voorbehoud maakten. In 1907 was het weer in hoofdzaak Duitschland dat zich tegen de regeling een er verplichte arbitrage verzette; vele staten wilden reserves maken voor de eer en de onafhankelijkheid. De Duitsche afgevaardigde Baron von Marschall betoogde dat men de verplichte arbitrage moest overlaten aan het individueel stelsel van bijzondere verdragen, terwijl nog slechts enkele maanden geleden de Ministerialdirector Kriege, die in 1907 met Von Marschall en geheimraad Zorn het Duitsche Rijk op de Tweede Haagsche Vredesconferentie vertegenwoordigde, zich uitgelaten heeft in dien zin, dat een wereldscheidsgerechtsverdrag zoo onduidelijk in zijn begrenzing, zoo onzeker in zijn uitvoering en | |
[pagina 275]
| |
zoo twijfelachtig in zijn uitwerking zou zijn, dat het onder de staten tot de grootste moeilijkheden en geschillen zou hebben moeten leiden. Hiertegenover moet er op gewezen worden, dat de heele Duitsche volkenrechtswetenschap met zeldzame eenstemmigheid het standpunt van Kriege niet deelt. Geheimraad Zorn heeft in een schitterende rectoraatsrede: ‘Das Deutsche Reich und die internationale Schiedsgerichtsarbeit’ (1911) zijn afwijkend standpunt uitvoerig toegelicht en voor alles den nadruk gelegd op het volgende: ‘Ik heb er derhalve niets tegen, dit te zeggen: de algemeene verplichte arbitrage in het kader van de eere-clausule is een groot en juist internationaal rechtsbeginsel, dat ook door het Duitsche Rijk aanvaard kan worden.’ Aanzienlijke juristen, die op het gebied van het volkenrecht deskundig zijn, als Fleischmann, Kaufmann, Kohler, Meurer, Neubecker, Nippold, Rehm, Schoen, Schücking e.a. hebben zich bij deze meening aangesloten. Ook de Oostenrijksche volkenrechtswetenschap deelt over het algemeen dit standpunt. In het bijzonder schreef Prof. Lammasch, gedelegeerde op de beide Haagsche Vredesconferenties, onlangs in een artikel: ‘De gronden, waarop het wereldscheidsgerechtsverdrag indertijd werd verworpen, zijn ongetwijfeld sindsdien weerlegd.’ Het mag juist zijn, dat in 1907 de quaestie nog niet van alle kanten was belicht, thans echter zou de Duitsche Regeering een uiterst zware taak hebben, indien zij opnieuw tegenover de heele wereld het wereldscheidsgerechtsverdrag van de hand zou willen wijzen. Niettemin moet erkend worden dat de conferentie van 1907 vrij eenstemmig het beginsel van deze soort arbitrage heeft erkend, al is het niet gelukt de verplichte arbitrage in een collectief verdrag te doen aannemen. Het kan geen verwondering wekken dat waar een algemeene toepassing van de verplichte arbitrage niet tot stand had kunnen komen, men naar andere middelen zocht om toch het gewenschte doel te bereiken. | |
[pagina 276]
| |
Het tractaat van 18 December 1913 is hiervan een uitvloeisel, n.l. de toepassing van een ander stelsel. Men kon het daarbij gevolgde systeem brengen onder de rubriek: tusschenkomst van derden, meer speciaal ‘bemiddeling’ en waarbij men dus een geheel anderen grondslag heeft dan bij de arbitrage. Immers was op de vredesconferentie van 1907 uitdrukkelijk vastgesteld dat een beroep op arbitrage van zelf de verplichting in zich sluit om zich, zoo er geen overwegende reden voor het tegendeel bestaat, aan de uitspraak der arbiters te onderwerpen. Bij bemiddeling is hiervan uit den aard der zaak geen sprake en dit is juist het kenmerkend verschil. Het instituut der ‘médiation’ was reeds op het Congres te Parijs als het beste middel aanvaard om den vrede tusschen de verschillende staten te handhaven, ‘sans toutefois porter atteinte à l'indépendance des gouvernements’; ook is de verplichte médiation opgenomen in de algemeene acte van de Conferentie te Berlijn van 26 Februari 1885 en voorts in het Engelsch-Amerikaansche Tractaat van 1897. Ook op de beide Vredesconferenties werd de facultatieve médiation vooropgeplaatst in de Conventie voor de vreedzame regeling van internationale geschillen; de Union interparlementaire, in hare conferenties te Londen en te Berlijn, heeft den wensch uitgedrukt om de bemiddelingsclausule, als een noodwendige aanvulling, te zien opgenomen in elk tractaat van arbitrage, wanneer dit ten minste van de arbitrage geen absolute verplichting maakt. De onderteekenaars van de conventie van 18 October 1907 kwamen overeen (tweede titel) om, bij ernstige geschillen, voordat zij tot oorlog overgaan, de bemiddeling van een of meer bevriende mogendheden in te roepen doch.... ‘voor zoover de omstandigheden dit zullen toelaten’. Een zeer bijzondere toepassing van de bemiddeling is de zoogenaamde médiation de concert, in 1899 voorgesteld en aangenomen, in 1907 bestendigd. Hierbij kiest, in geval van een dreigenden oorlog, ieder der betrokken mogendheden een anderen staat en deze beide staten trachten nu | |
[pagina 277]
| |
als gevolmachtigden het conflict te bezweren. Hun opdracht doet de directe onderhandelingen tusschen partijen ophouden, maar is binnen een termijn van maximum dertig dagen beperkt. Het Amerikaansch-Nederlandsch tractaat berust nog op een ander beginsel, n.l. dat der enquête. In 1899 was door Rusland voorgesteld invoering van commissiën van enquête tot plaatselijk onderzoek van geschilpunten van zuiver feitelijken aard. Het voorstel ontmoette veel tegenstand, inzonderheid van de kleinere staten, die het stelsel in strijd achtten met het beginsel der staatssouvereiniteit. Een gelukkige toepassing van het enquêtesysteem treft men aan bij het Noordzee-incident tusschen Engelsche visschers en de Russische oorlogsschepen. (1904) De Russische afgevaardigden stelden in 1907 voor, de bevoegdheid om een enquête-commissie in te stellen, te veranderen in een overeenkomst en tevens om zulk een commissie bevoegd te verklaren, voor zooveel noodig de aansprakelijkheid te regelen; dit denkbeeld stuitte echter op een krachtig verzet van verschillende zijden. De conventie van 1899 werd echter uitgebreid, en overeen gekomen dat bij internationale geschillen welke noch de eer noch de levensbelangen der staten betreffen en die feitelijke vragen ten grondslag hebben, het nuttig en wenschelijk werd geacht een internationale commissie te benoemen, ten einde door haar onderzoek de oplossing te vergemakkelijken. Het rapport der commissie heeft voor partijen geen enkele bindende kracht en kan dus in geenerlei opzicht met een arbitrale uitspraak worden vergeleken; partijen behoeven er zich absoluut niet aan te storen. Op de vredesconferentie van 1905 te Luzern werd voorgesteld de taak dezer commissiën uit te breiden, en haar niet alleen feiten te doen constateeren, maar ook adviezen te doen geven en een oordeel te doen uitspreken over niet-juridische internationale geschillen.
Het thans gesloten verdrag staat buiten arbitrage en | |
[pagina 278]
| |
berust op de beginselen van bemiddeling en enquête. Immers, de Internationale Commissie zal worden benoemd ‘ter fine van onderzoek en verslag.’ (artikel 1). Voorts kan deze Commissie uit eigen beweging haar diensten aanbieden; uitdrukkelijk is op de Vredesconferentie van 1899 vastgesteld dat de uitoefening van dit recht (hier gold het geen commissie van personen maar van staten of althans één staat) nimmer als een onvriendschappelijke daad mag worden beschouwd. Dan wordt er in artikel 1 gesproken van ‘geschillen van welken aard ook.’ (disputes of every nature whatsoever). Het bezwaar van de beperking der clausule omtrent de eer en de levensbelangen wordt dus ook in het jongste tractaat gemist, een zeer gewichtige omstandigheid. Op de 17e Interparlementaire Conferentie van 1912 had over dit punt een levendige discussie plaats. Professor Zorn (Duitschland) betoogde dat in de ruim honderd arbitrage-tractaten, sedert 1904 gesloten, vijf de eer enz. clausule missenGa naar voetnoot1), en z.i. terecht. De afgevaardigde was van meening dat het van zelf sprak, dat een arbitrale uitspraak nooit de eer of de levensbelangen van een staat kan aantasten, zijnde dit in strijd met het beginsel van de staatssouvereiniteit zelf. De heer Lafontaine (België) bestreed hem in dit opzicht, omdat hij deze bewering onjuist achtte en bovendien in strijd met de beginselen der Interparlementaire Unie. Voorts blijkt uit de bijna honderd gesloten arbitrage-verdragen, dat er uitdrukkelijk een reserve wordt gemaakt voor de eer en de levensbelangen en dat van een stilzwijgende uitsluiting derhalve geen sprake is. Daarentegen hebben de betrokken staten in de vijf arbitrage-tractaten uitdrukkelijk gestipuleerd dat zij deze reserve niet maakten. (Erkend moet worden dat omtrent de toepassing nog geen ondervinding bestaat.) | |
[pagina 279]
| |
In het jaar 1908 heeft de Unie twee-en-dertig staten die zich voorstanders van internationale arbitrage verklaard hadden, uitgenoodigd het ontwerp-tractaat zoo spoedig mogelijk te ratificeeren. Dit tractaat bevatte een lijst van onderwerpen, waaromtrent de Staten afstand deden, voor wat betreft de reserve voor eer enz., o.a. omtrent geldelijke aanspraken. Enkele dezer onderwerpen waren echter van hoogst onbeduidenden aard. De Belgische afgevaardigde Franck bestreed mede de opvatting van de stilzwijgende reserve ten opzichte van de clause d'honneur. ‘Nous devons tendre à son abolition pure et simple,’ sprak hij. In zijn repliek antwoordde Zorn dat de eer-clausule alleen mocht gelden voor zeer ernstige gevallen! Hierin schuilt echter juist de grootste moeilijkheid. Welke zijn dit? Men kan het begrip eer toch annex maken aan elk zoowel belangen- als rechtsgeschilGa naar voetnoot1) DescampsGa naar voetnoot2) daarentegen is van oordeel, dat juist eere-geschillen door arbitrage beslecht behooren te worden, omdat een staat bovenal rechtvaardig moet zijn en zelfs verder dan het jus strictum eischt. Het ontwerp-arbitrage-verdrag tusschen de Vereenigde Staten en Engeland van 1911 bevatte de eer-clausule niet en de beslissing omtrent elk geschil werd opgedragen aan een commissie uit gemachtigden van beide landen bestaande. Maar kan men zich een staat voorstellen, die de beslissing omtrent zijn eer en onafhankelijkheid overlaat aan een hof, waarin de tegenpartij zitting heeft? En dan grootmachten als Engeland en Amerika! De Amerikaansche Senaat begeerde dan ook de beslissing over de gevallen, genoemd in het door president Taft ontworpen arbitrage-tractaat, aan zich te houden, terwijl volgens art. 8 van het ontwerp de uitspraak door de regeeringen van beide partijen bekrachtigd moet worden. | |
[pagina 280]
| |
Het behoeft geen betoog dat door zulke beperkingen het begrip: arbitrage totaal verloren gaat. De conclusie van dit alles is dat voor nog zeer langen tijd arbitrage voor alle geschillen onbruikbaar is, daarentegen voor minder belangrijke zaken zeer goed toepassing kan vinden. De praktijk is hiermede in overeenstemming, al hebben enkele der, meest kleinere Staten dan ook algemeene arbitrage-verdragen gesloten (Nederland, Denemarken, enkele Zuid-Amerikaansche republieken). Voorts zijn nog arbitrageclausules mogelijk voor bepaalde gevallen b.v. het artikel in de Consulaire Conventie tusschen Oostenrijk en Bulgarije (31/18 Mei 1911), in het Vredesverdrag tusschen Italië en en Turkije (18 Oct. 1912), in het Marokko-tractaat tusschen Frankrijk en Spanje gesloten (27 Nov. 1912). Op de vergadering van de Interparlementaire Unie, in September 1913 te 's Gravenhage gehouden, had de afgevaardigde van de Vereenigde Staten van Amerika, de Hon. Richard Bartholdt propaganda gemaakt voor het denkbeeld om, voor het geval dat tusschen twee of meer staten een ernstig geschil uitbreken mocht, deze eerst een beoordeeling van de aanspraken van partijen, door derden zullen inroepen, alvorens naar de wapenen te grijpen, om te trachten aldus tot een minnelijke schikking te komen. Hij wenschte te komen tot wat hij eigenaardig noemde ‘automatic arbitration’ en merkte op, dat op het huidige oogenblik, het voorgestelde beginsel reeds was aangenomen door tal van staten en dat reeds een tractaat, daarop berustende, gesloten was. Bartholdt voegde er aan toe dat de Amerikaansche groep ter Interparlementaire Conferentie unaniem begeerde dat de vergadering dit beginsel zou goedkeuren, opdat de mogendheden er toe gebracht zouden worden, tractaten te sluiten tusschen de Vereenigde Staten en andere mogendheden. President Wilson had n.l. na het echèc door Taft geleden, met zijn Minister van Buitenlandsche zaken, Bryan getracht een ander en beter middel te vinden, om het uit- | |
[pagina 281]
| |
breken van oorlogen te voorkomen. In het midden van het jaar 1913 heeft Bryan, verzekerd van de instemming van den Senaat, aan alle mogendheden doen weten dat de Vereenigde Staten genegen waren tractaten met hen aan te gaan, in den geest van het thans tusschen Amerika en Nederland geslotene. In plaats van de vroegere médiation (bemiddeling) wenschte Bryan thans - aldus deelde Bartholdt ter conferentie mede - te doen treden: enquête (onderzoek) en verslag door een onpartijdige commissie. Dit systeem sluit dus niet, zooals het oorspronkelijke Brusselsche ontwerp, de mogelijkheid van oorlog geheel uit, door verplichte arbitrage door het Haagsche Hof, voor het geval één of beide staten niet instemmen mocht met de uitspraak der commissie of deze niet wenschen te accepteeren, maar laat daarentegen aan de partijen in geschil de volle vrijheid om naar verkiezing te handelen, nadat de commissie haar beslissing heeft medegedeeld. Dit is het uiterste wat men voor het oogenblik redelijkerwijze kan bereiken. Een andere Amerikaan, Senator Burton, zette de zaak nader uiteen. Burton deelde mede dat reeds acht-en-twintig staten met het beginsel, in het ontwerp-tractaat neergelegd, hadden ingestemd en dat Salvador het tractaat reeds geteekend had. Het ontwerp is geen eigenlijk gezegd tractaat van arbitrage of van bemiddeling (médiation), hoewel het geen beroep op het Haagsche Hof uitsluit, noch op eenig ander hof. Hij wees er met nadruk op dat dit tractaat, in tegenstelling met de arbitrage-tractaten van 1903-4, door Frankrijk en Engeland gesloten, en de latere tractaten van denzelfden aard, geen uitzondering maakt voor geschillen, die de onafhankelijkheid, de eer of de levensbelangen betreffen of waarin derden betrokken zijn. In tegenstelling met de bepalingen van de Haagsche Conventies van 1899 en 1907 omtrent Commissies van Onderzoek sluit het ontwerp geen geschillen, die de eer of de levensbelangen betreffen, uit, noch beperkt de volmachten van de commissies tot een onderzoek uitsluitend van feiten. | |
[pagina 282]
| |
De heer Burton wees er op dat de belangen van de geheele menschheid meer en meer gelijk worden, als gevolg van hunne handelsbelangen en van de steeds toenemende gemakkelijkheid van het internationaal verkeer. Dit brengt mee een natuurlijk en algemeen verzet, onder hen, tegen den oorlog, met uitzondering natuurlijk van de betrokken partijen. De menschheid wordt thans inderdaad meer beheerscht door het verstand dan door het geweld en het despotisme, dat gedurende langeren tijd zich heeft weten staande te houden door de kracht der legers, heerscht thans feitelijk met behulp van de publieke opinie. Alles wijst op afkeer van den oorlog, behalve natuurlijk voor het geval van een ernstige uittarting. De toenemende beschaving en de vergemakkelijking van het verkeer, hebben een internationale opinie in het leven geroepen die minstens even krachtig werkt als de publieke opinie in een enkelen staat.
Het vroeger tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Salvador gesloten tractaat hield in dat alle geschillen tusschen beide republieken, behalve die welke de eer en de levensbelangen golden, aan de beslissing van het Hof van Arbitrage zouden worden onderworpen. Op 7 Augustus 1913 nu werd een tweede tractaat gesloten van den volgenden inhoud:
Den President van Salvador: Z. Exc. Don Frederico Mejica, buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister van Salvador bij de Ver. Staten:
| |
[pagina 283]
| |
hebben meegedeeld en deze in goeden en behoorlijken vorm te hebben bevonden, omtrent het volgende zijn overeengekomen. | |
Artikel 1.De Hooge Contracteerende Partijen komen overeen, aan een onderzoek en verslag van een internationale commissie te zullen onderwerpen alle geschillen die tusschen hen mochten ontstaan, van welken aard ook en die niet langs diplomatischen weg beslecht kunnen worden. Deze commissie zal worden samengesteld als in het volgend artikel voorgeschreven; zij verbinden zich geen oorlog te verklaren, noch vijandelijkheden te beginnen gedurende dat onderzoek. | |
Art. 2.Als art. 2 van het verdrag van 18 December 1913, doch de termijn is zes maanden. | |
Art. 3.Als art. 3 van hetzelfde verdrag. De zinsnede omtrent het verschaffen van hulpmiddelen en faciliteiten wordt echter gemist. | |
Art. 4.Vóór het onderzoek afgeloopen en het verslag van de Internationale Commissie van onderzoek verschenen is, verbinden de Hooge Verdragsluitende partijen zich het programma van strijdkrachten, te land en ter zee, niet uit te breiden, tenzij de houding van een derde mogendheid hen daartoe mocht dwingen. In dit geval zal de bedreigde Partij aan de andere een vertrouwelijke mededeeling doen omtrent dit feit, hetwelk deze Partij zal ontheffen van hare verplichting om den status quo voor land- en zeemacht te handhaven. | |
Art. 5.Overeenkomstig artikel 4 van het verdrag van 18 December 1913. | |
[pagina 284]
| |
Al dadelijk moet het opvallen dat een artikel als No. 4 van bovenstaand verdrag in het tractaat van 18 December 1913 gemist wordt, wat met recht een groote verbetering mag worden genoemd. Immers, het is zoowel onredelijk als ondoenlijk te eischen dat, terwijl een oorlog althans dreigende is, de regeering van eenigen staat gedwongen zon zijn, niet al het mogelijke te doen, om zoo krachtig mogelijk tegen den buitenlandschen vijand te kunnen optreden. Mij dunkt dat elk volk een dergelijke onthouding wel als landverraad zal moeten beschouwen. Maar bovendien is een eerlijke uitvoering van deze bepaling, die veel verschil van opvatting toelaat, zoo goed als ondoenlijk. Wat moet men verstaan onder het programma van strijdkrachten te land en ter zee? Mogen geen meerdere gelden worden toegestaan? Mogen de uitgaven worden verplaatst, mag de vloot versterkt worden ten koste van de landmacht of omgekeerd, mag de dislocatie worden veranderd? Mogen tractaten van ondersteuning worden gesloten? Ziedaar tal van vraagpunten die verschillend kunnen worden beantwoord! Een dergelijke bepaling is in strijd met de meest elementaire begrippen van strategie en landsverdediging. Zelfs reeds voor den aanvang der XXe eeuw heeft de algemeene afkeuring van andere staten gemaakt, dat een mogendheid, die het zwaard trok, zich reeds in ongunstige conditie bevond, vóór het eerste schot gevallen was. Zooals elke zaak van belang heeft die van den vrede en van de arbitrage een idealistische beweging zoowel als een practische doen geboren worden. De eerste is gebaseerd op het vertrouwen, dat de toekomst beter zal zijn dan het heden, zelfs wanneer men rekening houdt met den reeds verkregen krachtigen vooruitgang. Haar wenschen spiegelen haar een nog volmaakter stand van zaken voor, dien zij wil trachten te bereiken. Zij beoogt afschaffing der strijdkrachten, die zij onnoodig acht voor het behoud van den vrede en zij verwerpt elk verdrag dat geen arbitrage-clausule bevat Haar eindoel is: vrede op aarde te verkrijgen en zij | |
[pagina 285]
| |
ziet in haar gedachten reeds den dag aanbreken, waarop de gerechtshoven, op eigen gezag, de geschillen tusschen de staten zullen berechten, zooals zij dit nu tusschen de personen doen. Zij meent dat geen enkele functie noodig zal zijn om kracht van wet te geven aan de uitspraken van deze verheven colleges maar dat het zedelijkheidsgevoel der menschheid en het besef dat alle staten een gemeenschappelijk belang en een gemeenschappelijke bestemming hebben, voldoende zal zijn. Maar de werkelijkheid leert ons dat die ideaalstaat nog lang niet verkregen is. Het nationaliteitsbesef is een der machtigste factoren van de geschiedenis der laatste jaren. Het staat vast dat in tal van gevallen, waarvan sommige zeer lofwaardig zijn, dit besef eerder sterker dan zwakker is geworden. Dit heeft tot uitvloeisel een zeer geprononceerde rivaliteit, veroorzaakt door het verschil in ras en in godsdienst, en zelfs door de traditie. Dit alles vormt een hinderpaal voor het sluiten van arbitragetractaten en zelfs voor de vrienschappelijke betrekkingen tusschen de volkeren. Het reeds verkregen succes is voor een groot deel te danken aan de beide Haagsche Vredesconferenties. De door de volkeren uitgeoefende drang, om allerlei hulpbronnen, in het belang der menschheid, beter te kunnen benutten, heeft dikwijls tot voorwendsel gediend om zich meester te maken van het grondgebied van minder beschaafde volken, vooral wanneer deze niet in staat waren productieve gedeelten van hun grondgebied te exploiteeren. Hoevele oorlogen zijn echter niet ontstaan uit gebrek aan beleid, opgezweepte hartstochten, zelfzucht en misplaatst nationaliteitsgevoel! Meer en meer wordt het geweten der volkeren gevoelig voor de gerechtigheid en hiervan zijn hoopvolle uitkomsten te verwachten. Een groot bezwaar blijft echter het gemis aan kennis en waardeering van de volken ten opzichte van elkaar, waardoor overleg en schikking soms onmogelijk is. Het ontwerp-tractaat der Vereenigde Staten heeft ten doel overleg en onderhandeling mogelijk te maken. Wanneer | |
[pagina 286]
| |
de feiten zuiver gesteld zijn door een onpartijdige commissie, zal de neiging tot vrede en het gevoel voor recht, die de groote meerderheid der burgers van elken staat toch eigen zijn, zich uitspreken in het verzet tegen den oorlog. Het ontwerp-verdrag toch zegt: ‘Bestrijdt elkaar als ge dat bepaald wilt, maar wacht ermee totdat uw drift bedaard is en uw hartstochten tot rust zijn gekomen. Trekt te velde maar luistert vooraf naar de uitspraak der wereld die uw daden beoordeelt.’ Een beroep op het gezond verstand en op een rustige overweging kan toch nimmer falen en dit is juist het doel van het tractaat; het wil het bereikbare, zonder dat het tracht het onmogelijke te verkrijgen.
Terecht is in het tractaat van 18 Dec. 1913 bepaald dat slechts die geschillen aan de Commissie zullen worden voorgelegd, welke op grond van vroegere verdragen niet aan arbitrage zijn onderworpen. Door dit niet vast te stellen was er strijd ontstaan tusschen de beide tractaten van Amerika met Salvador. Wij meenen dat, mits de goede trouw wordt in acht genomen en de goede wil aanwezig is, tractaten van deze soort een machtigen, goeden invloed kunnen hebben. Steeds zal het wenschelijk blijven, wanneer nieuwe verdragen in dezen geest gesloten worden, zoowel, voor bepaalde gevallen, een arbitrage-artikel op te nemen, als het onderzoek door een internationale commissie te regelen. Het groote voordeel boven de hiervoren vermelde commissiën van onderzoek is dat de Internationale Commissie zich niet bepaalt tot een onderzoek van feiten maar van den aard van het geheele geschil en niet alleen een objectief, maar ook een subjectief verslag geeft, m.a.w. een voorstel tot oplossing geeft. Weldra is het sluiten van een soortgelijk verdrag met Denemarken te wachten! Op den 3den Februari 1914 is door minister Bryan en Dr. Ritter, den gezant van Zwitserland te Washington een overeenkomst gesloten waarbij de Vereenigde Staten en Zwitserland zich verplichten om elk | |
[pagina 287]
| |
geschil, dat niet langs diplomatieken weg vereffend kan worden, door een commissie te doen onderzoeken. Het tractaat is voor een jaar gesloten. De Deensche Regeering heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om het tusschen Denemarken en Amerika bestaande beperkte arbitrageverdrag, dat op 29 Maart 1914 moet afloopen, te doen vervangen door een geheel onbeperkte arbitrage-bepaling. Op 18 Februari d.a.v. is een dergelijk verdrag gesloten tusschen Amerika en San Domingo, het dertiende verdrag van dien aard, sinds Bryan als minister van buitenlandsche zaken is opgetreden. Nu onlangs deelde de Engelsche minister van buitenlandsche zaken mede dat het arbitrage-verdrag tusschen Engeland en de Ver. Staten, van 1908, op 31 Mei 1913 was vernieuwd en dat de Engelsche regeering het Amerikaansche voorstel tot het sluiten van een verdrag als dat van 18 Dec. 1913 overwoog. Een concept-verdrag is door Amerika aangeboden. Sir Edward Grey verklaarde dat het hem aannemelijk toeleek, doch dat over de aanneming de zelfbesturende dominions, wier belangen er mede gemoeid zijn, geraadpleegd moeten worden. Ten slotte willen wij nog de aandacht vestigen op de omstandigheid dat de Internationale Commissie een permanente is (zie artikel 1 van het Tractaat), wat natuurlijk bij een mogelijk geschil de zaak veel eenvoudiger en de Commissie zelve krachtiger maakt. Wij zijn van meening dat uitbreiding van het sluiten dezer soort tractaten tusschen de Europeesche staten onderling niet genoeg kan worden bevorderd, terwijl er de meest heilzame gevolgen van te wachten zijn. Wanneer wij overwegen of het tractaat van 18 December een bijzonder belang voor ons land heeft, doet zich vanzelf de vraag voor: Bestaat er bijzonder gevaar voor een conflict tusschen de Nederlanden en de Vereenigde Staten van Amerika? De beiden staten zijn door een wereldzee van elkaar gescheiden en dus is de kans - behoudens de conflicten | |
[pagina 288]
| |
van algemeenen aard die natuurlijk altijd en overal kunnen voorkomen - niet zeer groot. Toch is het aantal Nederlandsche onderdanen dat in de staten verblijf houdt, vrij aanzienlijk, wat de kans op internationale verwikkelingen vergroot. Ten opzichte van Nederlandsch-Indië is de zaak echter heel anders gesteld. De Vereenigde Staten hebben sedert eenige jaren bezit genomen van de Philippijnen en vestigden, met het oog op mogelijke conflicten, vlootstations op verschillende plaatsen als Guam, Manila en Pearlbay. De Philippijnen liggen betrekkelijk dicht bij onze koloniën en de expansie-zucht der groote mogendheden, in de Pacific heeft in den laatsten tijd neiging zich in zuidelijke richting uit te breiden. Door de opening van het Panama-kanaal zal een nieuwe weg naar het oosten gebruikt kunnen worden; een nieuwe beweging met wellicht verstrekkende gevolgen zal hiervan het gevolg zijn. Het verkeer tusschen Oost-Indië en de zoogenaamde Pacific-coast zal toenemen, al schijnt voor deze staten niet een zoo groote ontwikkeling weggelegd als voor de Atlantische, wegens het gebrek aan, en de droogte van de rivieren aldaar, een gevolg van de bergketens langs de kustlijn. Heeft er echter een sterke opleving en bloei van Amerika's westkust plaats, dan zullen ook handel en scheepvaart naar en op die kust toenemen en zal er vermoedelijk een levendig direct zee verkeer ontstaan tusschen deze kust en Ned. Oost-Indië, o.a. zich openbarende in een rechtstreeksche vrachtvaart tusschen de Pacific-kust, en Batavia en Soerabaja. Ook tusschen deze kust en onze West-Indische Koloniën is wellicht een drukker verkeer te wachten. Sedert de toestand in en om de Stille-Zuid Zee in politieken zin sterk gewijzigd is, zijn ook indirect conflicten niet uitgesloten, b.v. als gevolg van een inbreuk op Indië's | |
[pagina 289]
| |
onzijdigheid, wellicht bij een botsing tusschen de Vereenigde Staten en Japan. Het streven naar onderlinge verzekering van elkaar's rechten en naar toezegging van wederzijdsche hulp heeft o.a. uiting gevonden in het verdrag tusschen Japan en Amerika van 1909; desniettemin is een botsing tusschen beide staten in de naaste toekomst alles behalve onwaarschijnlijk. | |
Naschrift.Amerika heeft thans reeds 13 verdragen in den geest van Bryan's Peace-Plan gesloten. Van elk dezer verdragen is de tekst reeds openbaar gemaakt nl. van de verdragen met Salvador (Augustus 1913), Honduras en Nicaragua (November 1913), Panama en Guatemala (September 1913), Nederland (December 1913), Bolivia (Januari 1914), Denemarken, Dominica, Zwitserland en Costa Rica (alle Februari 1914). Het aantal Europeesche Staten, die dergelijke verdragen hebben gesloten, is dus reeds tot 3 gestegen: Nederland Denemarken en Zwitserland. De Minister van Buitenlandsche Zaken in Frankrijk deelde voorts mede, dat ook Frankrijk met Amerika hierover in bespreking was. |
|