| |
| |
| |
Bismarck's dagen van strijd met zijn koning
Door A.W. Stellwagen.
IX.
Om den keizerstitel.
Evenals in den oorlog van 1866 volgde Bismarck ook in dien van 1870 den Koning op alle wegen. Zoolang echter het zwaard in de eerste plaats den arbeid doen moest, behoorde de toga zich wat achteraf te houden, meenden de ‘halfgoden’, de generaals der hoogere militaire kringen. Roon en Moltke niet, maar de anderen zooveel te meer, spraken het Bismarck ten nadeele, dat hij in den Boheemschen oorlog zich met alles trachtte te bemoeien, tot met den opmarsch der troepen incluis. Hij werd toen ook, tegen alle militaire traditiën in, mede ten krijgsraad toegelaten, nam deel aan de besprekingen, liet soms zijne meening gelden tegen die der generaals, ‘trof dan zelfs wel’, zooals de Koning het uitdrukte, ‘den spijker op den kop’, en dreef zijn zin door. ‘Dezen keer zou men er voor zorgen, dat zoo iets niet nogmaals geschiedde, en den man van de pen zooveel mogelijk buiten de militaire
| |
| |
aangelegenheden trachten te houden’. Niet dat de naam Bismarck buiten de eigenlijke krijgsdaden om zou blijven. 's Ministers beide zoons, Wilhelm en Herbert, stonden bij het regiment garde-dragonders, en hebben b.v. den 16den Augustus 1870 in den slag bij Mars-la-Tour aan de heldhaftige attaque meegedaan, waarbij kolonel Auerswald en al de vier eskadrons-chefs sneuvelden. Herbert kreeg toen een kogel door de lenden; hij werd voor dood opgenomen. Maar de edele deelen werden niet getroffen, en hij herstelde, ook door de zorgvuldige verpleging zijner moeder, te Bad-Nauheim. En ook Wilhelm raakte in 't gedrang der ruiterij onder de paardenvoeten; hij was kopje-over getuimeld, maar kwam ongedeerd overeind, en redde nog bovendien een kameraad het leven. Neen, de Bismarcken spaarden hun bloed voor 't vaderland niet. Bovendien wist men wel, dat ook de minister, met den Koning, in den slag bij Königgrätz op de gevaarlijkste punten placht te vertoeven. Dat was alles waar en goed, zei men, maar toch behoorde de minister zich buiten de eigenlijke oorlogszaken te houden. Evenwel, de gebeurtenissen volgden haastig haar loop, en na den slag bij Sedan, op den 1sten September, toen Napoleon III zich voor Koning Wilhelm overwonnen verklaarde en zijn degen wilde overgeven, was Bismarck wederom de eerste leider der onderhandelingen. Toen kwam ook de tijd der diplomatieke nota's met de groote mogendheden, die tot heden slechts toeschouwers waren, maar nu Thiers door persoonlijk bezoek hun medelijden met Frankrijk inriep, bedrijvig schenen te zullen worden. Voeg hierbij de besprekingen met Jules Favre over een wapenstilstand, en de bemoeiïngen met de avontuurlijke voorstellen van Regnier, die zeide, namens keizerin Eugenie om ontferming te komen, en het wordt begrijpelijk, dat Bismarck's taak zeker niet de minste was aan arbeid tijdens het verzet in Frankrijk.
Meest van alles vervulde de gedachte zijn geest, dat er aan geen vrede te denken viel zonder gebiedsafstand van de zijde des vijands. Napoleon III was ten oorlog gegaan; hij had zijne keizerskroon als inzet op het draai- | |
| |
bord der krijgskansen gezet, en dien inzet verloren: hij was thans een Keizer zonder kroon en zonder keizerrijk. Maar Frankrijk had den Keizer tot dien oorlog gedwongen, en dus moest het eveneens boeten voor zijne gewaagde onderneming. Heel Duitschland was het eens in het terug begeeren van het oude rijksgebied, dat ten dage van Lodewijk XIV aan Duitschland ontnomen, en ook in 1815 niet teruggegeven, maar bij Frankrijk gelaten was. Thans was het de dag om Elzas-Lotharingen terug te eischen, en geen vrede te sluiten, tenzij Straatsburg en Metz voorgoed Duitsch grondgebied werden. Natuurlijk bleef aan Bismarck de taak om dezen zwaren eisch van gebiedsafstand aan Frankrijk voor te leggen, tegelijk om Europa te overtuigen van de noodzakelijkheid der Duitsche gebiedsvergrooting. Der Duitsche, niet der Pruisische gebiedsvergrooting. Want niet de Pruisische, maar de Duitsche wapenen hadden over Frankrijk gezegevierd, en dus zou Elzas-Lotharingen als ‘Rijksland’ worden beschouwd, tegelijk, voor Zuid-Duitschland, bolwerk worden tegen onverhoedsche aanvallen door Fransche wapenen, tegelijk voor alle Duitsche landen, die samen ten oorlog getogen waren, het symbool hunner eindelijk verworven eenheid.
Die eenheid was de levenstaak van Bismarck. Hij had er in den conflictstijd met den Landdag zijn hoofd bij gewaagd om den Koning te steunen in het streven om een machtig leger te bezitten; hij had er den weerzin tegen zijn persoon in heel Europa voor getrotseerd, toen hij Denemarken te lijf ging, en het nieuw veroverde Sleeswijk-Holstein voor Pruisen begeerde, in plaats van het aan den Hertog van Augustenburg, den wettigen erfgenaam, te laten. Hij had zelfs den ‘broederoorlog’ met Oostenrijk aangedurfd, den Koning daartoe overgehaald, en de ongunst van den weerstrevenden kroonprins zich op den hals gehaald. Maar ‘hij had allen overwonnen!’ Terstond daarop was hij, met opoffering van zijne gezondheid, opnieuw aan een overstelpenden arbeid gegaan, en had hij den Noordduitschen Bond tot stand gebracht, en geregeld. Nog eene schrede verder: hij had ook de Zuidduitsche landen in de
| |
| |
richting zijner bedoelingen geleid en hen in een verbond opgenomen van gemeenschappelijk militair verweer tegen mogelijken aanval van buiten, dat is van Frankrijk.
Thans stond hij voor de nog ongeschreven bladzijde der aanstaande eenheidsregelingen. De oorlog tegen Frankrijk was zoo krachtdadig gevoerd, dat de wereld ééne verbazing was. Maar wat het meest had getroffen, was de eenheid van het Duitsche leger: Pruisen en Beieren, Wurtembergers en Hannoveranen, alleen onder koning Wilhelm's leiding, en Moltke's beleid, hadden ze zich als eene eenheid van Duitsche broeders gedragen, en in acht groote overwinningen den gemeenschappelijken vijand tot machteloosheid geslagen.
De Duitsche eenheid was geboren. Nu werd het de vraag, hoe die eenheid vorm te geven en het Duitsche rijk zóó in te richten, dat het voor heden en morgen hecht stond op zijne grondvesten. Over de gedachte, dat het een Keizer behoefde, was men het eens. Een Keizer als de centraliseerende macht! - Heel eigenaardige denkbeelden koesterde de Kroonprins toen nog over de quaestie. Naar zijne inzichten zou de Koning van Pruisen de keizerskroon en de keizerlijke macht over het geheele Rijk moeten ontvangen; de Duitsche vorsten konden alleen hun titel en eererechten behouden. Pruisen zou dan in Duitschland opgaan, de Pruisische Landdag naast een aanstaanden Rijksdag overbodig worden.
De vorsten konden, met de in 1806 ‘gemediatiseerde’ rijksgrooten, een hoogerhuis vormen, en de regeering des Rijks in naam des Keizers door een verantwoordelijk rijksministerie worden gevoerd. De opmerking, dat deze keizerlijke instelling b.v. van de koningen van Saksen, Beieren en Wurtemberg titelvorsten maken zou zonder souvereine macht, scheen Zijne Hoogheid geen zorg te baren. Maar Bismarck dacht heel anders over de toekomstige rijksvorsten in hunne verhouding tot den Keizer. Voor hem zou de eenheid van Duitschland een Rijk stichten in den geest van den thans reeds bestaanden Noordduitschen bond, en hij liet zijn trouwen Delbrück een ontwerp in dien geest
| |
| |
in gereedheid brengen. Vooraf had hij dezen naar Dresden en München en Wurtemberg op reis gezonden om de Majesteiten en regeeringen aldaar van alles te onderrichten en hen in de gelegenheid te stellen zelve met voorstellen van aaneensluiting uit te komen en den Koning van Pruisen den keizerstitel te komen aanbieden. Vóór alles had Delbrück te zorgen, dat zijne voorstellen den indruk maakten van aan de majesteiten vrijen wil te laten. Geen dwang van Pruisen's kant. Dwang bij de regeerende hoofden had Bismarck ook niet noodig, omdat de geestdrift der onderdanen in de onderscheidene landen aan de vorsten schier geen kans en geen tijd liet, zich over de eenheidsgedachte onder Pruisen's leiding anders dan goedkeurend uit te spreken. Nochtans heeft het zorg en moeite genoeg gekost om het zoover te brengen, dat alle Duitsche landen hunne plaats in het nieuwe rijk hadden ingenomen, en voordat de Koning van Beieren met een eigenhandig geschreven acte van aanbieding Koning Wilhelm bewoog de keizerlijke kroon nu toch te aanvaarden. De staatmanskunst en menschenkennis, die Bismarck heeft noodig gehad om den Beierschen vorst tot deze daad te brengen, zijn al heel eigenaardig. Graaf Holnstein, opperstalmeester bij Zijne Majesteit Lodewijk II, was in deze de behulpzame middelaar. Hij was het, die èn een officieel èn een particulier schrijven van Bismarck aan zijn vorst overbracht. In het eerste stond het betoog, dat Beieren's koning bij eene verheffing van koning Wilhelm tot keizer met dezen coördineerend en niet subordineerend zou verbonden zijn; de Koning van Pruisen - want dat bleef de aanstaande Keizer, - zou niet alleen de buurman, maar de landsman zijn van den koning van Beieren. En van den anderen kant zou, juist als de aanbieding der keizerlijke waardigheid door hem, koning Lodewijk II, geschiedde, de gewichtigste stap ter Duitsche eenheid door Beieren's vorstenhuis zijn gedaan. Aldus werd dan een
aanbiedingsbrief van Lodewijk II eene historische acte van de hoogste beteekenis. En nu de particuliere brief van Bismarck, een model van menschelijk inzicht om dengene, bij wien men
| |
| |
met een politiek voorstel komt, door een enkel vertrouwelijk woord het geloof van belangeloosheid bij te brengen: ‘Eenmaal’, zei Bismarck, ‘eenmaal heeft mijne familie, een menschenleeftijd lang, van een lid van Uwer Majesteits Huis, groote gunsten ontvangen. Het was: toen keizer Lodewijk, uit het Huis Wittelsbach, ook in de mark Brandenburg regeerde.’ Niet ‘als staatsman alleen, maar veel meer als een trouwe vazal’ stond dus de briefschrijver aan Koning Lodewijk's troon om Zijne Majesteit van zijne toegenegenheid te getuigen.
Graaf Holnstein vond zijn koning op het kasteel Hohenschwangau in humeurige stemming, en te bed. Want Zijne Majesteit had tandpijn en kon heden niemand ontvangen. Maar toen hij hoorde, dat Holnstein brieven van Bismarck bij zich had, veranderde hij van stemming en liet den graaf aan zijn bed komen. Hij was toen vriendelijk belangstellend, en las de brieven tweemaal over. O ja, hij wilde gaarne aan Bismarck's verzoek voldoen; hij liet zich op bed papier en pen geven en had spoedig den aanbiedingsbrief voor koning Wilhelm gereed. Het ging dàarom zoo spoedig, omdat hij dien brief maar te copieëren had. Want Bismarck, den Beierschen koning reeds uit diens kroonprinsentijd kennende, had het mogelijke bezwaar van Zijne Majesteit om zich zooveel moeite te moeten geven, voorkomen door een eigenhandig geschreven model van eene aanbiedingsacte bij de beide andere brieven in te sluiten en zoo de zaak voorbereid. Nu was alles in orde en graaf Holnstein in 4 dagen tijds van de zeker niet ongevaarlijke, reis door het oorlogsterrein te Versailles terug. (3 Dec.). Terstond daarop vervoegde zich prins Luitpold, koning Lodewijk's oom, met den gewichtigen opdrachtsbrief bij koning Wilhelm, en wachtte men de beslissing, die nog heel wat voeten in de aarde had. ‘Na tafel’, schrijft de Kroonprins, ‘advies van Bismarck, die den brief voorleest, welken de Koning zoo ontijdig mogelijk acht, waarop Bismarck zegt, dat de vraag omtrent het keizerschap met de andere thans aan de orde zijnde quaestiën (uitvallen uit Parijs, herovering van Orleans door prins Friederich Karl)
| |
| |
niets uitstaan heeft (en dus niet ontijdig komt)’. Zijne Majesteit gaf echter nog niet toe. Hij was zoo gehecht aan zijne koningskroon als het zinnebeeld zijner hoogste, Pruisische macht, dat hij den keizerstitel met schouderophalende minachting bejegende, zeggende: ‘wat moet ik met den karakter-majoor? (die immers alleen den titel heeft?)’ Maar Bismarck antwoordde: ‘Uwe Majesteit wilt toch niet eeuwig een neutrum blijven: “het presidium”, (dat de koning van Pruisen in den Noordduitschen Bond bekleedde)? In de uitdrukking “presidium” ligt eene abstractie, in het woord “keizer” eene groote aantrekkingskracht’. Het einde was, zooals steeds, indien Bismarck met Zijne Majesteit in verschil moest wezen, dat hij gelijk kreeg, en de Koning toegaf. ‘Toen we de kamer uitkwamen,’ schrijft wederom de Kroonprins, ‘reikten Bismarck en ik elkander de hand: “op den dag van heden zijn Keizer en Rijk onherroepelijk hersteld; nu is het 65-jarige interregnum, de keizerlooze, de verschrikkelijke tijd voorbij; reeds de trotsche titel is daartoe een waarborg.’ Zoo zag kroonprins Frederik de gebeurtenissen!
Nog was er echter eene moeilijkheid in 't verschiet. Het scheen eene quaestie van vorm, maar die toch, en spoedig, vereffend moest worden. Alles was n.l. reeds in gereedheid voor de plechtige proclamatie van den nieuwen keizer, op den 18en Januari 1871, en nu was men den 17en nog voor eene laatste regeling bijeen. Het laatste punt in quaestie was de naam, waarmee de nieuwe heer der Duitsche bondsstaten zou begroet worden. Bismarck wilde hem ‘Duitsch Keizer’ noemen, de koning echter zeide: ‘Keizer van Duitschland’ te zullen heeten, of anders geen keizer te willen zijn. Bismarck haalde zooveel materiaal bijeen, als hij kon: uit de historie, om den titel der Romeinsche keizers als argument bij te brengen; uit de Russische grammatica om de benaming des Tsaren, wserossiski, als gelijkvormigheidsbewijs voor ‘Duitsche Keizer’ te doen strekken, maar koning Wilhelm bleef neen schudden. Op een oogenblik, toen ook de quaestie van den voorrang der prinsen enz. door Bismarck in een historisch
| |
| |
licht gesteld werd, en dezen keer ook de Kroonprins weer met den minister-president medesprak, werd Zijne Majesteit zóó boos, dat hij met de vuist op de tafel sloeg, en uitriep: ‘En indien dit ook alzoo geweest ware, thans beveel ik, hoe 't zal zijn. De aartshertogen en grootvorsten hebben altijd den voorrang vóór de Pruisische prinsen gehad, en zoo zal het ook verder zijn. En hij stond op, ging bij het venster staan, en keerde den vergaderden den rug toe. Zoodat de titelquaestie onbeslist bleef. En nochtans beslist moest wezen, want de benaming “Duitsche Keizer” was reeds, op voorstel van den Bondsraad, in artikel 11 der nieuwe rijksgrondwet opgenomen, evenals immers in den opdrachtsbrief van den Koning van Beieren? Bovendien, zoodra bij de plechtigheid van den volgenden dag (18 Januari) de keizerproclamatie voorgelezen was, zou de Groothertog van Baden den eersten heilgroet uitbrengen. Op wien? Op den “Duitschen Keizer” of op den “Keizer van Duitschland”? Op den “Keizer van Duitschland”, zooals Zijne Majesteit reeds bevolen heeft, zei de Groothertog. Maar aldus kan het waarlijk niet, hernam Bismarck. Nogmaals begaf de Groothertog zich toen tot koning Wilhelm, maar van hetgeen in deze audiëntie besproken werd, vernam men geen verdere bijzonderheden, zoodat men den volgenden ochtend in groote spanning verkeerde.
Den volgenden ochtend waren de genoodigden voor de plechtigheid bijeen in de spiegelzaal van het koninklijk paleis te Versailles: 500 à 600 officieren en manschappen, en alle te Versailles aanwezige vorsten. In 't midden een altaar, waarvoor hofprediker Rogge eene korte godsdienstoefening hield en een schoon gebed uitsprak. ‘Ik kan u niet zeggen,’ schreef Keizer Wilhelm dienzelfden dag aan de Keizerin, ‘in welke wrevelige emotie ik in deze laatste dagen was, deels wegens de hooge verantwoording, die ik nu had op me te nemen, deels en vooral door de smart, den Pruisischen titel verdrongen te zien.’
Na de godsdienstoefening van Ds. Rogge trad Bismarck naar voren en las de ‘Proclamatie aan het Duitsche volk’:
| |
| |
‘Wij Wilhelm, van Gods genade Koning van Pruisen; nadat de Duitsche vorsten en Vrije Steden den eenstemmigen oproep tot ons gericht hebben, om, met de herstelling van het Duitsche Rijk, de sedert meer dan 60 jaren rustende Duitsche keizerlijke waardigheid te vernieuwen en te aanvaarden, en nadat in de grondwet van den Duitschen bond de hieraan beantwoordende bepalingen opgenomen zijn, verklaren bij dezen, dat wij het als een plicht jegens het gemeenschappelijke vaderland beschouwd hebben, aan dezen oproep der verbonden vorsten en Vrije Steden gevolg te geven en de Duitsche keizerlijke waardigheid aan te nemen. Dienovereenkomstig zullen wij, en onze opvolgers op den troon van Pruisen, voortaan den keizerlijken titel voeren in al onze betrekkingen en aangelegenheden van het Duitsche Rijk, en hopen van God, dat het der Duitsche natie gegeven worde onder het merkteeken harer oude majesteit het vaderland eene zegenrijke toekomst te gemoet te voeren. Wij aanvaarden de keizerlijke waardigheid in het bewustzijn van den plicht, in Duitsche trouw de rechten van het Rijk en zijne deelen te beschermen, den vrede te bewaren, de onafhankelijkheid van Duitschland, geschoord op de vereenigde kracht van zijn volk, te verdedigen. Wij nemen haar aan in de hoop, dat het aan het Duitsche volk vergund zal zijn, het loon van zijn heeten en offervaardigen strijd in duurzamen vrede te mogen genieten, en wel binnen de grenzen, welke aan het vaderland de sedert eeuwen ontbeerde veiligheid tegen vernieuwde aanvallen van Frankrijk verzekeren zullen. Ons echter en onzen opvolgers tot de keizerskroon moge God verleenen, altijd vermeerderaars van het Duitsche Rijk te zijn, niet in krijgshaftige veroveringen, maar in de goederen en zegeningen des vredes op het gebied van nationale welvaart, vrijheid en beschaving.’
Gegeven in het hoofdkwartier te Versailles, 18 Januari 1871.
Wilhelm.’
Het is duidelijk, dat deze proclamatie door Bismarck was opgesteld. Onder het voorlezen, in 't begin, had hij
| |
| |
het heel moeilijk, verhaalt de Weimarsche lijfarts Dr. Mälther; zijne borst hijgde van zenuwachtige opwinding, zijn aangezicht was bleek en zijne ooren zoo bloedeloos, dat ze bijna doorschijnend waren. Maar langzamerhand werd zijne stem helder en klonk krachtig door de groote zaal. Nog één moeilijk oogenblik wachtte hem. Het was, toen de Groothertog van Baden den eersten heilgroet sprak en zijn ‘Hoch! uitbracht op... Keizer Wilhelm I! O zeker, het was eene uitkomst, dat groothertog Frederik de quaestie ‘Duitsche Keizer’ of ‘Keizer van Duitschland’ zoo voor der zake kundigen ontwijkend, en toch bemiddelend ontweken had. Maar de Keizer zelf was er niet door bevredigd. ‘Zijne Majesteit,’ verhaalt Bismarck, ‘heeft me het verloop der quaestie zoo kwalijk genomen, dat hij bij 't afdalen van de verhevenheid, waarop de vorsten hadden plaats genomen, mij, die afzonderlijk op een vrij plaatsje vooraan stond, ignoreerde en haastig voorbijging om aan de achter me staande generaals de hand te geven, terwijl hij in deze houding eenige dagen volhardde, totdat, langzamerhand, de wederkeerige betrekkingen van toegenegenheid weer in het oude spoor kwamen.’
Er zijn er, die het Bismarck euvel geduid hebben, dat hij deze kortstondige koelheid den Koning kwalijk genomen heeft; er zijn er ook, die meenen, dat hij zich wel kan vergist hebben omtrent dat ignoreeren door zijn vorst. Maar de eersten bedenken niet, dat het den stichter der Duitsche eenheid, den opbouwer der grootheid van het Huis Hohenzollern, toch wel heel krenkend moet zijn geweest bij deze schitterende installatie van Kijk en Keizer over 't hoofd gezien te worden, en de laatsten moeten de slotwoorden van Bismarck's klacht nog eens overlezen. Want die laten geen twijfel aan 's Keizers ongunst ten opzichte van den leidenden minister-president.
Intusschen heeft keizer Wilhelm I aan zijn dienaar, den eersten Rijkskanselier van het Duitsche Rijk, welhaast getoond zijn persoon hoogelijk te vereeren, en hem onderscheiden als ‘Prins’ Bismarck, wiens titel erfelijk zijn zou.
| |
| |
| |
X.
De crisis van 1877.
Zonder overdrijving mag gezegd worden, dat er nooit en nergens, tenzij in het kabinet van Napoleon I gedurende het consulaat en tijdens den winter 1812/13, zoo voortdurend en zoo hard gewerkt is als door Bismarck en zijn staf van trouwe medewerkers, na den oorlog van 1870/71. Maar door Bismarck zelven het meest. Het personeel van vertrouwde medehelpers bij den arbeid kwam en ging; hij bleef. Velen van hen, die met den werklust van jonge kracht in de rijkskanselarij aan den arbeid togen, moesten na eenige jaren inbinden en op non-activiteit gaan; hij bleef voortwerken, en zelfs, als hij te Kissingen of Gastein herstel van krachten zocht of te Varzin gedurende korter of langer rustpoozen op verademing trachtte te komen, dan nòg wist de arbeid hem te achterhalen, en te overweldigen. Hij was de regulator, die doortikt, als de wekkerklokken gaan stilstaan en de zandloopers zijn afgeloopen. En indien iets de bewondering der medearbeiders aan de Duitsche eenheid, en die in Bismarck's onmiddellijke nabijheid hunne dagtaak verrichtten, voor hun Rijkskanselier, hun Gamaliël, hun chef, gaande maakte, dan was het zijne dadelijkheid, zijn spoed, zijne onvermoeidheid, zijne volharding, zijne veelvuldigheid. Zijne onuitputtelijke werkkracht vooral. Meer dan één jonge man, die na korte jaren van meegaan met dezen dienstdoener niet meer mee kòn en er onder bezwijken zou, indien hij langer aan den arbeid bleef, heeft den chef geroemd als den eenige, die nooit zou bezwijken. Een jonge arbeidskracht als Tiedemann b.v., chef der Rijkskanselarij van 1873-79, dat is in de drukste jaren van Bismarck's onvermoeiden arbeid, heeft kans gezien zes jaren lang den Rijkskanselier te bevredigen. In de weken van zijn eerste otium verlangt hij naar de terugkomst van Bismarck, die ter badkuur is, want het werkzame leven onder den minister is hem een genot, waar niets bovengaat. Bismarck is voor hem ge-
| |
| |
worden ‘eene daemonische kracht, die hem overweldigt, maar aantrekken blijft,’ voor wien hij arbeidt... tot hij niet meer voort kan en geen licht meer in de oogen heeft. Eerst dan gaat hij heen, omdat hij niet meer werken kan, en hem de huismedicus gedwongen rust voor onbepaalden tijd voorschrijft. O zeker, ook Bismarck verslijt, en er zijn oogenblikken, dat hij het mòet opgeven, dat hij Berlijn zal verlaten om te lande rust te gaan zoeken. Doch hij alleen màg het niet opgeven. Als het gebeurt, dat tot zelfs de Keizer het woord van waardeering niet kan vinden, en den 60 jarigen rijkskanselier, die den dienst wegens een tekort aan krachten wil verlaten, verwijtend toevoegt, dat hij, Keizer Wilhelm, toch reeds achttien jaren ouder is, maar op zijn post blijft, nu ja, dan mag Bismarck zich eens laten gaan en in beeldspraak getuigen, dat ‘de ruiter altijd minder spoedig moe is dan het paard’ maar paard blijven moet hij toch. B.v. kort voor de congresmaand, 13 Juni-13 Juli van 1878, toen hij door zijn wonder beleid den vrede van Europa gered heeft, was hij zoo zeer omlaag van vermoeienis, dat hij er bijna den levensmoed bij inboette. Maar de Russische gezant Soewalof legde toch beslag op hem, die de weegschaal in Europa placht te houden. Hij deed het ook nu, maar om zich tijdens het congres nog op de beenen te houden, moest hij allerlei opwekkende middelen innemen, telkens als hij ter vergadering ging. Anders zou de inspanning des daags, bij slapeloosheid des nachts, hem overweldigd en omvergeworpen hebben.
‘Wat hindert het, of ik verslijt, als ik maar nuttig ben’ is ook Bismarck's woord zeer dikwijls geweest. Welnu, wie had als hij zijne arbeidskracht aan verhevener taak kunnen wijden? De eenheid van 't Rijk was tijdens den oorlog tot stand gekomen. Na volgde de uitbouw en de binnenbouw. Het Duitsche rijk had drie groote mogendheden als naburen; twee van deze met openstaande rekening, wegens geleden verliezen in den oorlog, en wraakgedachten tot herstel; de derde scheen de oude vriendschap met Pruisen op het nieuwe Duitschland maar moeilijk te kunnen overbrengen en zijne
| |
| |
toenemende koelheid maakte de waakzaamheid van Bismarck's politiek tot dubbelen plicht. Oostenrijk weifelde, Frankrijk wrokte, en Rusland dreigde, meermalen. Ware er niets anders te doen geweest voor den Rijkskanselier dan zijn Keizer van raad te dienen bij de politiek met de drie grens-groote-mogendheden, hij zou reeds arbeids genoeg te doen gehad hebben. En dan moet nog gezegd worden, dat er door de gezanten van Duitschland bij de groote mogendheden, nu en dan eene eigene politiek gedreven werd, tegen Bismarck's leiding ingaande, en hem de arbeidstaak door tegenwerking verzwarende. Nochtans maakte Bismarck den buitenbouw des Rijks zóó, dat de veiligheid van den Staat aan allen kant gevestigd werd en de vrede bewaard bleef. Maar het een na het ander eischte ál zijne krachten. De binnenbouw van den nieuwen eenheidsstaat gaf misschien nog meer te doen dan de buitenlandsche politiek. De nieuwe regelingen van wetgeving en bestuur, de verhoudingen der staten onderling en tot het geheel, de maatregelen tot verheffing der algemeene welvaart, de veel en velerlei belangen in de, ten opzichte der bestaansmiddelen zoo onderscheiden, deelen des Rijks, vraagden nogmaals aanhoudenden arbeid van den man, wiens bemoeienissen met alles in aanraking kwamen. Hij had zijne reuzenwerkkracht meer dan noodig, en 15 uren arbeids per etmaal waren ook nu nog niet voldoende. En wanneer hield deze rustelooze geest eigenlijk op met den arbeid? Het was een gaan van 't een in 't ander, zonder vertoef. Niets geschiedde er binnen of buiten het Rijk, waarvan hij geen kennis moest dragen, en waarbij hij geen beslissingen te nemen had. En alles, wat hij deed, viel onder de openbare beoordeeling: hij had de goedkeuring van velen, en hij was daar dikwijls gelukkig mee. Maar ook werd zijn werk door velen afgekeurd, wederstaan en ondermijnd, en dat beleedigde en verteerde hem. Meest van al krenkte hem de boosaardige critiek van vijanden onder de vroegere
vrienden, die wel de ergste vijanden geworden waren. Toen alles hem gelukte, toen Slees wijk-Holstein aan Pruisen was gekomen, toen de hegemonie in Duitsch- | |
| |
land van Oostenrijk op Pruisen overgegaan en het koninkrijk met de 3½ millioen zielen van Hannover, Keur-Hessen en Frankfort vermeerderd was, toen ook Elzas-Lotharingen bij Duitschland ingelijfd en de goudregen der Fransche oorlogsschatting de oogen der menschen begeerig maakte, toen was Bismarck, na den Koning, de hoogst vereerde man in Duitschland. En de partij, waaruit hij was voortgekomen, geloofde, dat hij nu ook alles vermocht te doen, wat hij wilde, zoodat ze hoopte hem als een echte conservatief den terugweg naar het regeerstelsel van vóór den conflictstijd te zullen zien inslaan. Toen dit niet geschiedde en Bismarck's wijsheid den binnenbouw des Rijks inrichtte naar andere inzichten dan de hunne, werden ze wrevelig, keerden zich van hem af en begonnen te toornen tegen hem. Welhaast ontzagen ze zelfs den laster niet om hem afbreuk te doen. Want het was hen om zijn val te doen, en men was ten hoogste onkiesch in de middelen om dien val te veroorzaken. De partij der Kreuzzeitung, die voor een deel meer Pruisisch dan Duitsch dacht en voelde, was ten minste tegenstandster te goeder trouw. Naast deze stond de oppositie tweede klasse, met mannen als Harry Arnim, Robert Goltz en anderen, wier motief ôte-toi, que je m'y mette luidde. En dan waren er nog de tegenstanders derde klasse, de standgenooten van Bismarck in den landadel, die van ergernis verteerden, omdat hij hen zoo heel verre achter zich gelaten had. Dat de wilde jonker van vroeger het tot minister had gebracht, had men hem vergeven, maar de dotatiën en de prinsentitel waren hun doornen in de oogen. Dat hij Excellentie was geworden, kon er nog mee door, maar ‘Doorluchtigheid’... neen, dat ging te ver. Van alle kanten kwamen de belagers, die zijn
val zochten, opdagen. Harry Arnim, gewezen gezant te Parijs, maar non-actief geraakt en wegens verduistering van staatsstukken tot gevangenisstraf veroordeeld, onder-woelde Bismarck's eer en goeden naam door zijn smaadschrift van laag gehalte Pro nihilo, en de Reichsglocke waagde den laster, dat de Rijkskanselier de geheimen van zijn ambt had misbruikt voor gelukkige speculatiën. De
| |
| |
Kreuzzeitung deed daar nu ook al aan mee. En toen de beleedigde minister-president het blad aan de kaak stelde, en in den Rijksdag toornig uitriep, dat ieder man van eer zich, door zijn abonnement op te zeggen, van zulke schand-bladen afkeeren moest, toen kwamen lange lijsten van partijgenooten, de zoogenaamde ‘Deklaranten’, in de Kreuzzeitung hunne sympathie voor het blad adverteeren. Middelerwijl bleef de Reichsglocke maar door luiden met allerlei wangeluiden tegen Bismarck's almacht, en scheen het nog bovendien, dat het genoemde schendblad door de Keizerin en hare hofpartij werd begunstigd. Het was om er alle geduld bij te verliezen: ‘Indien men alles, wat de mensch aan krachten en gezondheid bezit’, aanwendt om ‘als leidend minister eener Europeesche groote mogendheid met parlementaire wetgeving’ het schip van staat voor de toekomst uit te rusten, dan is men ‘voor tegenwerking zoo dubbel gevoelig’. Vooral als die op geheimzinnige wijze wordt aangewend en door, of althans onder de goedkeuring van hooge personages, die men niet ter verantwoording kan roepen. Erger, onduldbaarder wordt de zaak, als de belasterde minister meent te moeten ondervinden, dat hij tot zelfs bij zijn vorst en heer niet meer het onbeperkte vertrouwen geniet van vroeger dagen. Dan wordt de afmatting van den arbeid dubbel gevoeld en werkt de teleurstelling en de ergernis op het zenuwleven in die mate nadeelig, dat men op zelfbehoud bedacht zijn moet en zijne maatregelen van verweer niet langer uitstellen mag. Dan moet er verbetering intreden, of het recht op ontslag is eene laatste uitkomst.
Voor Bismarck was het in 't voorjaar van 1877 zoover gekomen. Hij meende niet meer zeker te zijn van het onbepaalde vertrouwen van zijn Keizer; en dat hij terrein verloor, bleek hem onder meer uit de gunsten en genaden door ridderorden en andere onderscheidingen, die in deze periode aan geheime en openbare tegenstanders van den Rijkskanselier werden verleend. Een voorbeeld uit Bismarck's naasten kring van hooge ambtenaren. Het is eene kleinigheid wellicht, maar die in Bismarck's oogen de maat van achteruitzetting
| |
| |
deed overloopen. Daar was dan b.v. de Minister van Marine, Von Stosch, een man van beteekenis, maar die - hoe ook door het buitengemeene in Bismarck tot bewondering genoopt - in den laatsten tijd te veel zijn eigen weg wilde gaan, en dien van den Rijkskanselier soms onvriendschappelijk kruiste. Von Stosch had zijne te hooge begrooting, op Bismarck's wensch en eerst na lange tegenkanting, met eenige posten verminderd en zoo de gewenschte bezuiniging verkregen. Tot zoover ging alles in goede verstandhouding. Doch toen nu Von Stosch zijne posten van uitgaven in de Rijksbegrooting nogmaals verminderde, en zelfs onder het door Bismarck toegestane bedrag ging, zonder daarvan vooraf met den Rijkskanselier van gedachten te wisselen, was deze daarover ontstemd. Hem was gezegd, dat de minister zijne begrooting had verminderd om een rijksdagslid der oppositie in 't gevlei te komen, en deze reden verergerde zijne ontstemming. Bovendien hield hij Von Stosch voor één dergenen, die mededeed aan de pogingen van zekere hofpartij om Bismarck het leven te bemoeilijken. Welhaast bleek dan ook zijne gevoeligheid over het gebeurde, en toen hij den 10en Maart 1877 de zaak in den Rijksdag ter sprake bracht, maakte hij de opmerking van ‘niet te gelooven, dat diergelijke gevallen ooit weder zouden voorkomen.’ Duidelijk genoeg sprak uit dit gezegde de wensch van Bismarck om Von Stosch op stiptere gehoorzaamheid voor te bereiden. De minister begreep den wenk, maar liet zich dien niet welgevallen. Integendeel: hij vraagde aan Bismarck eene schriftelijke verklaring, dat de Rijkskanselier met zijne woorden in den Rijksdag niets beleedigends bedoeld had, en tegelijk diende hij bij den Keizer zijn ontslag in. Twaalf dagen later, den 24sten Maart, had hij reeds antwoord van Zijne Majesteit, die de zaak nauwkeurig onderzocht, en ook Bismarck gehoord had. Keizer Wilhelm vond de quaestie niet gewichtig genoeg
voor ontslag, constateerde in zijn antwoord, dat Von Stosch zelf had uitgesproken in verzuim te zijn geweest tegenover den Rijkskanselier, maar gaf toe, dat deze laatste zich vergist had, toen hij
| |
| |
meende: Von Stosch had op verzoek van een lid der oppositie zijne begrooting verminderd (inderdaad was het gebeurd op aandringen van een met de regeering bevriend rijksdagslid). Verder heeft ook ‘Bismarck in zijne rede van 10 Maart jl. niets beleedigends bedoeld’, en is dus de quaestie beslist met de waardeering des Keizers ‘dat de Marine de nuttige en omzichtige leiding van Von Stosch ook verder behouden zal...’
Dat wil zeggen: voor Bismarck was hier de quaestie niet mee beslist. En reeds 3 dagen later, den 27sten Maart, vraagde hij zijn ontslag, maar alleen op grond van ‘zijne persoonlijke onmacht, door zijn tekort aan krachten, om den Keizer naar behooren ook verder te dienen’. Vijf dagen later, op 's ministers 63sten verjaardag, stond Zijne Majesteit onder getuigen van den Kroonprins en den Groothertog van Baden met Bismarck's hand in de zijne, en wenschte hem geluk, zeggende zich ‘op zijn 80 jarigen leeftijd van zijn beproefden raadsman niet te kunnen scheiden.’ En toch... herhaalde Bismarck reeds den volgenden dag schriftelijk zijne ontslagaanvrage. Keizer Wilhelm was er ten hoogste ontsteld over; hij had den slag niet verwacht; ‘gij zult gevoeld hebben, wat ik in die (crisis)dagen geleden heb’, zeide hij tegen Roon, en hij had voor den dreigenden Rijkskanselier geen ander antwoord dan het beslissende woord op den rand van het request... Niemals! ‘Niemals’ zou Keizer Wilhelm I zijn trouwen Bismarck uit den dienst laten henen gaan, ‘nooit’ zou hij zich van hem scheiden.
Nochtans moest er, om dien Bismarck te behouden, allerlei gebeuren, wat hem voor de toekomst tegen hofinvloeden en tegenwerking van ontevredenen, en van mededingers in de keizerlijke gunst, beschermen zou. Uit alles blijkt, dat er in Bismarck een gevoel van jaloerschheid op ieder keizerlijk gunstbetoon aan anderen gaande was geworden, even sterk misschien als zijn vast geloof, dat in zijne handen de glorie der Hohenzollern en de toekomst des vaderlands het veiligst waren. Zijne zwakke zijde, deze jaloerschheid, leidde hem nu op een verkeerden weg. Hij vond, dat hij
| |
| |
ter hoogste plaats in het Rijk, niet meer oogenblikkelijk tegenover alles en een ieder in 't gelijk werd gesteld, en dàt moest veranderen, wilde de Keizer hem als zijn hoogsten dienaar behouden. En hij greep naar een middel, dat hij had behooren te versmaden. Hij stelde zich in verbinding met de kleine pers en zette zijn trouwen Lothar Bucher aan 't werk om alleen en in gemeenschap met den publicist Maurits Busch allerlei wereldkundig te doen worden omtrent de hoogste personages aan 't Hof, ‘de hooge vrouw’, d.i. de Keizerin, en hare bonbonnière, d.i. hare getrouwen in haat tegen Bismarck, inbegrepen. Welhaast, d.i. in de Aprildagen van 1877, ontving hij den penneman Busch ter kanselarij of in zijne woning te Varzin, en dicteerde hem al zijne grieven tegen den hofkring en de ongezeggelijke ministers, die hem zijne taak verzwaarden. Eerst in de Hannoversche Courier en daarna in Die Grenzboten verschenen nu achtereenvolgens een zestal artikelen, het eene nog scherper en onomwondener dan het andere, over de oorzaken der crisis in zake het ontslag van den Rijkskanselier, over eene hooge vrouw, die de vroege ochtenduren gebruikte om haar echtgenoot te bewerken tegen een trouw dienaar; over een huisminister, die zich liet vinden voor allerlei oorblazerij van tegenstrevers der hoogste macht onder den hoogen heer; over onwaardigen, die door tusschenspraak der bonbonnière de gunsten en genaden der oppermajesteit deelachtig werden; ja zelfs over eene vredesengel, die zich in het ultramontaansche kamp vervoegde om van haren tegenzin in zake de meiwetten te getuigen. Men beseft, wat er te doen kwam in de Duitsche landen over al deze en verdere onthullingen. Sommigen zeiden, dat ze in de phantasie van een stokebrand haar oorsprong hadden, en geen geloof verdienden. Anderen echter spraken het vermoeden uit, dat ze het merk der waarheid ten duidelijkste vertoonden, en uit de onmiddellijke
omgeving van Bismarck zelf voortkwamen. Overal in 't land giste men en vroeg naar den wel-ingelichten auteur. Tot zelfs de chef der rijkskanselarij, de trouwe Tiedemann, die te Kissingen bij Bismarck op bezoek was, meende te moeten gissen. Hij vertelde (28 Mei
| |
| |
1877) aan Bismarck, dat Juliaan Schmidt hardnekkig volhield, dat de artikelen in Die Grenzboten geïnspireerd waren; maar Bismarck zeide het zeer te betreuren, dat ‘ein so politisch veranlagter Kopf und feiner Stilist’ hem had kunnen verdenken, direct of indirect ‘so pöbelhafte Schreibereien veranlasst’ te hebben, die immers den stempel der reklamemakerij op het voorhoofd droegen’. Het is wel waarschijnlijk, dat zóó stellige ontkenning, als Bismarck hier bezigde, voor Tiedemann afdoende is geweest. Maar ook blijkt, dat de Rijkskanselier zelf het geschrijf in Die Grenzboten verloochende. Wie het dus zeer betreuren, dat de onthullingsartikelen, waarover Tiedemann spreekt, wel degelijk ten huize van Bismarck werden geïnspireerd, en Maurits Busch slechts geheel of gedeeltelijk stijlwerk te verrichten had om Bismarck's wezenlijke en onwezenlijke grieven wereldkundig te maken; wie het zeer betreuren, dat de rijkskanselier in de dagen der crisis onverantwoordelijk werk heeft verricht, die kan zich bij zijne ergernis daarover op Bismarck zelven beroepen. Nochtans zal een ieder, tot oordeelen bevoegd, in aanmerking nemen, dat de gekrenkte rijkskanselier, overwerkt in zijn ambt, en ziek van uitputting, in de dagen der crisis van 1877 zenuwlijder tot op de grens van het ontoerekenbare was. Er is alzoo afdoende reden om voor hem op verzachtende omstandigheden te pleiten, misschien in die mate, dat hij te verontschuldigen is.
En intusschen volgde den 10en April 1877 eene keizerlijke boodschap, die hem een verlof voor onbepaalden tijd verzekerde. Zijne Majesteit, de 80 jarige Keizer, die hem in de gelegenheid wilde stellen in een langdurigen rusttijd gezondheid en krachten terug te vinden, deed tevens al 't mogelijke om zijn trouwen raadsman door nieuwe eerbewijzen het geschokte evenwicht in zijn begeeren om als den hoogsten dienaar van den staat erkend te worden, terug te geven. En de nieuwe corvet, die den 25sten Juli te Kiel van stapel liep, kreeg, op 's Keizers bevel, Bismarck's naam! Zoo effent de, op het water geworpen, olie de, door den storm hooggaande, golven!
| |
| |
| |
XI.
In zake het Verbond met Oostenrijk.
Op den 7en October 1879 werd te Weenen het ‘vredelievende’ verbond tusschen het Duitsche Rijk en de Oosten-rijksch-Hongaarsche Monarchie gesloten, dat nu reeds ongeveer 35 jaren stand gehouden en heilzamen invloed heeft gehad. Het bevat o.a.:
1o. | Indien één der bondgenooten door Rusland wordt aangevallen, dan is de ander verplicht met zijne geheele krijgsmacht den aangevallene bij te staan en in vereeniging met hem den vrede te sluiten. |
2o. | Indien één der bondgenooten door eene andere mogendheid dan Rusland wordt aangevallen, dan zal de bondgenoot eene welwillende onzijdigheid betrachten. Maar indien Rusland als helper van den aanvaller optreedt, dan heeft de bondgenoot dezelfde verplichtingen, alsof Rusland de aanvaller was. |
3o. | Om verkeerde uitleggingen te voorkomen, zal het verbond geheim gehouden worden. |
Dit is de zakelijke inhoud van ‘het tweevoudig (sedert de toetreding van Italië, 20 Mei 1882, drievoudig geworden) verdedigend verbond,’ dat Bismarck en Andràssy tot stand gebracht hebben. Zou men de, haast onschuldige, zelfs vredelievende gedachte, die aan zulk eene overeenkomst ten grondslag ligt, beoordeelende, kunnen vermoeden, dat er een hooggaand verschil tusschen keizer Wilhelm I en Bismarck door ontstond en de Rijkskanselier zijn Monarch slechts tot onderteekening vermocht te bewegen door bedreiging van met heel den staf der ministers henen te gaan? Toch is aldus geschied. Toch hebben de vijf, zes weken van strijd tusschen den Keizer en zijn beminden raadsman Bismarck, over het verbond met Oostenrijk, het tragische voorbeeld opgeleverd van tweespalt tusschen twee eensgezinde mannen, eensgezind in vaderlandslievende bedoelingen, maar die beiden in de heilige overtuiging verkeerden, gelijk te hebben bij hunne tegenstrijdige inzich- | |
| |
ten. En verder heeft ook nu het verloop van dien tweespalt bewezen, dat in dagen van strijd, tusschen de Kroon en haar eersten raadsman, het einde eene overwinning was van den dienaar op zijn heer!
Wat was dan wel de quaestie, die dezen keer keizer Wilhelm en zijn dienaar, den Rijkskanselier, verdeeld hield tot op het punt toe van scheiding voorgoed hunner wegen? Het antwoord op deze vraag ligt in het nagaan van de oorzaken der verkoeling tusschen de Duitsche en de Russische politiek in de laatste jaren vóór 1879. Het zal dan blijken, hoe het kwam, dat keizer Wilhelm I en Bismarck zoo verschillend dachten over de mogelijkheid om de oude vriendschap met Rusland tot de vroegere warmte terug te brengen. Zoo dit niet geschieden kon, had Bismarck gelijk, en was het zaak door een verbond met Oostenrijk, bij mogelijke vijandelijkheid van het Tsarenrijk tegen Duitschland, den Tsaar tot voorzichtigheid te nopen. Maar indien het wèl kon geschieden, dan had de oude Keizer het bij het rechte einde, en zou een verbond met (het, naar Wilhelm meende, niet te vertrouwen) Oostenrijk gelukkig niet noodig zijn.
Voor Bismarck was er geen twijfel mogelijk, dat Rusland vijandige bedoelingen koesterde. Dadelijk na Duitschland's gelukkigen oorlog van 1870/71 had hij de verkoeling bespeurd, die er, ook in den toon der brieven, van Rusland's kanselier Gortsjakof merkbaar werd. Na vier jaren, in 1875, waren de Russische dagbladen reeds vol met hatelijkheden tegen Bismarck en verspreidden ze het bericht, dat Duitschland een nieuwen oorlog tegen Frankrijk begeerde, maar daarin door Rusland werd tegen gehouden. En nu kwam Gortsjakof naar Berlijn, 10 Mei van dat jaar, en na een onderhoud met Bismarck, telegrapheerde hij aan alle Russische gezanten: ‘Maintenant la paix est assûrée!’ Met deze mededeeling meende hij Bismarck in de schaduw te stellen. Een jaar later polste Gortsjakof dienzelfden Bismarck, of hij onzijdig blijven zou, indien Rusland met Oostenrijk in oorlog geraakte. Toen weer volgde een verbond van den Tsaar met keizer Frans Jozef, en kort daarop
| |
| |
de Russisch-Turksche oorlog met den, voor Turkije zoo smadelijken, vrede van San Stefano. Maar Engeland en Oostenrijk springen voor Turkije in de bres en er dreigt een Europeesche oorlog, die echter voorkomen wordt door het Congres van 13 Juni-13 Juli te Berlijn, onder Bismarck's leiding. Bismarck is er ‘de eerlijke makelaar’, die Rusland's belangen behartigt, alsof hij ‘de derde gevolmachtigde van den Tsaar’ was. Nochtans is Rusland onvoldaan over Duitschland's staatkunde. Erger nog: als straks de Commissie der grensregeling enz., die na den vrede van Berlijn samenkomt om allerlei mogelijke verschillen op effene wegen te leiden, aan den arbeid gaat, verwijt Rusland aan de Duitsche regeering, dat hare afgevaardigden telkens partij voor Oostenrijk kiezen. Tsaar Alexander II komt zelfs met een eigenhandigen brief aan zijn oom, keizer Wilhelm; een brief met verwijtingen tegen Bismarck en met eene bedreiging tegen Duitschland. In diezelfde dagen, Augustus '79, legt Bismarck, nog scherper dan gewoonlijk, zich te luisteren naar den polsslag der Europeesche politiek, en blijkt het hem, dat Rusland in Italië en Frankrijk naar bondgenootschappen uitziet, maar die daar nog niet vinden kan. Russische legervermeerdering en versterking der mobiele troepen van het westelijke leger geven te denken: doen zelfs vreezen voor oorlogsgevaar. Dat Rusland moeite doet om met Oostenrijk een of ander kwaad te brouwen, schijnt ook zeker. Ten minste is het geen goed teeken, dat de Oostenrijksche minister Andrassy, de vriend van Duitschland, uit den dienst zal treden. Wie zal het zeggen, wat er komen kan. Zonder twijfel moet Duitschland op zijne hoede zijn, en Rusland niet langer vertrouwen. Tot meer zekerheid voor de toekomst gaat Bismarck, die in deze dagen eerst te Kissingen en daarna te Gastein eene kuur doen moest, lijnrecht op zijn doel af, en telegrapheert Andrassy om een onderhoud, 13 Augustus 1879. Veertien dagen later is
Andrassy reeds op bezoek bij Bismarck, en na kort, openhartig beraad zijn beide staatslieden het er over eens, dat een verdedigend verbond hunner monarchen heilzaam zijn kan om aan het
| |
| |
dreigende Rusland ten minste voorzichtigheid te leeren. Voor Andrassy weer vertrekt, heeft hij de belofte van Bismarck, dat men elkander te Weenen terug zien zal, en dan verder onderhandelen. Eerst moet Bismarck echter Keizer Wilhelm, die zelfs nog geen vermoeden heeft van de besprekingen met Andràssy, voorbereiden op een vriendschappelijk samengaan met Oostenrijk, als een noodwendig gevolg van Rusland's bedreigingen.
Dat het moeite kosten zou, den 84-jarigen keizer Wilhelm te bekeeren van zijn weerzin om met Oostenrijk in verbond te gaan, en zich los te maken van zijne aanhankelijkheid aan zijn neef, Tsaar Alexander II, wist Bismarck wel. Hij zelf had, vóór den oorlog van 1866, den monarch het wantrouwen tegen Oostenrijk dag aan dag voorgehouden, en altijd weer op de vriendschap met Rusland aangestuurd; hij kon dus niet verwachten, dat de oude monarch nu ineens met tegengestelde wenschen vertrouwd te maken zou zijn. Nu zou hij ondervinden, dat zijn Keizer voor niets ter wereld zijne toegenegenheid voor Tsaar Alexander verzaken wilde. Zijne Majesteit achtte de vriendschap met het Russische heerschershuis, door bloedverwantschap nog bevestigd, eene heilige nalatenschap der vaderen. Hij zou zich de straf des hemels op den hals halen, indien hij daar lichtvaardig afstand van deed. Maar dat zou ook niet noodig zijn. Hij zou wel een middel weten om de vriendschap met Tsaar Alexander, door den onheuschen brief van 15 Augustus j.l. eenigszins verkoeld, weer warm te maken. De booze uitlatingen tegen Bismarck zou hij weerspreken, en eene ontmoeting met zijn keizerlijken neef, op den 3en September a.s., kon alles in 't reine brengen. Zoo is ook gebeurd. Oom en neef ontmoetten elkander in het Russische grensplaatsje Alexandrovo, en zóó hartelijk was de ontvangst, dat keizer Wilhelm hoogelijk voldaan terugkeerde en zich gelukkig achtte de familiebanden nog hechter gemaakt te hebben. O neen, van Russische zijde had Duitschland geen gevaar te duchten. Alexander's ongunstige uitlatingen tegen Bismarck waren eigenlijk uit Gortsjakof's mond voortgekomen, heette het, maar Gortsjakof ging henen en had reeds plaats gemaakt
| |
| |
voor Miljoetin. Van de paar dreigende volzinnen in zijn brief bad de Tsaar groote spijt, en Miljoetin verzekerde aan keizer Wilhelm, dat de legerversterking slechts ten doel had de mogelijke gevaren voor Rusland aan de Balkanzijde het hoofd te kunnen bieden. Slotsom van alles was, dat Keizer Wilhelm hoopte: zijn rijkskanselier zou, als hij dit alles vernam, gaarne met de Russische staatkunde van vriendschap en vrede meegaan. Wat viel het nu Zijne Majesteit tegen, dat Bismarck naar Weenen wilde om met Andrassy politieke besprekingen te houden. Wat viel het tegen, dat Hohenlohe, de Duitsche gezant te Parijs, de bewijzen leverde van Rusland's pogingen om met de Fransche regeering in bondgenootschap te gaan. De oude Wilhelm werd boos, en zeide, dat de Tsaar van Rusland toch meer vertrouwen verdiende dan al die ongunstige berichten uit Parijs. Straks, d.i. zoodra Bismarck verneemt, dat nu weer de Russische gezant Saboerof te Berlijn is aangekomen met betuigingen van vrede en vriendschap, en met eene bijzondere opdracht van den Tsaar voor Keizer Wilhelm, zal ook hij zonder twijfel weer het oude vertrouwen jegens Rusland koesteren, meende de oude monarch. Maar Bismarck was reeds te Weenen aangekomen (21 September) om met Andrassy verder te onderhandelen. Hij was er schitterend ontvangen, èn door alle Duitsche Oostenrijkers en Hongaren èn door keizer Frans Jozef zelf. Hij had er allerlei vernomen omtrent de dubbelzinnige Russische politiek der laatste jaren, dat hem versterkte in de meening, ‘dat een verbond tusschen Duitschland en Oostenrijk niet langer uitgesteld worden mocht’. Maar beslist handelen kon hij niet, want keizer Wilhelm had hem daartoe geen volmacht gegeven. De moeilijkheid bleek nog grooter te zullen worden, dan hij gedacht had: 1o. omdat Andrassy beslist weigerde aan het verdedigend verbond eene algemeene strekking te geven, en 2o. omdat de
Oostenrijksche regeering
geheimhouding van de overeenkomst verlangde. Beide eischen zouden het waarschijnlijk volkomen onmogelijk maken om keizer Wilhelm's goedkeuring te verwerven. Eén oogenblik waren nu de beide onderhandelaars zelfs heftig geworden, maar
| |
| |
Andrassy kon niet anders, en Bismarck was het voor zijn persoon eigenlijk met Andrassy's voorwaarden eens. Het was inderdaad niet wenschelijk eene algemeene strekking aan 't verbond te geven, en zelfs was het niet noodig, want indien men tegen ‘een aanval van Rusland’ vereenigd kon optreden, was er immers geen gevaar. Tegen Italië of Frankrijk, zonder Rusland's hulp, zouden Oostenrijk of Duitschland ieder afzonderlijk zich wel handhaven, en voor 't geval Rusland b.v. aan de zijde van Frankrijk ten oorlog kwam, dan trad dadelijk artikel 2 van 't verbond in zijne volle kracht, en kwamen de legers van keizer Wilhelm en keizer Frans Jozef te zamen ten strijde. En dus zou Bismarck alles aanwenden om zijn monarch tot medegaan met de mogelijke overeenkomst te stemmen. In die gedachte vertrok hij toen naar Berlijn. Hij kon echter ook nu niet persoonlijk met den Keizer spreken, want Zijne Majesteit was naar Baden-Baden vertrokken. Men kan het zich haast niet indenken, hoeveel arbeid het Bismarck heeft gekost, enkel aan briefwisseling over de loopende vóór- en tegenargumenten. Meer dan 1000 bladzijden schrifts is er door hem aan besteed om de zaak tot hare beslissing te brengen. Al den tijd zijner badkuur te Kissingen en te Gastein was hij aan zijne schrijftafel gebonden, en toen hij oververmoeid te Berlijn terugkeerde, wachtte hem opnieuw eene uitvoerige correspondentie. Want hij vorderde niet met den keizer; zijn zenuwslijtend werk van herhalingen derzelfde argumenten droeg geen vrucht. En intusschen drong Andrassy op afdoening aan; Andrassy kòn niet langer wachten, want zijn ontslag lag geteekend, en zijn opvolger Haymerle was reeds benoemd. Indien hij nu spoedig de beslissing van Bismarck vernemen mocht, ware een paar dagen wachten nog mogelijk, en stond hij met de volmacht van zijn keizer Frans Jozef in de hand ter onderteekening der overeenkomst gereed. Maar lang en langer uitstel zou afstel worden....
Nogmaals deed Bismark al 't mogelijke om zijn vorst te overtuigen. Zijne Majesteit kon gerust zijn, want er lag niet de minste vijandige bedoeling tegen den Tsaar in een
| |
| |
verdedigend verbond, dat immers eerst een ernstigen kant kreeg, indien Rusland de aanvaller werd. En wat de geheimhouding der zaak betrof, die was toch zoo noodig, indien men misverstanden en mogelijke verbindingen van andere mogendheden met Rusland wilde voorkomen. Doch die geheimhouding was het juist, waartegen Wilhelm nu weer optornde. Hij noemde het verraad, iets tegen Tsaar Alexander te ondernemen, want vooral na hunne ontmoeting te Alexandrovo gevoelden zich de beide keizers zoo innig verwant. Alexander zou Wilhelm tot een duel kunnen noodzaken, indien er thans in 't geheim een verbond gesloten werd tegen hem. Maar dat zou Wilhelm niet doen. Zijn geweten verbood hem goed te keuren, wat hem thans werd voorgesteld. In slapelooze nachten en onder herhaald gebed om voorlichting, had hij gevoeld: niet te mogen toestemmen. Zóó sprak de Keizer, en Bismarck zag het oogenblik naderen, dat hij zijn ontslag zou moeten nemen. Want toegeven stond ook in zijne macht niet. Alleen dit kon hij nog ter voldoening van zijn Keizer zeggen, dat het memorandum, hetwelk als grondslag van 't verbond diende, aan den Tsaar zou mogen medegedeeld worden, waardoor dan iedere gedachte aan eene verraderlijke onderhandeling tegen Rusland onbillijk zijn zou.
En intusschen werd er van alle kanten al 't mogelijke beproefd om Zijne Majesteit de door Bismarck aan de hand gedane argumenten, in allerlei vorm en bij iedere passende gelegenheid, nogmaals en nogmaals te laten hooren. De beide Bülow's, de staatssecretaris en de raad van legatie, de waarnemende kanselier Prins Von Stolberg, Hohenlohe, de kroonprins en Moltke, deze allen kwamen herhaaldelijk het gemoed van den Keizer belegeren en voor het Duitsch-Oostenrijksche Verbond pleiten. Nu eens neigde Zijne Majesteit tot toegeven, en dan weer nam hij zijn toegeven gedeeltelijk terug. Het was nu zoover, dat Bismarck met al de ministers met ontslag dreigde, indien de Keizer zich bleef terughouden. Eindelijk echter, in den nacht van den 4en October, boog de oude monarch voor de noodzakelijkheid om zijn Rijkskanselier te gehoorzamen. Dadelijk werd
| |
| |
toen aan Andrassy de gelukkige tijding van keizer Wilhelin's toestemming medegedeeld, en reeds den 7en October teekenden de Oostenrijksche oud-minister en de Duitsche gezant Prins Reusz het gewichtige stuk, namens hunne monarchen. Veertien dagen werd er aan de monarchen zelf tijd gelaten om het nieuwe verbond door hunne naamteekening te bekrachtigen. Welnu, zelfs in deze dagen nog had keizer Wilhelm moeite met zich zelf. Hij was gejaagd, maar maakte geen voortgang met de zaak. Zelfs moest Von Stolberg er hem nogmaals aan herinneren, dat het ministerie met Bismarck volkomen eensgezind was, en heengegaan zou zou zijn, ware het verbond met Oostenrijk niet tot stand gekomen. Ten laatste, op den 16en October 1879, des morgens om 10 uur, bracht Zijne Majesteit het offer van zijn inzicht aan Bismarck's wijze staatkunde; hij teekende het reeds tien dagen gereed liggende staatstuk. In een brief van 4 November aan den Tsaar werd nu mededeeling gedaan van 's Keizers onveranderde toegenegenheid, en.... van het met Oostenrijk gesloten verdrag. Daarmee was Zijne Majesteit gerustgesteld en leefde hij weer verder in vrede met zijn geweten en zijn rijkskanselier, den trouwen Bismarck, die alles ten goede leidde voor den Keizer, zijn Heer!
|
|