Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Gedichten uit het DeenschGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 141]
| |
Arabeske.
Hebt ge ooit gedwaald in donk're wouden?
Kent gij Pan?
Ik heb hem gevoeld
Niet in de donk're wouden,
Terwijl al 't zwijgende sprak,
Neen! Dien Pan heb ik nooit gekend,
Ik heb den Pan van mijn liefde gevoeld
Toen al het sprekende zweeg.
In oorden zonnewarm
Wast er een zeldzaam kruid;
Slechts in de diepste stilten
In den brand van duizende zonnestralen
Opent het zijn bloesem
In een vluchtigen oogwenk.
Die ziet er uit als een dollemansoog
Als roode wangen van een lijk:
Dien heb ik gezien
In mijn liefde.
Zij was als der jasmijnen zoet geurende sneeuw,
Papaverbloed vloot door haar aad'ren,
De koude, marmerwitte handen
Rustten in haren schoot
Als waterlelies op het diepe meer.
Haar woorden vielen week
Als appelbloesemblaadjes
Op het dauwvochte gras;
Maar er waren uren,
Dat zij opwelden, koud en klaar
Als stijgende waterstralen.
| |
[pagina 142]
| |
Er was zuchten in haar lach,
In haar weenen gejubel;
Voor haar moest alles buigen zich,-
Twee slechts durfden haar trotseeren,
Haar eigen oogen.
Uit der giftige lelie
Blindende kelk
Dronk ze mij toe,
Hem die dood is,
En hem, die nu neerknielt aan haar voet.
Met ons allen dronk zij-
En toen waren haar blikken gehoorzaam-
De beker der belofte van onbreekb're trouw
Uit der giftige lelie
Blindende kelk.
Alles voorbij!
Op de sneeuwbedekte delling
In het bruine woud
Met eenzame doornstruik,
Winden bezitten zijn blad.
Een voor een,
Een voor een
Dropp'len zijn bloedroode bessen
Neer in witte sneeuw,
De gloeiende bessen
In de koude sneeuw.-
Kent gij Pan?
1870. | |
[pagina 143]
| |
Waar het vlakke land....
Waar het vlakke land zwaar zich heft
In een langige, kamlooze golf,
Heeft de heide vreê.
Daar zijn stijve blaad'ren met vreemde vormen,
Daar zijn wilde bloemen met sterke verven,
En boven die alle, alle heft
Een eenzame doornstruik zijn zware kroon.
Er gaan geen paden naar doornstruiks voet,
Wegen loopen hem schuw voorbij in schichtige bochten;
Er zijn geen nesten in doornstruiks top,
Der zonne stralen zijn bang voor hem,
Steeds hangt er dauw in zijn twijgen.
Maken grauwige nevels de mane mat,
Deinen zuchtende nachtwinden om het land,
Uitbarstend in gehuil,
Slaande tegen de duizende kerkhofmuren:
Dan komt leven des doods om d' ouden struik,
Een stoet van ijle schimmen,
Geneurie van doode bloemen
En klank van vergeten, verzonken klokken.
En wien de wind van den doornstruik dan nadert,
Die voedt angst en duistere droomen.
Want de doornstruik is een grafboom,
Wiens wortels dringen
Door beend'ren van dooden....
1870. | |
[pagina 144]
| |
Ellen.
Er opent zich een deur,
En een schijn van linnen licht
In den gedempten maneglans.
En dat flakkert voort
Naar den stal van den boer,
Waar de paardenhoeven
Uit den steenen vloer
Slaap'rige vonken slaan.
Er is een tasten naar den grendel,
En de deur gaat open
En 't linnen verdwijnt
In der warmte vochtigen witten damp.
Dat was de boerendochter,
Dat was Ellen!
Arme Ellen,
Zij heeft geen an'dre ziel
Dan haar heldere oogen,
Weet niet wat en weet niet hoe
Meer dan 't armzalige onkruid,
Weet niet of de regen licht is en warm
En de zonnestraal vochtig en koud,
Stelt zich niet aan en speelt met geen woord,
Zendt den laatst-vernomenen klank
Dood van haar mond als een echo,
Zij 't het geklok van de hen,
Zij 't haar moeders weenzware stem.
Zij maakt een paard los,
En ze brengt het voor,
Maar het dier siddert,
| |
[pagina 145]
| |
Zijn kop neerbuigend start het wild
En klemt zijn hoeven
In wond're vrees
Aan de aarde vast,
Alsof het begreep dat zijn leider
Nog meer gebonden, minder heer was,
Meer hulp'loos dan hijzelf.
Zij heft zich op den rug van 't dier,
En nu gaat het voort
Door de dichtste halmen,
Door het riet der weiden
En over de duist're heide.
Meisjesarm is om paardennek
En haar lokken en zijn manen
Fladd'ren verward dooreen.
Den heuvel op, en neer in 't ravijn,
In ijlende vaart!
Schuim vliegt uit den mond van 't paard,
Sproeiing vliegt van de dauwige hei,
Zand wervelt op van het duin
Den heenweg en den weg terug,
Links en rechts, hot en her,
Naar allen kant.
Zoo duurt de rit den langen nacht
Tot dageraad en dood.
Was dat nu slechts een waanzinsrit,
Of was het een lichaam dat raasde om zijn ziel te vangen?
Zijn er achter deze blinkende sterren oogen die waken?
Is er meer leven dan dat op aarde?
1870. | |
[pagina 146]
| |
Liedje.
Haver, haver snijden,
Gulden halmenschijn!
En wie zal hem binden,
Wie zal boven zijn?
Wie neemt mij,
En wie neemt u,
En wien van allen niemand?
God neemt 't zijn,
En Satan 't zijn,
En over blijft er niemand.
1870. |
|