Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Incipit vita novaGa naar voetnoot1).Onder hetzelve vind ik de woorden geschreven, welke het mijne bedoeling is in dit boekske weer te geven, zoo niet in hun geheel, dan tenminste hun zin. | |
[pagina 162]
| |
Eerste gedeelte.
| |
[pagina 163]
| |
heeft AmorGa naar eindnoot(4) mijnen geest, die zoo schielijk met hem gehuwd was, beheerscht en begon hij eene zoo groote en zekere macht over mij te verkrijgen, door de kracht welke mijne verbeelding hem schonk, dat ik genoodzaakt was geheel en al naar het hèm geviel te handelen. Zeer dikwijls beval hij mij den aanblik van die jeugdige engel te zoeken; zoo dat ik in mijne jonkheid haar ook herhaaldelijk zocht; en ik zag haar van een zoo ongekend en lofwaardig wezen, dat men zekerlijk van haar kon zeggen die woorden van den dichter Homeros: ‘Zij scheen niet de dochter van een sterfelijk mensch, doch van eenen god.’ En het geviel dat haar beeld, hetwelk voortdurend in mij was, ofschoon het mij met de koenheid der Liefde regeerde, ganschelijk was van eene zòò edele deugdzaamheid, dat het nimmer gedoogde dat de Liefde mij beheerschte zonder den trouwen raad der rede, in die zaken waar zulk een raad nuttig was te hooren. Doch daar een te lang vertoeven bij de hartstochten en handelingen eener zoo prille jeugd, eenigszins zou kunnen gelijken op verzinsel, zal ik daarvan afscheid nemen; en vele zaken overslaande, welke ik evenals het volgende zou kunnen verhalen, wil ik overgaan tot die woorden, welke in mijn geheugen in grooter paragrafen staan geschreven. | |
§ II.Toen er zoovele dagen waren voorbij gegaan, dat juist negen jaren vervuld waren sedert de bovenbeschreven verschijning dier Allerlieflijkste, gebeurde het op den laatste dezer dagen dat deze bewonderenswaardige Vrouwe mij verscheen, gekleed in zuiver-witte kleur, temidden van twee edele dames, die van ouderen leeftijd waren; en voorbij schrijdend door eene straat, wendde zij de oogen naar dien kant waar ik, vol vreeze, stond: en in hare onuitsprekelijke hoofschheid, welke nu in de Eeuwigheid vergolden wordt, groette zij mij met een blik zoo vol van deugden, dat het mij toescheen als zage ik de grenzen aller zaligheid. Het uur waarop haar allerzoetste groet mij gewerd, was | |
[pagina 164]
| |
juist het negende van dien dag: en omdat het de eerste reize was dat hare woorden zich tot mijne ooren bewogen, werd ik door zulk eene verteedering bevangen, dat ik mij als dronken van de menigte afzonderde. En ik vlood naar de eenzaamheid mijner kamer en zette mij daar tot peinzen over deze zeer hoofsche Vrouwe. | |
§ III.En terwijl ik over haar peinsde overviel mij een zoete sluimer, in welken mij een wonderbaar gezicht verscheen: het leek mij dat ik in mijne kamer eenen vuurkleurigen nevel zag, binnen welken ik de gedaante onderscheidde van eenen man van vreeswekkend aanschijn voor wie hem aanschouwden: maar toch scheen hij, wat hemzelf betrof, zoo vroolijk dat het verwonderlijk was: en sprekende zeide hij vele dingen, waarvan ik slechts weinig verstond, waaronder echter deze woorden: ‘Ego Dominus tuus’Ga naar voetnoot1). In zijne armen meende ik eene slapende gestalte te zien, naakt, behalve dat zij mij gehuld leek in een kleed van teeder rood; welke gestalte ik na zeer aandachtige beschouwing herkende als die Vrouwe des HeilsGa naar eindnoot(5), die mij den vorigen dag eenen groet had waardig geacht. En het leek mij dat de verschijning in de eene hand iets hield dat geheel en al brandde en het leek mij dat hij deze woorden tot mij sprak: ‘Vide cor tuum’Ga naar voetnoot2). En nadat hij eene pooze aldus gestaan had, leek het mij dat hij de slapende wekte, en zòò sterk was hij door de kracht van zijnen geest, dat hij haar dit voorwerp, dat brandde in zijne hand, deed eten; hetwelk zij weifelend at. Hierna, kort daarop, veranderde zijne vreugde in bitterst geklag: en aldus klagend, nam hij die Vrouwe opnieuw in zijne armen en het scheen mij dat hij met haar hemelwaarts vlood: waarover ik in zulk eenen hevigen angst geraakte dat mijn lichte sluimer het niet kon verduren, maar afbrak en ik ontwaakte. En onmiddellijk begon ik te peinzen; en ik vond dat het uur waarop | |
[pagina 165]
| |
het gezicht mij verschenen was, het vierde uur geweest was van dien nacht: zoodat het duidelijk blijkt dat het het eerste uur was van de negen laatste uren des nachts. En steeds peinzend over wat mij verschenen was, nam ik mij voor het aan velen bekend te maken, die in dien tijd vermaarde troubadours waren: en omdat ik reeds uit mijzelf de kunst geleerd had in rijmen te sprekenGa naar eindnoot(6), nam ik mij voor een sonnet te maken, in hetwelk ik eenen groet bracht aan alle Getrouwen der Liefde; en hen verzoekend om hun oordeel over mijn gezicht, beschreef ik hen wat ik in mijnen slaap gezien had. En ik begon toen dit sonnet: Elk edel hart, dat huist der Liefde gloed,
Tot voor welks aanschijn deze woorden dwalen -
Opdat het mij zijn meening moog' verhalen -
In naam van Amor, zijnen Heer, mijn groet!
Reeds henen was dra 't derde deel gespoed
Der uren waarin alle sterren stralen,
Toen plotseling Amor tot mij neer kwam dalen,
Zòò, dat herinnring nòg mij beven doet.
Vol vreugde scheen hij me eerst terwijl zijn handen
Droegen mijn hart, en in zijn armen had
Hij mijn Meestres, sluimrend in lichtrood kleed;
Toen riep hij haar; en van mijn hart dat brandde,
Zag 'k hoe zij schuchter, schoon gehoorzaam, at...
En klagend vlood hij als in bitter leed.
Dit sonnet bestaat uit twee gedeelten: in het eerste gedeelte breng ik mijnen groet en vraag ik antwoord; in het tweede duid ik aan waarop geantwoord moet worden. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Reeds henen was...’ Op dit sonnet werd door velen en in verschillenden zin geantwoord, en onder hen die antwoordden bevond zich hij, dien ik mijnen grootsten vriend noem.Ga naar eindnoot(7) Deze schreef toen een sonnet, hetwelk begint: ‘Ge zaagt, naar het mij schijnt, het hoogste goed’. En het was zoo te zeggen het begin der vriendschap tusschen hem en mij toen hij vernam dat ik degene was die hem zulks had gezonden. | |
[pagina 166]
| |
De ware beteekenis van den droom werd toen door niemand gezien, maar thans is zij zelfs den meest onnoozelen duidelijk. | |
§ IV.Van dit gezicht af begon mijn natuurlijke geest belemmerd te worden in zijne werking, wijl mijne ziel geheel was overgegeven aan de bepeinzing dier Allerlieflijkste, zoodat ik binnen korten tijd van eenen zoo broozen en zwakken staat werd, dat het vele vrienden bij mijnen aanblik bekommerde; en velen, die vol nieuwsgierigheid waren, vermoeiden zich van mij te weten te komen wat ik van alle dingen het liefste voor anderen wilde verbergen. En ik, hun lastig aandringen bemerkend, antwoordde hen door den wil der Liefde, die mij zulks beval volgens den raad der Rede, dat Liefde degeen was die mij dus had doen worden: ik zeide Liefde, omdat ik in mijn gelaat zoovele harer teekenen droeg, dat ik het niet kon verbergen. En wanneer zij mij vroegen: ‘Om welke is het dat de Liefde u dus heeft verteerd?’ dan zag ik hen glimlachende aan en zeide niets. | |
§ V.Op eenen dag gebeurde het dat deze Allerlieflijkste gezeten was dààr, waar gesproken wordt over de Koningin der Glorie, en ik bevond mij op eene plaats, van welke ik mijne gelukzaligheid kon zien: en midden tusschen haar en mij, in rechte lijn, zat een edele dame van zeer bekoorlijk aanschijn, die mij dikwijls aanzag, zich verwonderend over mijn staren, hetwelk bij haar scheen te eindigen; zoodat velen eveneens zich verwonderden. En zoo machtig werd mijne ziel aangegrepen, dat, toen ik die plaats verliet, ik achter mij hoorde zeggen: ‘Ziet, hoe gindsche dame het uiterlijk van dezen onstelt’. En toen zij haren naam noemden, begreep ik dat zij dit zeiden van haar die in het midden gezeten had van de rechte lijn, welke uitging van de lieflijke Beatrice en eindigde in mijne oogen. Dit vertroostte | |
[pagina 167]
| |
mij ten zeerste, omdat het mij de zekerheid gaf dat mijn geheim dien dag niet door mijne blikken aan anderen bekend was geworden: onmiddellijk bedacht ik deze edele dame tot een scherm der waarheid te maken; en zoo vaardig betoonde ik mij hierin binnen korten tijd, dat de meeste lieden die over mij spraken, waanden mijn geheim te weten. Achter deze dame verborg ik mij eenige jaren en maanden; en om den anderen het eerder te doen gelooven, maakte ik voor haar zekere gedichtjes, welke het niet mijne bedoeling is hier neer te schrijven, tenzij dan voorzoover zij betrekking hebben op de lieflijke Beatrice; en daarom laat ik ze allen terzijde, behalve dat ik iets er van zal over schrijven dat haren lof schijnt te bevatten. | |
§ VI.Ik zeg dan dat in dien tijd, toen deze dame een scherm was voor mijne zoo groote liefde, voorzoover althans mijzelf betrof, de begeerte in mij opkwam den naam der Allerlieflijkste uit te spreken en hem te doen vergezellen van vele namen van vrouwen, in het bijzonder van den naam dier edele dame; en ik nam de namen van zestig der schoonste vrouwen uit die stad, alwaar mijne Vrouwe door den allerhoogsten Koning geplaatst was, en ik stelde eenen brief samen in den vorm eener serventese, welke ik niet zal opschrijven; en ik zoude hiervan geen melding gemaakt hebben, ware het niet om te zeggen wat, terwijl ik hem samenstelde, wonderbaarlijkerwijze geviel, namelijk dat de naam mijner Vrouwe op geen enkele andere plaats kon komen te staan tusschen de namen dier vrouwen dan op de negende. | |
§ VII.Het geschiedde dat de dame, door middel van welke ik zoo langen tijd mijne begeerte had verborgen, uit bovenbedoelde stad vertrok en zich begaf naar eene zeer verre streek: waarover ik, als verbijsterd door het verlies mijner schoone bescherming, mij meer bedroefde dan ikzelf tevoren | |
[pagina 168]
| |
voor mogelijk zou hebben gehouden. En bedenkende dat, wanneer ik niet het een of ander droevigs zeide over haar vertrek, de lieden al spoedig mijn geveins zouden bemerken, nam ik mij voor er ietwat over te klagen in een sonnet, hetwelk ik wil opschrijven; omdat mijne Vrouwe de onmiddellijke aanleiding voor zekere woorden was, welke in het sonnet staan, gelijk duidelijk is voor wie het begrijpt: en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: Gij, die 'k voorbij langs Amor's weg zie schrijden,
Nu wilt aandachtig beiden:
Zaagt ge ooit een smart gelijk de mijne groot?
O wilt mijn klacht niet ongeduldig mijden:
Hoort, hoe aan alle lijden
Mijn ledig hart sleutel en toevlucht bood.
Niet naar gering verdienst mij te onderscheiden,
Maar uit genâ bereidde
Amor me een leven, zoet als geen genoot;
En dikwijls hoorde ik heimlijk mij benijden:
Wat deugd kon zulk verblijden
Schenken een hart dat vreugde vroeger vlood!
Maar 't lot kwam mij den overmoed ontstelen,
Dien 'k zelf ontnam aan Liefde's schoonen schat;
En zòò arm bleef ik, dat
Ik zelfs den moed mis 't andren mee te deelen
En - als uit schaamt' 't gebrek dat hij bezat,
Zoo menigeen der wereld wou verhelen -
Des blijden rol blijf spelen,
Terwijl mijn hart smelt in der tranen nat.
Dit sonnet heeft twee hoofdgedeelten: in het eerste namelijk is het mijne bedoeling den Getrouwen der Liefde deze woorden van den profeet Jeremia toe te roepen: ‘O vos omnes, qui transitis per viam, attendite et videte, si est dolor sicut dolor meusGa naar voetnoot1); en hen te smeeken naar mij te willen luisteren. In het tweede verhaal ik in hoedanig een leven de Liefde mij geplaatst had, in eenen anderen zin evenwel dan de laatste gedeel- | |
[pagina 169]
| |
ten van het sonnet aanwijzen: en zeg ik wat ik verloren heb. Het tweede gedeelte begint hier: “Niet naar gering verdienst...” | |
§ VIII.Na het vertrek van deze edele dame behaagde het den Heer der Engelen tot zijne glorie te roepen eene jonkvrouw, jeugdig en van lieflijk aanschijn, die zeer bemind was in de bovenbedoelde stad; wier lichaam ik ontzield zag liggen te midden van vele vrouwen, die erbarmelijk weenden. Toen, mij herinnerend dat ik haar wel gezien had in gezelschap der Allerlieflijkste, kon ik enkele tranen niet weerhouden; en nog weenende nam ik mij voor eenige woorden te zeggen over haren dood, ter vergelding daarvan dat ik haar enkele malen samen met mijne Vrouwe gezien had. En hierop zinspeelde ik ietwat in het laatste deel der woorden welke ik erover schreef, hetgeen duidelijk blijkt aan dengene, die het begrijpt; en ik schreef toen deze twee sonnetten, van welke het eerste begint: ‘Klaagt, al wie mint...’ en het tweede: ‘O lage Dood...’ Klaagt, al wie mint, nu ge Amor zelf hoort klagen,
Vernemend zijner diepe droefnis rêen:
Veel vrouwen zag hij jammerend bijeen,
Wier bitter leed erbarmen scheen te vragen,
Omdat de lage Dood wreed heeft verslagen
Een edel hart, vol zoete lieflijkhêen,
Verwoestend wat het meest, na de eer, in een
Minlijke maagd der wereld moet behagen.
Nu hoort wat laatste eer Amor haar bewees:
Over der doode lieflijk beeld gebogen
Zag 'k weenen hem in tastbare gedaant',
En dikwijls hief hij zijn gelaat, betraand
Omhoog, tot waar de ziel reeds was getogen
Van haar, wier blijde schoonheid men ééns prees. -
Dit eerste sonnet bestaat uit drie gedeelten. In het eerste roep ik de Getrouwen der Liefde aan en wek ik hen op te weenen; en ik zeg dat hun Heer weent, en ik zeg dit opdat zij, vernemend de reden waarom hij weent, meer geneigd zullen | |
[pagina 170]
| |
zijn naar mij te luisteren. In het tweede verhaal ik deze reden; in het derde spreek ik van een eerbewijs dat de Liefde aan deze jonkvrouw betoonde. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Veel vrouwen..’, het derde hier: ‘Nu hoort..’ O lage Dood! vijand der teedre harten,
Al-oude bron van smarten,
Doemsprake wreed en onafwentelbaar!
Nu 'k met een hart van zorg en weedom zwaar,
Droef-peinzend ommewaar,
Blijve in uw blaam mijn tong vermoeinis tarten!
Om nog uw lage snoodheid te verzwarten,
Roepe ik langs wege' en markten,
Uw ergstë arglist uit; schoon ze openbaar
Voor elk reeds is, opdat door deze maar
Toorn moge ontbranden waar
Anders alleen de Liefde ontgloeit de harten.
Nu moet wel de aarde om haar ontluistring rouwen;
Want wat er 't hoogst te prijzen valt: de deugd,
Bloeiend in blijde jeugd,
Ontnaamt ge haar in deze hoofsche vrouwe.
Haar naam wil ik u verder niet ontvouwen:
Elk kent hem wien haar schoonheid heeft verheugd.
Nooit hope hij, wiens deugd
't Hoogst heil niet heeft verdiend, haar weer te aanschouwen.
Dit sonnet bestaat uit vier gedeelten: in het eerste gedeelte roep ik den Dood aan met enkele zijner toepasselijke benamingen; in het tweede zeg ik, tot hem sprekende, de reden welke mij beweegt hem te smaden; in het derde gisp ik hem: in het vierde wend ik mij tot een onbepaald persoon, ofschoon deze in mijne bedoeling wèl bepaald is. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Nu 'k met een hart..’; het derde hier: ‘Om nog uw lage...’: het vierde hier: ‘Nooit hope hij...’ | |
§ IX.Eenige dagen na den dood dezer jonkvrouw gebeurde er iets, tengevolge waarvan ik de bovenbedoelde stad moest verlaten en mij begeven in de richting dier streek waar de edele dame vertoefde, die mijne bescherming geweest | |
[pagina 171]
| |
was, ofschoon het doel mijner reis niet zoo verwijderd was als zij. En niettegenstaande ik in gezelschap van vele anderen was, mishaagde mij deze tocht, naar mijn uiterlijk deed blijken, zoozeer, dat mijne zuchten nauw bij machte waren de beklemming uiting te geven welke mijn hart gevoelde, omdat ik mij van mijne gelukzaligheid verwijderde. En toen verscheen mij in mijne verbeelding mijn allerzoetste Heer, die mij beheerschte door de deugd dier Allerlieflijkste Vrouwe, als een pelgrim gekleed, licht en onaanzienlijk. Hij leek mij verbijsterd en zag ter aarde, behalve dat het mij nu en dan scheen dat zijne oogen zich wendden tot eene schoone stroomende en heldere rivier, welke vloeide langs den weg, waarop ik mij bevond. Het leek mij dat Amor mij riep en deze woorden zeide: ‘Ik kom van die dame, die langen tijd uwe bescherming is geweest en ik weet dat zij niet zal terugkeeren; en daarom heb ik dat hart, hetwelk ik u bij haar deed hebben, nu bij mij en breng het naar eene dame, die nu voortaan uwe bescherming zal zijn gelijk deze het was’; en hij noemde haar mij, zòò, dat ik haar goed kende. ‘Maar in elk geval, indien ge iets zegt van de woorden welke ik nu tot u heb gesproken, zoo doe het geheel op zulk eene wijze dat uit hen niet blijke de voorgewende liefde welke gij voor deze betoond hebt en welke gij nu aan eene andere zult moeten betoonen.’ En deze woorden gezegd hebbende, verdween de verschijning geheel plotseling, tengevolge van het groote aandeel dat, naar het mij scheen, de Liefde mij van zich gaf: en, als veranderd in mijn uiterlijk, reed ik dien dag zeer zwijgzaam en vergezeld van vele zuchten. Toen de dag voorbij was begon ik hierover dit sonnet, hetwelk begint: Onlangs, terwijl ik mijmerende reed,
Moede en misnoegd om mijnen langen tocht,
Zag 'k, halfweegs, vòòr mij doemen wie mij docht
Amor, in pelgrims licht gewaad gekleed.
Zijn aanschijn was als van een man die leed:
't Leek of hij tegen eigen wenschen vocht,
Wijl, 't hoofd omlaag, of hij te mijden zocht
Der menschen blik, hij zuchtend verder schreed.
| |
[pagina 172]
| |
Hij zag me, en bij den naam riep hij mij toe,
Zeggend: ‘Ik ben uit dit ver oord gekomen,
Waar door mijn wil de Liefde uw harte bindt;
En 'k peins waar 'k nieuwe vreugden voor u vind'.’
Toen vulden zòò mij Liefde's zoete droomen,
Dat hij verdween en 'k niet bemerkte hoe.
Dit sonnet heeft drie gedeelten: in het eerste gedeelte zeg ik hoe ik de Liefde ontmoette en hoe hij mij verscheen; in het tweede zeg ik wat hij mij zeide, ofschoon niet geheel en al, uit vreeze mijn geheim te zullen verraden; in het derde zeg ik hoe hij verdween. Het tweede begint hier: ‘Hij zag me...’; het derde hier: ‘Toen vulden zòò...’ | |
§ X.Na mijne terugkomst zette ik mij er toe de dame te zoeken, die mijn Heer mij genoemd had op den weg der zuchten. En opdat mijne woorden korter zijn mogen, zeg ik dat ik in weinig tijds haar zoodanig tot mijne bescherming maakte, dat maar al te vele lieden er over spraken op eene wijze, welke de hoofschheid te buiten ging, waardoor ik mij dikwijls zeer hard bedrukt gevoelde. En om deze reden, dat wil zeggen om dit overdreven gerucht, hetwelk mij schandelijk scheen te belasteren, gebeurde het dat de Allerlieflijkste, die de vernietigster is van alle kwaad en Koningin der deugd, langs eenen weg mij voorbij schrijdende, mij haren zoeten groet, in welken gansch mijne gelukzaligheid was gelegen, ontzegde. En, eenigszins van mijn voorgenomen plan afwijkend, wil ik trachten te doen verstaan wat haar groet door zijne deugd in mij verrichtte. | |
§ XI.Zoo zegge ik dan, dat wanneer zij van ergens verscheen, door de hoop op haren wonderen groet, niemand meer mijn vijand bleef, maar een brand van liefde mij vervulde, welke mij iedereen die mij gedeerd had deed vergeven: en wanneer iemand mij dan iets gevraagd hadde, zou mijn antwoord | |
[pagina 173]
| |
alleen geweest zijn: ‘Liefde’, met een gelaat, omkleed van deemoed. En wanneer zij een weinig nader was aan het groeten, drong een geest van Liefde, alle andere zinnelijke geesten overwinnend, de zwakke geesten des gezichts naar buiten en zeide tot hen: ‘Gaat henen uwe Vrouwe te begroeten’, en hij bleef in hunne plaats. En wie de Liefde had willen kennen, hadde zulks gekund door de siddering mijner oogen te bestaren. En wanneer dit Allerlieflijkste Heil mij groette, was de Liefde niet zulk een hindernis dat zij mijne niet te bevatten gelukzaligheid verduisterde, maar als door eene overmaat van zoetheid werd zij zoodanig, dat mijn lichaam, hetwelk dan geheel en al onder hare heerschappij was, zich dikwijls slechts bewoog als een zwaar en onbezield ding. Zoodat het duidelijk blijkt dat in haren groet mijne gelukzaligheid woonde, welke dikwijls mijn bevattingsvermogen te buiten ging en overgolfde. | |
§ XII.Thans tot mijn onderwerp terugkeerend, zegge ik, dat toen mijne gelukzaligheid mij werd ontzegd, eene zoo groote smart mij overkwam, dat ik mij van de menschen afzonderde en mij naar eene eenzame plek begaf om daar den grond met bittere tranen te baden: en nadat ik mij door dit weenen eenigszins had verlicht, zette ik mij in mijne kamer, alwaar ik kon klagen zonder gehoord te worden. En hier riep ik om erbarmen tot de Vrouwe der Hoofschheid, en zeggende: ‘O Liefde, help uwen Getrouwe’, sliep ik weenende in als een geslagen knaapje. Het geviel omstreeks het midden van mijnen slaap dat het mij toescheen als zage ik in mijne kamer naast mij zitten eenen jongeling gehuld in een sneeuwblank gewaad; en zeer nadenkend, naar zijn aanschijn te oordeelen, keek hij naar mij waar ik lag; en toen hij mij eene pooze had aangekeken, scheen het mij dat hij mij zuchtende riep, en hij zeide mij deze woorden: ‘Fili mi, tempus est ut praetermittantur simulacra nostra’.Ga naar voetnoot1) Toen scheen het mij dat ik hem | |
[pagina 174]
| |
herkende, omdat hij mij aldus riep als hij reeds herhaalde malen mij in mijne zuchten geroepen had. En hem aanziende scheen het mij dat hij erbarmelijk weende en het leek als verwachtte hij van mij eenig antwoord; waarop ik, mij beheerschend, aldus tot hem begon te spreken: ‘Heer der Edelmoedigheid, waarom weent ge?’ En hij zeide mij deze woorden: ‘Ego tamquam centrum circuli, cui simili modo se habent circumferentiae partes; tu autem non sic’Ga naar voetnoot1). Hierop peinzende over zijne woorden, scheen het mij dat hij zeer duister gesproken had, zoodat ik mij dwong tot spreken, en ik zeide hem deze woorden: ‘Wat is dit, o Heer, hetwelk ge tot mij spreekt met zoo groote duisterheid?’ En hij zeide tot mij in de volkstaal: ‘Vraag niet meer dan u nuttig is’. En hierop begon ik met hem te spreken over den groet, welke mij geweigerd was; en ik vroeg hem de reden hiervan, waarop mij door hem op deze wijze werd geantwoord: ‘Onze Beatrice vernam van zekere lieden die over u spraken, dat de dame, die ik noemde op den weg der zuchten, door u eenigen overlast ondervond. En daarom heeft de Allerlieflijkste, die eene vijandin is van allen hinder, zich niet verwaardigd u te groeten, vreezende dat ook zij aanleiding tot hinder zoude worden. Vandaar dat ik, wijl zij werkelijk uw geheim door lange gewoonte eenigszins kent, wensch dat ge enkele woorden op rijm zult zeggen, in welke gij samenvat de macht, welke ik door haar over u bezit, en hoe gij de hare waart, dadelijk van uwe kindsheid af. En roep hieromtrent tot getuige dengene die het weet en zeg hoe ge hem bidt dat hìj haar dit moge mededeelen: en ik, die diegene ben, zal het haar gaarne verklaren; en daardoor zal zij uwen wensch gevoelen, en dezen gevoelende, zal zij de woorden der bedrogenen begrijpen. Maak dat uwe woorden als het ware bemiddelaars zijn, zòò dat ge niet onmiddellijk tot hààr spreekt, hetgeen niet betaamt. En zend hen nergens, waar zij door haar vernomen kunnen worden, zonder mij; maar tooi hen met zoete harmonieGa naar eindnoot(8), in welke | |
[pagina 175]
| |
ik aanwezig zijn zal telkenkeer zulks noodig is.’ En deze woorden gezegd hebbende verdween hij, en mijn slaap werd afgebroken. Waarop ik, mij bezinnend, bevond dat dit gezicht mij verschenen was in het negende uur van dien dag; en nog eer ik deze kamer verliet nam ik mij voor eene ballade te maken, in welke ik datgene wat mijn Heer mij had opgelegd, zou uitvoeren, en ik schreef daarop deze ballade, welke aldus begint: Mijn Lied, nu ga, en bid met zoetste zangen
Amor, mijn Heer, dat hij u begeleid'
Naar mijn Meestres en zòò mijn zaak bepleit'
Dat ge vergeving voor mij moogt erlangen.
Mijn Lied, wel zijt ge hoofsch en zoo bescheiden
Dat gij u onbevreesd
Ook onverzeld zoudt ov'ral kunnen wagen;
Doch om gansch zeker elk gevaar te mijden,
Zult ge dien goeden geest,
Amor om zijn geleide en bijstand vragen;
Wijl zij die luistren moet naar al uw klagen -
Wen, als 'k geloof, haar hart zich van mij keert
En Amor zelf u niet te spreken leert -
Onvriendelijk wellicht u zoude ontvangen.
Hebt ge aldus mijn Gebiedster dan gevonden
En medelij gevraagd,
Spreek dan tot haar met zoeter stem deez' woorden;
‘Meestres, hij die mij tot u heeft gezonden,
Wenscht, zoo het u behaagt,
Dat ge uit mijn mond zijn verontschuldging hoorde.
Liefde is 't die zijn gezicht zoozeer verstoorde,
Dat hij ùw schoon in andren waant te zien,
En zoo zijn blik hèn hulde schijnt te bîen,
Toch in zijn hart naar ù slechts blijft verlangen.’
Zeg haar: ‘Meestres, zòò wankloos en volkomen
Heeft hij u lief gehad,
Dat ù getrouw te dienen al zijn dagen,
Van aanvang af 't hoogst doel was zijner droomen.’
En zoo zij twijfelt, dat
Zij 't Amor, die de Waarheid zelf is, vrage.
En smeek tenslotte dat het haar behage -
| |
[pagina 176]
| |
Wanneer vergeving schenken haar verdriet -
Dat zij voor haar te sterven mij gebied',
En dankbaar zal ik dit bevel ontvangen.
Maar zeg tot Hem, wien 'k al mijn heil moet danken,
Vòòrdat gij henen gaat,
Opdat hij haar mijn onschuld moog' verzeekren:
‘'k Bid u terwille van mijn zoete klanken,
Dat gij haar niet verlaat,
Maar van uw trouwen slaaf tot haar blijft spreken.
En mocht zij hem vergeven door ùw smeeken,
Dat hem haar blik dien schoonen vree dan meld'’.
Mijn lieflijk Lied, van Liefde zelf verzeld,
Ga nu tot haar om eere en troost te erlangen.
Deze ballade bestaat uit drie gedeelten: in het eerste zeg ik haar waarheen zij gaan moet en spreek ik haar moed in opdat zij met te meer vertrouwen gaan moge; en ik zeg onder wiens geleide zij zich stellen moet indien zij veilig en zonder eenig gevaar gaan wil; in het tweede zeg ik datgene wat zij behoort te doen verstaan; in het derde geef ik haar verlof te gaan wanneer zij wil, haren gang aanbevelend in de hoede der fortuin. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Hebt ge aldus...’; het derde hier: ‘Mijn lieflijk Lied...’ Een of ander zoude hier kunnen tegenwerpen dat hij niet begreep tot wien mijne aanspraak in de tweede persoon zich richtte, aangezien de ballade niets anders is dan de woorden zelf welke ik spreek: en ik zeg daarom dat ik van zins ben dit bezwaar op te lossen en te verklaren in ditzelfde boekske op eene andere, nog twijfelachtiger plaats; en dan zal diegene die hier mocht twijfelen of op deze wijze bezwaar mocht maken, het wel begrijpen. | |
§ XIII.Na het bovenbeschreven gezicht, reeds de woorden geschreven hebbende, welke Amor mij bevolen had te spreken, begonnen vele en vreemde gedachten mij te bestoken en te verzoeken, elke haast onwederstaanbaar: onder welke gedachten vier mij het meest de rust des levens verstoorden. De eerste van hen was deze: ‘Goed is de heerschappij der Liefde omdat zij het streven van haren | |
[pagina 177]
| |
getrouwe aftrekt van al wat laag is’. De tweede was deze: ‘Niet goed is de heerschappij der Liefde, omdat, hoe meer geloof haar getrouwe in haar stelt, hoe zwaarder en smartelijker weg hij moet gaan’. De derde was deze: ‘Het woord liefde is zòò zoet te hooren, dat het mij onmogelijk schijnt dat hare eigen werking in de meeste dingen anders dan zoet zoude zijn, aangezien de namen zich richten naar de genoemde dingen, gelijk geschreven staat: “Nomina sunt consequentia rerum”Ga naar voetnoot1). De vierde was deze: “De Vrouwe, tot wie de liefde u aldus in het nauw brengt, is niet als andere vrouwen, zoodat zij gemakkelijk het hart zoude kunnen verlaten”. En elk dezer gedachten bestookte mij zoozeer, dat zij mij deed staan als een die niet weet langs welken weg zijne reis leidt, zoodat hij wil voortgaan, doch niet weet waarhenen. En als ik er over peinsde eenen gemeenschappelijken weg voor hen te zoeken, dat wil zeggen eenen, waarover zij het allen eens waren, bleek deze weg mij zeer tegen den zin: namelijk Medelijden aan te roepen en mij in hare armen te werpen. En verblijvend in dezen staat, kwam de begeerte in mij op er in rijmen over te schrijven; en ik schreef vervolgens dit sonnet, hetwelk begint: Van Liefde spreken nu al mijn gedachten,
Doch zòò verward is hun verscheidenheid,
Dat de eene fel haar heerschappij bestrijdt,
Terwijl mij de andre staag naar haar doet smachten;
D'een telkens weer mij drijft tot wilde klachten,
En de aâr mij stilt met hoop van zaligheid;
En dààrin slechts hoor ik eenstemmigheid,
Dat zij alleen van Meelij heul verwachten.
Dus weet ik niet naar welke ik luistren moet;
En wil ik spreken: 'k weet niet hoe of wat;
Zoozeer ben 'k in der Liefde dool gevangen.
En wèl zie ik, dat wil 'k ooit rust erlangen,
'k Vrouw Meelij, die met mij nooit meelij had,
Mijn vijandin, ter hulpe roepen moet.
| |
[pagina 178]
| |
Dit sonnet kan in vier gedeelten worden verdeeld; in het eerste zeg ik en zet ik uiteen, dat al mijne gedachten over de Liefde zijn; in het tweede zeg ik dat zij uiteenloopend zijn en verhaal ik van hunne verscheidenheid; in het derde zeg ik in welk opzicht allen het eens schijnen te zijn; in het vierde zeg ik dat ik, willende spreken over de Liefde, niet weet vanwaar mijne stof te nemen, en dat wanneer ik haar van hen allen nemen wil ik mijne vijandin, Vrouwe Medelijden, moet te hulp roepen. Ik zeg ‘Vrouwe’ bedoelende op eene minachtende wijze te spreken. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Doch zòò verward...’; het derde hier: ‘En daarin slechts..’ het vierde: ‘Dus weet ik niet...’ | |
§ XIV.Na den krijg dier verschillende gedachten geviel het dat de Allerlieflijkste ergens kwam, waar vele edele dames vereenigd waren; naar welke plaats ik werd medegenomen door eenen vriend, die geloofde mij een groot genoegen te bereiden door mij te brengen waar zoo vele vrouwen hunne schoonheid toonden. Waarop ik, ternauwernood wetende waarhenen ik geleid werd, mij toevertrouwende aan dien man - die intusschen zijnen vriend aan de uiterste grens des levens bracht - tot hem zeide: ‘Waarom zijn wij tot deze vrouwen gegaan?’ Daarop antwoordde hij: ‘Om te zorgen dat zij waardiglijk gediend worden’. En de waarheid is dat zij daar bijeen waren om eene edele dame gezelschap te houden, die dien dag gehuwd was; aangezien het, volgens gebruikGa naar eindnoot(9) in de bovenbedoelde stad, betaamde dat men haar gezelschap hield bij den eersten maaltijd dien zij nuttigde in de woning van haren jongen echtgenoot. Zoodat ik, geloovende mijnen vriend een genoegen te doen, mij voornam dezen vrouwen, die haar gezelschap hielden, van dienst te zijn. En toen ik dit juist besloten had, leek het mij als voelde ik eene vreemde siddering beginnen in de linker zijde van mijne borst en zich plotseling over alle deelen mijns lichaams uitbreiden. Toen, zegge ik, leunde ik mij onmiddellijk tegen eene muurschildering, welke de zaal omgaf; en vreezende dat anderen mijne siddering zou- | |
[pagina 179]
| |
den hebben opgemerkt, sloeg ik de oogen op en naar de vrouwen ziende, ontwaarde ik onder hen de lieflijke Beatrice. Toen werden mijne geesten zoodanig overweldigd door de kracht welke de Liefde verkreeg, ziende zich in zoo groote nabijheid dier allerlieflijkste Vrouwe, dat geen meer in mij leven bleven dan alleen de geesten des gezichts; en zelfs deze bleven nog buiten hunne werktuigen, omdat de Liefde in hunne verheven plaats wilde huizen, teneinde die wonderbare Vrouwe te kunnen zien. En ofschoon ik een ander was dan eerst, bedroefde ik mij toch zeer over die geestjes, die luide jammerden en zeiden: ‘Als deze ons niet aldus uit onze plaats gebliksemd had, zouden wij nu daar het wonder dier Vrouwe kunnen aanzien, zooals de anderen, onze gelijken, doen’. Ik zeg dat vele dier dames, mijne verandering hebbende opgemerkt, zich begonnen te verwonderen; en pratende spotten zij over mij met de Allerlieflijkste, waarop mijn argelooze vriend, dit bemerkende, mij bij de hand nam en, mij leidend uit het gezicht dier dames, mij vroeg wat ik had. Hierop rustte ik eene pooze, en nadat mijne doode geesten weder waren herrezen en de verdrevene weder tot hunne plaatsen waren teruggekeerd, zeide ik tot mijnen vriend deze woorden: ‘Ik heb mijne voeten gezet in dat deel des levens, vanwaar men niet weder kan terugkeeren, al wilde men.’ En ik nam afscheid van hem en trok mij terug in de kamer der tranen, in welke ik, weenende en beschaamd, tot mijzelven zeide: ‘Als deze Vrouwe mijnen toestand kende, ik geloof niet dat zij aldus mijn uiterlijk zou bespotten, maar ik geloof veeleer dat zij diep medelijden er mede hebben zou.’ En aldus klagen blijvend, nam ik mij voor woorden te spreken waardoor ik, mij tot hààr richtend, haar de oorzaak mijner verandering zou verklaren en zou zeggen dat ik wel wist dat men die niet kende en dat, indien men haar gekend had, ik geloofde dat elkeen medelijden gevoeld zou hebben: en ik nam mij voor dit te zeggen, hopende dat het bij toeval haar ter oore zou komen; en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk aldus begint: | |
[pagina 180]
| |
Bespotten zie ik u met de andre vrouwen
Mijn aanschijn, want de reden kent ge niet
Waarom het dus verandert en verschiet
Telkens wanneer 'k uw schoonheid mag aanschouwen.
Zoo ge het wist: wèl zoude 't u berouwen
Dat ge mij niets dan die bespotting biedt.
't Is wijl, wen Amor mij dicht bij u ziet,
Hem vult zulk overmoedig zelfvertrouwen,
Dat, woedend onder mijn ontstelde zinnen,
Hij deze doodt en gene gansch verdrijft,
Om veilig, in hùn plaats naar u te staren.
Maar zòò niet is de Liefde in mij gevaren,
Dat niet mijn hart toch tevens pijnen blijft
Om mijn gemartelde en verdreven zinnen.
Dit sonnet verdeel ik niet in gedeelten, omdat eene verdeeling alleen gemaakt wordt om den zin der verdeelde zaak open te leggen; zoodat dit, aangezien het door zijne verhaalde aanleiding voldoende duidelijk is, geene verdeeling behoeft. Weliswaar bevinden zich onder de woorden, waarin de aanleiding tot dit sonnet verhaald wordt; eenige twijfelachtige woorden, namelijk waar ik zeg dat de Liefde al mijne geesten doodt en alleen die des gezichts in leven blijven, ofschoon dan buiten hunne werktuigen. En deze moeilijkheid is onmogelijk op te lossen voor wie niet in dezelfde mate der Liefde plichtig is; en voor hen die zulks zijn, is datgene wat die moeilijkheid zou oplossen duidelijk: en daarom is het niet goed voor mij deze moeilijkheid te verklaren, aangezien mijne woorden òf vergeefs zouden zijn òf overbodig. | |
§ XV.Na deze nieuwe verandering werd ik sterk vervuld van eene gedachte welke mij zelden meer verliet, maar mij voortdurend weer hernam en aldus tot mij sprak: ‘Daar ge zulk een spotwaardig uiterlijk aanneemt wanneer ge in de nabijheid dier Vrouwe zijt, waarom dan zoekt ge haar te zien? Wanneer zij u daarnaar vroeg, wat zoudt ge hebben te antwoorden? aangenomen dat ge het vrije gebruik van al uwe vermogens hadt wanneer ge haar toespreken moest.’ | |
[pagina 181]
| |
En eene andere, schuchtere gedachte, antwoordde op deze en zeide: ‘Wanneer ik mijne vermogens niet verloor en zoo vrij ware dat ik kon antwoorden, zonde ik haar zeggen dat, zoodra ik mij hare wonderbare schoonheid verbeeld, zoodra ook een verlangen in mij opkomt om haar te zien, hetwelk van zoo groote kracht is, dat het doodt en verwoest in mijne herinnering al wat er tegen op zonde kunnen staan; en daardoor weerhouden mij de geleden smarten niet om opnieuw haren aanblik te zoeken.’ Waarop ik, bewogen door deze gedachten, mij voornam eenige woorden te zeggen, in welke ik, mij tegenover haar verontschuldigend over mijn gedrag, ook zou verhalen van wat mij in hare nabijheid overkwam; en ik schreef dit sonnet, hetwelk aldus begint: Al wat weerstreeft in mijnen geest moet sterven,
Wanneer 'k, o Schoone Vreugd, tot u wil gaan.
Maar ‘Vlucht’ spreekt Amor, ‘wilt ge u niet verderven’,
Als hij mij vindt in uw nabijheid staan.
Mijn aanschijn toont in wisselende verven
Des harten strijd en zwijmend leune ik aan
't Gemuurte, en 't is of ik de steenen ‘sterven!’
Hoor zuchten in dier wanhoop dronken waan.
Wie dus mij ziet bevlekt zijn ziel van zonde,
Zoo mijn verbijstering hem niet verweekt
Tot droeve deernis en een zachte klacht
Om Medelijden, dat uw spot verwondde
Zòò diep, dat het uit brekende oogen smeekt
Den Dood, van wien alleen 't nog troost verwacht.
Dit sonnet kan in twee gedeelten worden verdeeld; in het eerste zeg ik de reden waarom ik mij niet houden kan naar mijne Vrouwe te gaan; in het tweede zeg ik wat mij overkomt doordat ik tot haar ga; en dit gedeelte begint hier: ‘Maar: Vlucht, spreekt Amor...’ En dit tweede gedeelte is nog verder te verdeelen in vijven, volgens vijf verschillende mededeelingen: want in het eerste zeg ik wat de Liefde, geraden door de Rede, mij zegt wanneer ik in hare nabijheid ben; in het tweede zet ik den toestand van mijn hart uiteen naar het voorbeeld van mijn gelaat; in het derde zeg ik hoe | |
[pagina 182]
| |
alle zekerheid mij ontvalt; in het vierde zeg ik dat degeen die geen medelijden met mij betoont zondigt, omdat zulks mij eenigermate zou hebben getroost; in het laatste zeg ik waaròm men medelijden moet hebben, namelijk wegens den deerniswaardigen blik welke mij in de oogen komt; want deze deerniswaardige blik is verwoest, dat wil zeggen is voor een ander niet meer zichtbaar tengevolge van de spot mijner Vrouwe, welke tot een dergelijk gedragen diegenen medesleept die misschien zulk medelijden hadden kunnen betoonen. Het tweede gedeelte begint hier: ‘Mijn aanschijn toont...’; het derde hier: ‘En 't is of ik...’; het vierde: ‘Wie dus mij ziet ..’; het vijfde: ‘Om medelijden...’ | |
§ XVI.Nadat ik dit geschreven had, wekte dit sonnet het verlangen in mij op ook eenige woorden te zeggen over vier andere zaken mijnen toestand betreffende, welke mij schenen door mij nog niet duidelijk te zijn gemaakt. De eerste van deze was aldus: dat ik mij dikwijls bedroefde wanneer mijn geheugen mijne verbeelding bewoog zich voor te stellen hoedanig Amor mij gemaakt had. De tweede was aldus: dat de Liefde mij herhaaldelijk plotseling zoo hevig besprong, dat er in mij niets anders levends bleef dan slechts ééne gedachte, welke van mijne Vrouwe sprak. De derde was aldus: dat wanneer die strijd der Liefde mij aldus bestookte, ik mij, bijna geheel ontkleurd, opmaakte om mijne Vrouwe te gaan zien, geloovende dat haar aanblik mij in dien strijd zou verdedigen, en vergetende wat mij door het naderen tot hare zoo groote lieflijkheid overkwam. De vierde was aldus: dat deze aanblik mij niet alleen niet verdedigde, maar zelfs de laatste rest mijns levens nog uit mij verdreef; en daarop schreef ik dit sonnet, hetwelk begint: Dikwerf wanneer 'k bepeins het vreemd gedragen
Waartoe mij Amor dwingt, wil 't hart mij breken
Van medelijden en ik hoor het klagen:
‘Ach, kon ooit smart een ander dus verweeken?’
| |
[pagina 183]
| |
Wen Amor mij bespringt om te verjagen
Mijn zinnen en haast allen voor hem weken,
Ontkomt er slechts ééne enkele aan zijn slagen,
En die blijft, om van ù alleen te spreken.
En dan, omdat 'k voor eigen zwakheid zwicht,
Kom 'k bleek, ontdaan, van alle kracht begeven,
Tot u, of me ook ùw blik genezing biedt.
Maar zoo ik opzie tot uw zoet gezicht,
Begint nog smartlijker mijn hart te beven
En 'k voel hoe 't leven uit mijn adren vliedt.
Dit sonnet kan worden verdeeld in vier gedeelten, volgens de vier zaken welke er in verhaald worden; en omdat deze zaken hierboven reeds uiteengezet zijn, houd ik mij niet op dan slechts om deze gedeelten door hunne beginwoorden aan te duiden; zoodat ik zeg dat het tweede gedeelte begint hier: ‘Wen Amor...’; het derde hier: ‘En dan, omdat...’; het vierde hier: ‘Maar zoo ik opzie...’ | |
§ XVII.Nadat ik deze drie sonnetten had geschreven, waarin ik sprak tot mijne Vrouwe, geloovende nu te moeten zwijgen, omdat zij ongeveer heel mijnen toestand verhaalden en het mij voorkwam dat ik duidelijk genoeg over mijzelf had gesproken, gebeurde het toch - ofschoon ik mij daarna nooit meer onmiddellijk tot hààr gericht heb - dat ik eene nieuwe en edeler stof dan de voorgaande opnam. En omdat de aanleiding daartoe aangenaam is om te hooren, zal ik haar zoo kort ik kan mededeelen. |
|