| |
| |
| |
Leestafel.
Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter. Bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nz. Rotterdam. D. Bolle.
In dezen bundel vindt de lezer, na een overzicht van de voorafgaande briefwisseling met Potgieter, de brieven van Bosboom-Toussaint van 9 October 1845 tot kort voor Potgieter's dood 3 Februari 1875. Het nieuws dat men uit deze correspondentie kan opvangen is niet bijzonder veel. Maar het zegt reeds niet weinig dat onze hooge achting voor de schrijfster ongeschonden blijft bij de lectuur, en dit is meer dan men zeggen kan van verreweg de meeste der uitgaven van brieven der mannen van het geslacht waartoe zij heeft behoord.
Over haar betrekking tot den man aan wien deze brieven geadresseerd zijn heb ik mij reeds vroeger uitgelaten toen ik uitvoerig handelde over Potgieters brieven aan Busken Huet. Er is in het gevoel van mevrouw Bosboom voor Potgieter een bewondering en vertrouwen die wel verdiend hadden beantwoord te worden met meer dan de al te hooghartige sympathie die deze tegenover haar bezielde. Nu is het waar dat Truitje niet altijd op de gelukkigste wijze zichzelf wist te handhaven. Zij miste, niet zelfgevoel, zij was zich van haar talent wel bewust, elle ne s'oubliait pas, maar er was toch vaak zekere aarzeling in de wijze waarop zij over zichzelf sprak, spoedig gekrenkt en soms wat zielig.
Dit raakt echter slechts den buitenkant van haar leven. Men is geneigd dit bescheiden stilleven van het echtpaar, dat schilderend en schrijvend van het beste voortbracht in het Nederland van de 2e helft der 19e eeuw geleverd, eenigszins klein te vinden. Dit leven school ook weg en bleef verre van wereldsch gerucht en schittering. Toch was het niet slechts intiem goed, maar nobel en geestelijk groot.
Dit nobele blijkt in de wijze waarop zij haar leed over de verwaarloozing door Bakhuizen van den Brink heeft gedragen, niet met hem willende breken zoolang zij meende dat het hem kwaad zou doen, toch gevoelende dat het daartoe zou moeten komen, en ten slotte dit leed te boven komende en in een gelukkigen, waar- | |
| |
digen echt een nieuw leven beginnende. Even nobel is het hoe zij, de zenuwachtige, overgevoelige vrouw, haar rancune tegen Busken Huet wist te vergeten toen zij dezen miskend achtte. En hoog rekenen wij haar de verdienste aan harer onafhankelijkheid van geest en houding. Haar christelijke overtuigingen schenen haar tot de partij van Groen van Prinsterer, da Costa te moeten voeren. Inderdaad heeft zij persoonlijke vriendschap genoten van, en gevoeld voor het echtpaar Groen, met bewondering over da Costa gesproken, zich vaak laten stichten door Gunning toen deze predikant in den Haag was; maar van de côterie hield zij zich verre. Zij wilde niet ‘gemijnd’ worden, gelijk zij het herhaaldelijk uitdrukte, veel van wat zij van de orthodoxe Haagsche kliek van Capadose, veel van wat zij van vele predikanten zag stootte haar af, en menig onvriendelijk of gereserveerd woord kan men uit deze brieven samenlezen. Maar, al verbergt zij dit tegenover Potgieter niet, zij verzwijgt evenmin haar overtuigingen, en zonder hem te bepreeken wijst zij hem bij herhaling op Bijbel, Christus, geloof.
Juist haar briefwisseling met Potgieter doet haar ons als een eenzame kennen. Gedeeltelijk altijd; zij heeft toch geen bepaald geestelijk milieu gevonden. En er is een zekere weemoedige ironie in dat de vriendenhand die zij 't meest zoekt die geweest is van den koelen, hooghartigen Potgieter.
l.S.
Verzen door J.H. Leopold. Rotterdam. W.L. en J. Brusse. 1913.
Noch voor elkeen, noch voor iedere stemming van verstand en ziel zijn deze verzen gedicht. Wie den fraai gebonden en schoon gedrukten bundel op zijne tafel mag leggen, moet rustig afwachten dat hij ‘ooren heeft om te hooren’ en niet van het eene gedicht jagen naar het andere. Want in deze honderdveertig bladzijden ligt een dichterleven besloten, of althans de glans van een dichterleven schemert daarin. Het is een weerkaatsing van velerlei kleur, en wisselende tinten. En als wij na de lezing en herlezing deze verzen, geschreven in eenen zoowel door den rijkdom van gedachtenbeelden als door bouw en woordenkeus zeer inspannenden stijl, stil bij ons zelven herhalen dan is er een wonderbare verscheidenheid van schakeering in de reeks van tafreelen die zich aan onzen na-denkenden en na-dichtenden geest vertoonen. Het is alsof de droevige schemering van den hof van Gethsémané om ons komt, om straks te worden weggevaagd door het naief-heldere licht van een Betlehem van Memlinck of van Eyck. Nu voert ons
| |
| |
een stille hand naar de heiligheid van een sterfbed en wijst eene fluisterende stem ons het mysterie des doods. Dan opent de morgen de hemelpoort en doet ons dankbaar juichen in de blijheid van den dag. En dit alles is meer dan visioen, en veel meer dan welbehagelijk luisteren naar de zoete stem van een schoon gedicht: het is werkelijkheid of althans het is de weerschijn eener realiteit. Want deze gedichten zijn niet gemaakt omdat de dichter nu eens een vers wilde maken: zij zijn geconcipieerd in ernstig aanschouwen en gewrocht met eerbiedige zorg.
Leopold spreekt eene eigene taal en laat naast hetgeen hij zegt veel te denken over aan zijnen lezer; niet zelden ook veel te raden; immers menig gedicht blijft duister ook bij de herlezing: men is dan teleurgesteld, daar het schijnt alsof men gaat naast een die fluistert hetgeen men niet verstaat en toch gaarne verstaan zou, naast eenen ernstigen man die niet tot u doch tot zichzelven spreekt. Laat ik, om een denkbeeld te geven van de suggestieve verbeeldingskracht die dezen dichter bezielt een van zijne eenvoudige gedichten mogen aanhalen.
Morgen.
Ik zie den morgen als een gouden mist
van eigen rijkdom trage wade
een afgehangen web van draden,
vingertjes vechten, vingertjes vagen
rafelen, halen de draden aan,
varen er in het losgegaan
weefsel, maken de fijne gazen
een plundering en de gevlochten mazen
wijden zij uit, werken er een begin
van scheuren, totdat er tusschenin
blanke kalme handen komen
de edele twee, een gelaten paar,
de omgeslagen vouwen schoven,
geruste handen langs wier boven-
vlakken in glanzenden val afglijden
de ruischende plooien naar weerszijden,
en zoo bedaard met een lichten duw
zie, zie, hoe mag de dag wel zijn?
| |
| |
Hoe rijk is de zanger die zóó de blijheid van den morgen ziet, en de onuitputtelijke verlustiging van den dageraad kan verhalen in een Nederlandsen zóó krachtig en zóó teeder!
K.K.
Mozaïk. Verzen van Jan Terwey met portret van den schrijver. Blaricum. J.v.d. Vliet.
Ik heb dezen kleinen bundel van nog geen veertig verzen aan een stuk doorgelezen. Hoe kwam het dat ik het boekje niet neerlegde vóór ik ten einde toe had gelezen? Niet, doordat mij deze poëzie aangreep en niet meer losliet, mij nu weer bekorend door zangerige schoonheid of weelde van verbeelding, dan weer diep ontroerend door zijn rijken ernst. Van dien aard zijn de verzen van Jan Terwey - zijn het zijne eerste? - niet. Maar de dichter zelf boeide mij - eerst door zijne eerbiedige liefde voor zijn Vader en Moeder, bezongen in de allereerste gedichten van zijn boekje, straks door zijne oprechtheid en door zijn jeugd. En ik hoorde in hem een' zanger, ondanks al zijne gebreken, ondanks zijn gebrek aan zelfkennis dat hem niet drong tot zoeken naar de verzen die slechts klank waren gebleven, om die weg te leggen en ze niet af te drukken naast de liederen waar ziel in zat, ondanks zijn kinderlijk welbehagen in groote woorden, ondanks zijne slordigheid in de behandeling onzer taal, waarvan hij toch de schoonheid wèl beseft, ondanks zijn ongeduld in het dichten. Ik hoorde in hem een dichter omdat hij mèt al deze tekortkomingen telkenmale mij deed zien, hetgeen hij zelf aanschouwde - en dit is toch immers dichtersgave?
K.K.
Ypsilon (C. van Nievelt). Levenskunst. Hoofdartikelen uit Het Nieuws van den Dag. Amsterdam. J. Funke, 1914.
Van Nievelt was een beminnelijk man en een aangenaam causeur. Hij bezat een fijnen geest en een gemakkelijke woordenkeus; geen wonder, dat zijne korte leekepreekjes in ‘Het Nieuws’ door vele lezers werden gewaardeerd, en dat men door die waardeering er toe werd geleid, den trouwen vriend na zijn overlijden te huldigen door den herdruk van vier en twintig zijner beste opstellen.
Zeker zal menigeen deze gaarne herlezen, óók ter overdenking en tot stichting; en in de gegeven omstandigheden moet de critiek zwijgen.
Maar toch kan het, voor anderen, misschien nut hebben nog op een paar punten te wijzen.
| |
| |
Vooreerst: Van Nievelt schreef, schijnt het ons, te gemakkelijk en zeide daardoor wel eens meer dan hij verantwoorden kon. Bijvoorbeeld: ‘Niet zonder diepen zin is het, dat hart en smart op elkander rijmen’ (blz. 29). Jawel, maar welke diepzinnigheid steekt er dan in andere rijmwoorden: boos op roos, hert op snert? - Als een rijkaard een auto koopt, doet hij dat (bl. 111) naar het schijnt alleen ‘om daarmede zijne medemenschen te ergeren, tot hij een kind heeft vermorzeld of tegen een boom is geploft’. Zoo'n miskenning van het moderne vervoermiddel kan er toch waarlijk niet door; men kan even goed beweren dat de reis per spoor gedaan wordt om de diligence- en trekschuitlui te ergeren of in de hoop, een spoorwegramp mee te maken!
Aan ééne zinsnede heb ik mij meer in het bijzonder gestooten. Als ik haar nu nog den Schrijver kon voorhouden, zou hij vriendelijk glimlachen, aantoonen dat hij toch ook wel eenigszins gelijk had.... en mij verder gelijk geven. Ik durf er dus hier nog wel over spreken.
Van Nievelt schrijft (bl. 34): ‘Nog nooit heeft een rechtgeaard mensch door een karige jeugd, van vreugden misdeeld, schade geleden aan zijne innerlijkheid, aan zijn moreel gehalte, aan zijn karakterkracht en aan zijn vermogen tot later levensbehagen; geen verlies, maar meestal winst komt daaruit voort’. Ik zou hem daarop antwoorden, dat ons ‘later levensbehagen’ wordt verhoogd door de herinnering aan een zonnige jeugd, en dat ‘schrale omgeving’ en ‘strenge tucht’ bij de jeugd zaden kunnen strooien van afgunst en huichelarij; zaden, die niet altijd in het verdere leven worden verstikt. Ik houd het meer met onzen ouden vriend, den ‘baardeloozen Hildebrand’: ‘ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen’.... ‘een geheel volgend levend kan geen gedrukte jeugd vergoeden’.
E.B.K.
H. Kern. Verspreide geschriften, onder zijn toezicht verzameld. Eerste en Tweede Deel. Voor-Indië. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1913.
Het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië verrichtte een daad èn van wetenschappelijk belang, èn van piëteit, toen het in 1912, in verband met de nadering van Kern's tachtigsten verjaardag, besloot tot de uitgaaf van diens verspreide geschriften.
Van wetenschappelijk belang: ieder kent de hooge plaats, welke de oud-hoogleeraar Kern onder de kenners van Oostersche
| |
| |
talen en toestanden inneemt; van piëteit, daar hij gedurende tal van jaren - zij het dan, volgens de reglementsbepalingen, niet onafgebroken - de leider, men zou haast kunnen zeggen de ziel van het Instituut is geweest.
Men schatte, dat de te herdrukken opstellen van den gevierden Oriëntalist te zamen ongeveer acht deelen zouden vormen; daarvan liggen thans twee deelen voor ons, in eene in alle opzichten keurige uitgaaf. Het is te hopen dat de volgende deelen met evenveel spoed zullen volgen; maar eenige twijfel is geoorloofd, nu van de beide mannen, die zoo groot aandeel hadden in de verzorging van het verschenen gedeelte, de eerste - Prof. Dr. J.S. Speyer - helaas na een kort ziekbed overleed, en de andere - G.P. Rouffaer - sinds geruimen tijd door ongesteldheid verhinderd wordt veel arbeid te verrichten. De gewenschte uitgaaf, binnen afzienbaren tijd, der compleete verspreide geschriften is een reden te meer, om naar Rouffaer's spoedig herstel te verlangen; hij zal de Oriëntalistische wetenschap nog zooveel diensten kunnen bewijzen!
Aan het slot der rede, waarmede professor Kern in 1865 het hoogleeraarsambt te Leiden aanvaardde, wees hij op de uitgestrektheid van het veld, waarop moest worden gewerkt; bij den arbeid is volharding noodig,... ‘maar wie met mannelijke kracht wil arbeiden is ook zeker van een rijken oogst’. Wij zijn nu welhaast eene halve eeuw verder; bij wien is de juistheid van dit woord meer bewaarheid dan bij hem? Zoo iemand, dan kan hij op een welbesteed leven terugzien; en de zelfvoldoening, het beste loon voor zijn werk, zal hem niet hebben ontbroken, - al is die misschien nog, als bij ieder mensch, min of meer met een gevoel van onvoldaanheid gemengd.
Een deel van den ‘rijken oogst’ hebben wij nu in handen; maar och, het is zoo weinig in verhouding tot alles wat professor Kern heeft gedaan; hoeveel daarvan werd niet op schrift gesteld! Intusschen, laat ons al vast het vele, dat betrekkelijk zoo weinig is, waardeerend aanvaarden.
E.B.K.
Dr. M.C. van Mourik Broekman, De Yankee in denken en doen. Karakterteekening van het Amerikaansche leven. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1914.
Men zou zelf langen tijd onder de Amerikanen verkeerd moeten hebben om de juistheid van de ons hier aangeboden karakterteekening te kunnen beoordeelen. En men zou ook dienen te weten,
| |
| |
met welk recht de Schrijver zich aanmeldt als iemand, bevoegd om zoodanige teekening te maken.
In beide opzichten schiet de recensent te kort, en hij moet zich dus bepalen tot het geven van eene zuivere aankondiging Maar dit doet hij gaarne, want het boek maakt ongetwijfeld een gunstigen indruk; blijkbaar heeft de Schrijver goed rond gekeken, en wèl overwogen wat hij aan het papier toevertrouwde.
E.B.K.
Onze Koloniale Landbouw. VI. De theecultuur door Dr. J.J.B. Deuss. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913.
De eerste serie ‘populaire handboekjes’ over de Indische landbouwproducten welke voor ons van het meeste belang zijn, wordt op uitmuntende wijze met dit deeltje besloten.
In die serie zijn de suiker, het boschbedrijf, de kina, de caoutchouc, de rijst en de thee besproken; voor de volgende staan tabak, kokos, koffie, vruchten, vezelstoffen en voedingsgewassen (behalve de rijst) op het programma.
Met belangstelling zien we die tegemoet; moge de bespreking der verdere cultures niet bij die der reeds behandelde achterstaan.
E.B.K.
A. Kruisheer. Atjeh '96. 2e deel. Weltevreden. N.V. Boekhandel Visser en Co. 1913.
In het September-no. van den vorigen jaargang van Onze Eeuw kondigde ik het eerste deel van dit werk aan. Thans ligt, reeds sedert eenigen tijd, het tweede deel op mijn tafel. Voor zoover de schrijver zich bepaalt tot de mededeeling wat van dag tot dag, van uur tot uur, gedurende het jaar 1896 in Atjeh geschiedde, is er voor mij geen reden, het werk nader te bespreken. Mij dunkt: wat de heer Kruisheer gaf, is uitstekend studiemateriaal voor officieren en aanstaande officieren.
Het jaar 1896 ‘was ons leerjaar’: tusschen het tijdvak waarin men veel verkeerds, en het latere waarin men veel goeds deed, liggen vele maanden van overgang; en het heeft destijds nog heel wat moeite gekost om onze machthebbenden te overtuigen dat - in 1895 aarzelend, daarna met toenemend vertrouwen - de juiste weg was ingeslagen.
Op bl. 155 geeft de heer Kruisheer eene beschouwing over de gebeurtenissen in de door hem behandelde periode.
| |
| |
Hij haalt daarbij een paar zinsneden aan uit een brochure, in 1897 anoniem uitgegeven; de schrijver daarvan was de kolonel W.C. Nieuwenhuyzen, die aanleiding en wording van ‘de toekoe Oemar-politiek’ had meegemaakt en wel in staat was, daarover met kennis van zaken te oordeelen.
Nieuwenhuyzen nu stond, ten aanzien van de eerste periode dier politiek, vrijwel op hetzelfde standpunt als Dr. Snouck Hurgronje (bl. 246, 3e al.). Toen Oemar's afval hier bekend werd, zag hij de zaken veel te pessimistisch in, gelijk trouwens velen die als deskundigen medetelden: de assistent-resident C.A. Kroesen b.v., die zoo'n groot aandeel in de Oemar-politiek had gehad en, nu deze mislukt was, geen uitkomst meer zag, of de oud-gouverneur van Atjeh, A. Pruys van der Hoeven, die ongeveer even wijs was.
Maar het komt mij voor dat majoor Kruisheer den heer Nieuwenhuizen wel eenig onrecht doet door er niet op te wijzen, dat deze wèl heeft gevoeld wat er verkeerds was gebeurd in de verhouding met Oemar.
Oemar's afval had plaats eind-Maart 1896. Welnu, Nieuwenhuyzen schreef, na te hebben toegelicht waarom wij in 1893 Oemar's hulp aanvaardden, op bl. 98 zijner brochure:
‘Het hing nu verder van ons beleid af, deze merkwaardige persoonlijkheid aan onze zijde te houden; en dat dit beleid zich tot April 1894 door voorzichtigheid en omzichtigheid heeft gekenmerkt is aan de Indische regeering herhaaldelijk medegedeeld, en viel trouwens gemakkelijk op te maken uit het beloop der gebeurtenissen’.
Tot April 1894, dus totdat de ziel der, laat mij zeggen gezonde Oemar-politiek, de zooeven genoemde heer Kroesen, wegens ernstige ziekte Atjeh verlaten moest. Zooals de heer J.T. Cremer het in November 1896 in de Tweede Kamer uitdrukte, werd daarmede aan het pas opgerichte gebouw een hechte steun ontnomen: ‘nu was de stang uit het bit, waarop Oemar moest gereden worden’... Of, naar de woorden van Dr. Snouck Hurgronje: ‘onvergeeflijk was het wel dat een met inlandsche zaken volmaakt onbekend gouverneur zijn volle vertrouwen schonk aan dezen avonturier, en onmiddelijk na zijne onderwerping (is het niet juister te zeggen: na Kroesens vertrek?) en ondanks alle waarschuwingen bleef doorgaan met het steunen van Oemar door ruime verstrekkingen van Hollandsche wapens en van Hollandsch geld’.
De Heer Nieuwenhuyzen dan heeft wel het beginsel der Oemar-politiek verdedigd, maar niet de wijze waarop deze de twee
| |
| |
laatste jaren werd toegepast. Vermoedelijk heeft hij de zwaarte der toen begane fouten niet voldoende begrepen, en over de toepassing optimistisch geoordeeld; terwijl hij na den afval van Oemar, waarmede het ‘pas opgerichte gebouw’ - of kaartenhuis? - ineenstortte, de toekomst bijzonder zwart inzag: ‘de oorlog, nu (1896) in het leven geroepen, zal, niet bijtijds gestaakt wordende, vernietigend voor het Indisch leger zijn’....
Integendeel, mogen wij nu zeggen: die oorlog heeft dat leger doen herleven. Het werd onzacht gewekt uit den dommelenden, suffenden toestand waartoe het jarenlang door staatkundig en militair wanbeleid - het woord is niet te sterk! - was veroordeeld geweest. En na dien tijd is het goed wakker gebleven, gelijk de geheel veranderde toestanden in verschillende landstreken, ook buiten Atjeh, kunnen getuigen. Maar het is niet te verwonderen dat velen in 1896 niet veel vertrouwen hadden in een leger, waarvan de voornaamste taak scheen te zijn, den vijand te mijden. Wanneer er nog patrouilles uitgezonden werden, zoo merkt de heer Kruisheer op, dan geschiedde dat opzettelijk op zoodanige tijdstippen dat er 99 pCt. kans was, geen vijand te ontmoeten (bl. 158).
Jawel, zoo werd de schijn bewaard.... en het leger gedemoraliseerd.
Onder de bijlagen vinden wij een ‘overzicht van onze vroegere betrekkingen met Atjeh en van den huidigen toestand in dat gewest’ (bl. 234 vlg.).
Ter loops wijzende op een paar storende drukfouten - bl. 234, 6e regel, lees 1498; bl. 238, 24e regel lees Edi, in plaats van Deli - vestig ik er in de eerste plaats de aandacht op dat hier o.a. eene vertaling gegeven wordt van de voorrede, waarmede professor Snouck Hurgronje de Engelsche vertaling van zijn boek over De Atjehers ten behoeve der buitenlandsche lezers inleidde. De heer Kruisheer tracht ons verder, met behulp der beste beschikbare gegevens, een blik te doen werpen op het Atjehsche volkskarakter; verstrekt verschillende geographische en economisch-geograpische bijzonderheden, en geeft daarbij eenige beschouwingen over den Atjehtram in verband met de lijnen van de Delispoor, (bl. 291) die bijzonder onjuist zijn en in dit werk trouwens ook niet thuis behooren.
Het is wel jammer, dat de heer Kruisheer zich hier begeeft op een terrein dat het zijne niet is, en aldus gaat meezingen in het koor dergenen in Indië, die te weinig oog hebben voor het algemeen nut van particuliere transportondernemingen ter zee en
| |
| |
te land, terwijl men juist dààr de particuliere ondernemingen nog zoo noodig heeft.
Maar op het terrein dat het zijne wèl is, heeft de heer Kruisheer degelijk werk geleverd.
E.B.K.
Onze Koloniën. Een reeks monographieën, bijeengebracht onder leiding van R.A. van Sandick c.i. Baarn. Hollandia-Drukkerij.
Van deze reeks populaire geschriftjes liggen nu de eerste zes nummers voor ons. Wel handelen zij over verschillende onderwerpen, en groot is het verschil in de wijze van bewerking!
De rij wordt geopend met eene lezenswaardige verhandeling over ‘Nederlandsch-Indië en de(n) handel’, door Mr. H. s' Jacob, president van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Batavia.
Er zijn op de 50 blz. welke dit geschrift bevat, wel heel wat kantteekeningen te maken. Als de Schrijver op bl. 6 spreekt van ‘eene nieuwe ontwikkeling welke met het cultuurstelsel begon’ dan stel ik mijne meening daartegenover, dat het cultuurstelsel veel ontwikkeling heeft tegengehouden; en ik vind in die meening steun bij den heer s' Jacob zelven, die op bl. 8 spreekt van eene (door het cultuurstelsel ontstane) ‘eenzijdige verschrompeling’ der handelsbeweging, en, op bl. 9, ‘de beperking van het cultuurstelsel’ aanwijst als een der oorzaken van een gelukkigen ommekeer. Als de Schrijver op deze zelfde blz. zegt dat de Staat spoorwegen op Java ging aanleggen en in die taak spoedig door het particulier initiatief werd gevolgd, dan keert hij de rollen om: de Ned.-Indische spoorwegmaatschappij ving haar arbeid in 1863 aan en had tien jaar later de banen Semarang - Vorstenlanden en Batavia - Buitenzorg voltooid; de eerste staatsbaan, Soerabaja-Pasoeroean, tot welker aanleg in 1875 ‘eindelijk’ besloten werd, kwam in 1878 gereed.
Als de Schrijver op bl. 10 wil zeggen dat de ontwikkeling van de inlandsche nijverheid geen gelijken tred heeft kunnen houden met die der middelen van vervoer, dan begrijpen wij de bedoeling beter dan de woorden.
Maar ik ga niet op deze wijze voort, - ten onrechte zou de lezer de gevolgtrekking maken dat ik veel af te keuren en minder te prijzen vond. En het tegendeel is waar: ik mag eens even glimlachen als ik lees dat de Indische maatschappij ‘beroerd’ is ‘door den wiekslag van het verkeer’ en ‘gestempeld’ is ‘met den driekleurendruk van bruin, geel, blank’ (bl. 50), - op een
| |
| |
goeden weg mag men wel nu en dan tegen een steentje stooten; als geheel genomen is de weg, waarlangs Mr. s' Jacob ons voert, zeker niet slecht. En wat hij (bl. 40) zegt over onze aanstaande havenpolitiek, of over de toepassing van quarantaine-bepalingen (bl. 49) verdient, dunkt mij, bijzondere overweging; laat ons toch waken, dat wij niet den handel van onze havens naar Singapore drijven!
In No. 2 der brochures geeft R. Soetan Casajangan S.p. eene beschouwing over Indische toestanden, gezien door een inlander.
Uit historisch oogpunt is daarop wel wat aan te merken. Als ik lees (bl. 10) dat ‘majoor Michiels in 1832 nagenoeg alle sterkten der Padris veroverde, ook Bondjol dat geslecht werd’, dan vraag ik: kent gij zoo weinig de geschiedenis van uw eigen land? Als ons (bl. 11) wordt verhaald dat ‘hun afzetten der inlanders’ meermalen krachtig optreden tegen de Chineezen noodzakelijk maakt - waarvan, wordt er in gebrekkigen zinsbouw aan toegevoegd, ‘de bekende Chineesche moord in 1740 wel een der ergste is’, dan merken wij bescheiden op dat het in 1740 onzen bestuurders weinig schelen kon door wien de inlander werd afgezet; en dat eerder de Chineezen tot verzet werden gedreven door de behandeling - ook knevelarij -, die zij van de zijde der ambtenaren hadden te verduren.
Maar erger is, dat de Schrijver ook de tegenwoordige toestanden verkeerd voorstelt.
Volgens art. 4 van de Indische mijnwet kunnen geen anderen concessionaris zijn dan: a. Nederlanders, b. ingezetenen van Nederland of van Nederlandsch-Indië, enz. En daar vertelt de heer Casajangan op bl. 14 ‘dat volgens de thans geldende wetten alleen den Europeanen recht van concessie kan geschonken worden en dat de inlanders van dat recht verstoken zijn’. Is de inlander dan geen ingezetene van Ned.-Indië?
Mij dunkt, de heer van Sandick, onder wiens toezicht de monographieën verschijnen, had tegen dergelijke blunders moeten waken. Ook tegen de ‘fantastische wijze’, volgens Veth, waarop ons hier de oorsprong van het matriarchaat onder de Minangkabausche Maleiers wordt ‘verklaard’: eene legende wordt voorgesteld als geschiedenis, en dan gebruikt als bewijs (bl. 16)!
Op bl. 18 vinden wij de bewering dat eene zonder gevolg gebleven proclamatie van 1833 is een ‘oud contract, afgesloten met het gouvernement’; wie, die over dergelijke zaken schrijft, dient niet te weten dat van een ‘afgesloten’ contract geen sprake
| |
| |
is geweest? Hoogstens zou men kunnen apreken van een voorgesteld contract, door de andere partij afgewezen.
Dat de koffie, plaatselijk voor f 40.- de pikol verkocht, ‘aan de Europeesche markten stellig f 70-f 90 per pikol opbrengt’ (bl. 40) is eene bewering, waaraan alle bewijs ontbreekt. Is het slechts toeval, dat de Schrijver hier spreekt van ‘gebrek aan handelskennis’?
Overigens, m.i. kan het er niet door, dat ons in dergelijke geschriften een aantal uitknipsels uit dagbladen worden voorgelegd; en mijne conclusie is: de heer Casajangan meent het goed, maar zijn willen staat hooger dan zijn kunnen.
Wel anders is mijn indruk van de derde brochure, waarin de heer Walbeehm het leven van den bestuursambtenaar in het binnenland teekent. Natuurlijk: ieder heeft zijn eigen indrukken, zijn eigen ervaringen, en een ander bevoegd beoordeelaar van bedoeld ‘leven’ zou het allicht anders schetsen; maar het boekje van den heer Walbeehm is goed en leerzaam, en in deze reeks geheel op zijn plaats. Ik zou echter wel willen, dat hij, die de taal anders zoo goed meester is, zijn geschrift niet had aangevangen met dat ellendige woord ‘waar’, terwijl hij ‘aangezien’ of ‘omdat’ bedoelt. Het is toch wel dwaas, dat de fout zoo algemeen schijnt te worden dat haast niemand haar meer voelt; lees maar eens redevoeringen van Kamerleden en anderen!
In no. 4 wordt de Serikat islam besproken door Gerungan S.S.J. Ratu-Langie. Ook hij is (bl. 7, regel 7 v.o., bl. 18 regel 17, bl. 28 regel 17 enz.) besmet met de ‘waar’-bacil.
Wat hij zegt, is mij niet overal even duidelijk: welke drieënheid b.v. wordt in het midden van bl. 18 bedoeld? - en een enkele maal drukt de S. zich onjuist uit; b.v. op bl. 24, waar hij zegt: men had in den heer T. geen waardiger vertegenwoordiger kunnen vinden, terwijl bedoeld wordt: men had geen waardiger vertegenwoordiger kunnen vinden dan den heer T. Maar over 't geheel is ook dit boekje het bewijs, dat inboorlingen uit verschillende gedeelten van ons Indië onze taal uitstekend kunnen hanteeren.
Of de beschouwingen van den heer Ratu-Langie de juiste zijn? Wie zal het zeggen! Lang niet alle voorstanders of verdedigers van de Serikat islam staan op hetzelfde standpunt, en wij hebben af te wachten hoe de beweging zich verder zal ontwikkelen; zij kan zeer heilzaam zijn, maar toezicht blijft geboden. De Schrijver is dit blijkbaar met ons eens (bl. 28).
Aan het slot zijner brochure legt hij m.i. te veel verband
| |
| |
tusschen de Serikat islam en de z.g. Indische partij. En zeker is het onjuist, dat (bl. 33) de Indo's ‘zich terecht vergeten voelen door het moederland’; zij hebben bij ons, in tegenstelling met andere koloniale rijken, alle rechten van ‘volbloed’-Europeanen; en m.i. hebben zij, dit bedenkende, meer reden om zich aan ‘het moederland’ verbonden te gevoelen dan om, kwalijk voorgelicht, te klagen over eene achteruitzetting die toch slechts in hunne verbeelding bestaat.
No. 5 van de brochure-reeks handelt over de suikernijverheid in Nederlandsch-Indië. Dr. H.C. Prinsen Geerligs geeft hier, naar mijne opvatting, juist wat in een populair geschrift op zijn plaats is: niet te veel en niet te weinig.
Tegenover de aanvallen, waaraan de suikernijverheid blootstaat van de zijde niet het minst dergenen die - als de van Herwerdens een halve eeuw geleden - de aanwezigheid van nietambtelijke Europeanen in Java's binnenlanden uit verschillende overwegingen betreuren, zij de aandacht gevestigd op de behoorlijk toegelichte verklaring dat de suikercultuur den bodem niet verarmt, niet uitput, maar verrijkt (bl. 36) en op het betoog, dat de suikernijverheid op Java land en volk ten zegen strekt.
De oud-resident F. Fokkens eindelijk bespreekt, in No. 6, de afschaffing der laatste heerendiensten op Java.
Dit had een goed onderwerp kunnen zijn, óók voor een populair geschrift dat ten doel heeft, de algemeene kennis van, de belangstelling in onze koloniën te verhoogen. Maar in deze brochure wordt nagepleit over beslissingen, door de regeering en de Statengeneraal genomen...
De vraag, of men meer naar de adviezen van den heer Fokkens had moeten luisteren, is misschien nog wel van belang; maar hare beantwoording is m.i. hier niet op haar plaats. De uitgever zegt ons: ‘in elk No. zal een bevoegd deskundige een brandend vraagstuk op koloniaal gebied behandelen of een aantrekkelijk exposé geven van een onderdeel der koloniale huishouding’.
Waarom, mag men vragen, heeft hij zich niet aan dit goede voornemen gehouden?
E.B.K.
Historisch Gedenkboek der herstelling van Neêrland's onafhankelijkheid in 1813.... onder leiding van G.J.W. Koolemans Beynen, geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. Vierde deel en Registers. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1913.
Dit (laatste) deel behandelt de geschiedenis der omwenteling
| |
| |
in een deel van Overijsel, in Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg.
Al lezende, maakt men natuurlijk allerlei opmerkingen. Maar dan komt de vraag: wat zal ik daarvan overnemen in mijne aankondiging? Het zou onheusch zijn, te gaan bewijzen dat de eene medewerker zijn taak beter heeft opgevat dan de ander. Het zou niet in het kader der aankondiging vallen, wanneer men ging uitweiden over den gezwollen stijl, waaraan onze voorvaderen van voor honderd jaren zich gaarne schuldig maakten, en waarvan men een prachtig staaltje vindt op bl. 450. Men zou het haast kleingeestig kunnen noemen, als de vraag wordt gesteld of misschien op blz. 310 het drukfoutenduiveltje bezig is geweest, en trom en boom met elkaar heeft verwisseld; of als, naar aanleiding van een onderschrift bij een portret (bl. 396), er op gewezen wordt dat een Graaf Jan van den Bosch in 1829 niet bestond. Johannes (niet Jan) v.d.B. was toen nog niet van adel; eerst in 1835 werd hij baron en in 1839 graaf.
Neen, een boek als dit kan niet voor critische beschouwing in aanmerking komen. Men heeft het te nemen als één geheel, en moet zich bepalen tot het uitspreken zijner meening over dat geheel. En dan is, wat mij betreft, die meening uitermate gunstig; hoeveel kennis en toewijding waren niet noodig om het thans voltooid Gedenkboek tot stand te brengen!
Generaal Koolemans Beynen mag tevreden zijn over het belangrijke werk, dat onder zijne leiding tot stand kwam, en zoo'n helder inzicht geeft in den loop der zaken in ons land, aan het einde van den Franschen tijd.
E.B.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Het beleid van den Gouverneur-Generaal Idenburg, aan de feiten getoetst. 's Gravenhage. D.A. Daamen, 1913. |
‘Pro en contra.’ Een werkkring in Indië. Pro: Creusesol, Contra: Henri Borel. Baarn. Hollandia drukkerij. 1913. |
Alb. C. Doodkorte. Mag. S. Theol. ‘Kritiek op David Hume: over Natuurwet en Wonder.’ Bussum. Paul Brand, 1913. |
Handelingen van het genootschap voor zuivere rede 1912-1913, idem. |
Thomas à Kempis. Alleenspraak der ziel met God. Uit het Latijn door J.A. van Lieshout. A.H. Kruyt. Amsterdam. |
Dr. Louis A. Bähler. Getuigenissen van den Kansel. A.H.N. Werkman. 1913, Groningen. |
Jan Ligthart. Jeugdherinneringen. J.B. Wolters. Groningen. |
Dr. H. Thoden van Velzen. Geneeskracht. Meyer en Schaafsma. Groningen. |
|
|