Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Tweede gedeelte.
| |
[pagina 186]
| |
wel eens regen, vermengd met schoone sneeuw ziet vallen, zoo scheen het mij dat ik hunne woorden zag uitgaan vermengd met zuchten. En nadat zij eene wijle met elkaar gesproken hadden, zeide de dame die het eerst tot mij gesproken had, nog deze woorden tot mij: ‘Wij verzoeken u ons wel te willen zeggen waarin deze uwe gelukzaligheid bestaat.’ En ik antwoordde hen aldus: ‘In woorden welke mijne Vrouwe prijzen’. Daarop antwoordde zij die tot mij gesproken had: ‘Wanneer gij waarheid spreekt, dan hebt ge toch de woorden waarin gij uwen toestand bekend maakt, met een andere bedoeling gesproken.’ Waarop ik, peinzende over deze woorden, als beschaamd van hen heenging; en nog wandelend zeide ik in mijzelf: ‘Wanneer er zoo groote gelukzaligheid ligt in de woorden welke mijne Vrouwe prijzen, waarom heb ik dan anders over haar gesproken?’ En ik nam mij hierop voor tot stof voor mijn rijmen nooit iets anders dan den lof dier Allerlieflijkste te te kiezen; en veel hierover nadenkend, scheen het mij dat ik eene al te hooge stof gekozen had voor mijne krachten, zoodat ik niet waagde te beginnen; en zoo weifelde ik verscheiden dagen tusschen verlangen naar rijmen en vrees om te beginnen. | |
§ XIX.Het geviel toen dat, terwijl ik wandelde langs eenen weg, waarnaast eene zeer heldere rivier stroomde, mij een zoo groot verlangen om te rijmen overviel, dat ik begon er over te denken hoe ik het aan zou leggen; en ik overwoog dat het niet passend ware over haar te spreken tenzij tot andere vrouwen in de tweede persoon; en dat wel niet tot alle vrouwen, maar alleenlijk tot diegene die lieflijk en edel waren en niet slechts vrouw. Daarop, zegge ik, sprak mijne tong, als vanzelf bewogen: ‘Gij vrouwen edel, die de Liefde kent’. Deze woorden bewaarde ik met groote blijdschap in mijnen geest, mij voornemend ze tot begin te nemen; waarop ik, teruggekeerd in bovenbedoelde stad en na eenige dagen te hebben nagedacht, deze canzone | |
[pagina 187]
| |
begon met den bedoelden aanhef en in de volgorde welke men hieronder in hare verdeeling zal zien. De canzone begint aldus: Gij vrouwen edel, die de Liefde kent,
Tot ù wil ik van mijn Meestresse spreken;
Niet wijl 'k haar lof ooit te voleinden reken,
Maar te verlichten 't overvol gemoed.
Wen ik bepeins haar deugden zonder end.
Brandt dus mijn hart dat 'k door mijn enkel spreken,
Elk die me aanhoorde in liefde zou ontsteken,
Hadde ik niet alle driestheid ingeboet.
Niet zòò verheven dat ik vreezen moet
Machtloos tot lager stijl te zullen dalen,
Maar zòò zal 'k van haar lieflijkheên verhalen
Als het bij hààr past: gracelijk en zoet.
En slechts tot u, minlijke maagde' en vrouwen;
Want gij alleen zijt waardig zulk vertrouwen.
Een engel roept, gekeerd naar 't goddlijk licht:
‘O Heer, een wonder waarlijk zien wij dwalen
Op aarde, een ziel zóó lieflijk dat zij stralen
Moge in der zaalgen midden nu weldra!
De hemel mist niets dan haar aangezicht
En smeekt u zijnen hoogsten glans te halen.’
En alle heilgen juichen op die tale.
Slechts medelijden vraagt voor mij genâ;
En God spreekt: ‘Dat men dit van haar versta:
Geliefden, duldt dat nog uw Hope in vrede,
Zoolang het mij behaagt, blijve beneden,
Waar één in vreeze is dat zij van hem ga,
En die éŋs spreken zal tot de verdoemden:
'k Zag haar, die de Engelen hun hope noemden.’Ga naar eindnoot(1)
In 't hemelsch rijk wordt mijn Meestres begeerd:
Dus wil 'k u van haar englendeugd doen weten.
En 'k zegge: Wie een eedle vrouw wil heeten,
Die ga met hààr, wijl ovral waar zij gaat,
Amor elk hart dat zijnen gloed ontbeert,
Bevriezen doet en alle heil vergeten.
Sterven moet elk, of zich gelouterd weten,
| |
[pagina 188]
| |
Die haren blik te dragen onderstaat.
Wie zich voor waardig houdt haar in 't gelaat
Te schouwen, moog' zijn hooge deugd betoonen;
En zorg' wie hoopt dat hem heur groet beloone,
Door deemoed dat al zonde hem verlaat.
Want zulk een macht werd haar door God beschoren,
Dat slecht niet einden kan wie hààr mocht hooren.
Spreekt Amor van mijn Vrouwe: ‘Hoe ware ooit
Zoo zuiver en zoo schoon een sterflijk wezen?’
‘God heeft’, dus denkt hij, ‘met een nooit volprezen
En gansch nieuw wonderwerk de aarde verrijkt.’
Geen parel werd met blanker tint getooid,
Heel haar van schoonhêen evenwichtig wezen
Vormde Natuur van stoffen uitgelezen;
Dus heete schoon alleen wat hààr gelijkt.
Wen open harer blikken poorte wijkt,
Tijgt er een stoet van minnelijke geesten
Om de oogen die haar schouwen te vermeestren
En dra heeft elk van hen het hart bereikt.
En geen kan haren mond, teeder omtogen
Van Liefde's lach, bewondren onbewogen.
Mijn Lied, ik weet, wanneer ge mij verlaat,
Zult ge op uw dool tot vele vrouwen spreken.
Maak, dat ze in u, die 'k zoo schoon op mocht kweeken,
Der Liefde jonge en teedre dochter zien.
Wilt, waar ge ook zijt en waar ge ook henen gaat,
‘Wijst mij den weg tot hààr’ bescheiden smeeken,
‘Van welker deugd mijn tooi is taal en teeken’.
En dat ge mij niet slecht en ijdlijk dien',
Zult nimmer toeven ge onder lage lîen;
En nimmer schenken zult ge uw zoet vertrouwen,
Dan slechts aan eedle manne' en eedle vrouwen:
Die zeker zullen snelle hulpe u biên.
Nu ga, en zoo gij Amor bij hen vindt,
Breng hem mijn groet, zoo 't voegt voor Amor's kind.
Deze canzone zal ik, opdat zij beter begrepen worde, kunstiger verdeelen dan het andere hierboven staande. En daarom maak ik allereerst drie gedeelten: het eerste gedeelte is de voorrede van de volgende woorden; het tweede is het behandelde | |
[pagina 189]
| |
onderwerp; het derde is als eene dienstmaagd van de voorgaande woorden. Het tweede begint hier: ‘Een engel roept...’; het derde hier: ‘Mijn Lied, ik weet...’ Het eerste is te verdeelen in vieren: in het eerste zeg ik tot wie ik van mijne Vrouwe wil spreken en waarom ik spreken wil; in het tweede zeg ik hoedanig ik mijzelf voorkom wanneer ik aan hare deugd denk en hoe ik zou kunnen spreken wanneer ik den moed niet verloor; in het derde zeg ik hoe ik geloof over haar te kunnen spreken zonder door mijne lafheid belemmerd te worden; in het vierde zeg ik, herhalend tot wie ik bedoel te spreken, de reden waarom ik tot hen spreek. Het tweede begint hier: ‘Wen ik bepeins..’; het derde hier: ‘Niet zoo verheven..’; het vierde: ‘En slechts tot u..’. Vervolgens, waneeer ik zeg: ‘Een engel roept..’, begin ik over mijne Vrouwe te spreken. En dit gedeelte is in tweeën te verdeelen: in het eerste zeg ik wat men over haar in den hemel zegt; in het tweede zeg ik wat men over haar op aarde zegt, en wel hier: ‘In 't hemelsch rijk..’ Dit tweede gedeelte is in tweeën te verdeelen, want in het eerste spreek ik over haar met betrekking tot de edelaardigheid harer ziel, een en ander verhalend van de uitwerking harer deugden, welke uit hare ziel voortkomen; in het tweede gedeelte spreek ik over haar met betrekking tot de edelaardigheid van haar lichaam, een en ander van hare schoonheden verhalend, en wel hier: ‘Spreekt Amor van mijn Vrouwe’... Dit gedeelte is in tweeën te verdeelen, want in het eerste spreek ik van zekere schoonheden welke tot haar geheele persoon behooren; in het tweede spreek ik van zekere schoonheden welke tot een bepaald gedeelte van hare persoon behooren, en wel hier: ‘Wen open..’ Dit tweede gedeelte is te verdeelen in tweeën; want in het eene spreek ik van de oogen, welke het begin der liefde zijn; in het tweede spreek ik van den mond, welke het einde der liefde is. En opdat hier iedere lage gedachte worde opgeheven, herinnere zich wie dit leest, dat hierboven geschreven werd hoe de groet mijner Vrouwe, welke eene werking van haren mond was, het doel mijner wenschen was, waar ik dit bereiken kon. Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘Mijn Lied, ik weet...’ voeg ik nog eene stanza toe bijwijze van dienstmaagd der andere in welke ik zeg wat ik van deze mijne canzone verlang: en aangezien dit laatste gedeelte gemakkelijk te begrijpen is, vermoei ik mij niet met nog meer verdeelingen. Wel zeg ik dat, om de bedoeling van deze canzone nog beter te openbaren, | |
[pagina 190]
| |
nog nauwkeuriger verdeelingen zouden moeten aangewend worden; maar in elk geval, wie niet voldoenden geest bezit om haar te kunnen begrijpen door de wel toegepaste, mishaagt mij niet wanneer hij het er bij laat; want waarlijk, ik vrees dat ik hare bedoeling door de gemaakte verdeelingen reeds te duidelijk gemaakt heb voor maar al te velen, indien het mocht gebeuren dat velen haar konden hooren. | |
§ XX.Nadat deze canzone eenigszins bekend was geworden onder de menschen en dientengevolge ook een mijner vrienden haar had gehoord, voelde deze behoefte mij te verzoeken hem te zeggen wat Liefde is; wellicht omdat hij door de gehoorde rijmen meer verwachting omtrent mij koesterde dan ik verdiende. Waarop ik, overwegende dat het, na eene zoodanige behandeling (der stof als in de voorgaande canzone) wel voegzaam ware iets over de Liefde zelf te zeggen, en overwegende dat ik mijnen vriend gaarne eenen dienst bewees, mij voornam in enkele woorden over de Liefde te spreken; en ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: Liefde en een edel hart zijn ganschlijk één,
Zooals de wijze dichterGa naar eindnoot(2) heeft geschreven;
Geen kan bestaan slechts op zichzelf alleen,
Zoomin als 't hoofd kan zonder rede leven.
Natuur bestemde ons hart tot Amor's leen
En heeft het hem tot vaste woon gegeven;
En sluimrend beidt hij daar, kort bij den een,
Bij d'ander lang, den dag van 't nieuwe leven,
Wen Schoonheid als een vrouw vol deugd verschijnt,
En zoozeer 't oog bekoort dat 't in 't gemoed
Een hoog verlangen tot haar wordt geboren,
Dat zoolang roept, door hunkering gepijnd,
Tot het dien geest der Liefde ontwaken doet.
Zoo zal ook d'eedle man een vrouw bekoren.
Dit sonnet kan worden verdeeld in twee gedeelten: in het eerste spreek ik van de Liefde voor zoover zij is in vermogen; | |
[pagina 191]
| |
in het tweede spreek ik van haar voorzoover zij van vermogen tot daad wordt. Het tweede begint hier: ‘Wen Schoonheid...’ Het eerste kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik in welk voorwerp dit vermogen zich bevindt; in het tweede zeg ik hoe dit voorwerp en dit vermogen in het bestaan zijn gebracht en hoe het eene zich tot het andere verhoudt als vorm tot materie. Het tweede begint hier: ‘Natuur bestemde..’ Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘Wen Schoonheid..’, zeg ik hoe dit vermogen zich tot daad omzet: en wel eerst hoe het zich omzet in den man, vervolgens hoe het zich omzet in de vrouw, namelijk hier: ‘Zoo zal..’ | |
§ XXI.Nadat ik de bovenstaande rijmen over de Liefde had geschreven, gevoelde ik een verlangen om ook ter verheerlijking der Allerlieflijkste woorden te zeggen in welke ik zou kunnen toonen hoe door hààr deze geest der Liefde in mij ontwaakte en hoe hij niet alleen ontwaakte waar hij sliep, maar hoe zij hem door hare wonderbare macht ook deed komen daar, waar hij nog niet in vermogen was. En ik schreef toen dit sonnet, hetwelk begint: Mijn Vrouwe straalt zoo zoete liefde uit de oogen,
Dat zij verlieflijkt al wat zij aanschouwt;
Waar zij voorbij schrijdt wendt zich jong en oud,
En wien zij groet voelt dus zijn hart bewogen
Dat hij verbleekt en, 't hoofd omneer gebogen,
Zuchtend zijn kleinste zonde nog berouwt;
Want toorn noch trots zich voor haar staande houdt.
Helpt, Vrouwen, dan mij haren lof verhoogen!
In 't hart dat haar hoort spreken wordt geboren
Zoetste verteedring en een deemoed zacht;
Zaalg zij, wie voor het eerst haar ziet, geprezen!
Onzeglijk is 't, onvatlijk, op wat wezen
Zij lijkt wanneer haar mond slechts even lacht:
Een wonder is ze, als nooit aanschouwd tevoren.
Dit sonnet heeft drie gedeelten. In het eerste zeg ik hoe mijne Vrouwe dit vermogen in daad omzet door middel van | |
[pagina 192]
| |
het zeer edele werktuig harer oogen; en in het derde zeg ik hetzelfde omtrent dit zeer edele werktuig van haren mond; en tusschen deze twee gedeelten is er nog een kleiner dat als om hulp vraagt aan het voorgaande en het volgende, en dit begint hier: ‘Helpt Vrouwen..’ Het derde begint hier: ‘In 't hart..’ Het eerste kan worden verdeeld in drieën; want in liet eerste zeg ik hoe zij door hare deugd alles lieflijk maakt wat zij aanschouwt, hetgeen zooveel zeggen wil dat zij de Liefde wekt tot vermogen waar zij nog niet is; in het tweede zeg ik hoe zij de Liefde in het hart van allen die zij aanziet tot daad omzet; in het derde zeg ik vervolgens wat zij door hare deugd in hunne harten uitwerkt. Het tweede begint hier: ‘Waar zij voorbij schrijdt..’; het derde hier: ‘En wien zij groet..’ Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘Helpt Vrouwen..’ geef ik te verstaan aan diegenen, tot wie het mijne bedoeling is te spreken, de vrouwen aanroepende, dat zij helpen mogen haar te eeren. Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘In 't hart..’ zeg ik hetzelfde wat in het eerste gedeelte gezegd is met betrekking tot twee werkingen van haren mond: van welke de eene is haar allerzoetste spreken en de andere haar wonderbare glimlach, behalve dat ik van dezen laatsten niet zeg hoe hij in de harten werkt, omdat de herinnering noch hem noch zijne uitwerkingen kan vast houden. | |
§ XXII.Toen hierna nog niet vele dagen waren voorbijgegaan - aldus behaagde het den Koning der Glorie, die zich zelven den dood niet spaarde - verliet hij, die de verwekker geweest was van dit groote wonder als hetwelk de alleredelste Beatrice zich vertoonde, dit leven om zekerlijk in te gaan tot de eeuwige zaligheid. Zoodat het - aangezien zulk een verscheiden smartelijk is voor hen die achterblijven en die bevriend waren met dengene die stierf; en geene vriendschap zoo innig is als die van eenen goeden vader tot een goed kind of van een goed kind tot eenen goeden vader; en deze Vrouwe den hoogsten graad van goedheid bezat en haar vader, gelijk velen zulks getuigen en ook waar is, in hooge mate goed was, - zeer begrijpelijk is dat deze Vrouwe op het bitterst vervuld was van smart. | |
[pagina 193]
| |
En aangezien, volgens gebruik in bovenbedoelde stad, de vrouwen met de vrouwen en de mannen met de mannen zich vereenigen bij eene dergelijke treurnis, waren er vele vrouwen bijeen ter plaatse waar de allerlieflijkste Beatrice erbarmelijk weende; zoodat ik, enkele dier vrouwen van haar ziende terugkeeren, hen hoorde spreken over de Allerlieflijkste, hoe zij jammerde. Onder andere woorden hoorde ik er die zeiden: ‘Waarlijk, zij weent zòò, dat wie haar ziet van medelijden zou kunnen sterven.’ Hierop gingen deze dames voorbij; en ik bleef in eene zoo groote droefheid achter, dat nu en dan tranen mijn gelaat baadden, zoodat ik het herhaaldelijk bedekte door mijne handen naar de oogen te heffen. En als het niet geweest ware dat ik nog meer omtrent haar verwachtte te hooren, daar ik mij bevond op eene plek waar het groote gedeelte der dames die van haar heengingen, langs kwam, zou ik mij verborgen hebben zoodra de tranen mij overmanden. En terwijl ik dus bleef op dezelfde plek, kwamen er opnieuw eenige dames dicht langs mij, die onder het gaan tot elkaar spraken: ‘Wie van ons zal ooit weer vroolijk kunnen zijn, nu wij deze Vrouwe zoo klagelijk hoorden spreken?’ En na deze kwamen weer anderen voorbij die zeiden: ‘Hij die daar zit klaagt niet meer of minder dan als had hij haar gezien evenals wij’. Weer andere zeiden van mij: ‘Ziet toch dezen, die zichzelf niet meer gelijkt, zoo is hij veranderd.’ En terwijl aldus deze dames voorbij gingen, hoorde ik op de wijze welke ik verhaald heb, spreken over haar en mijzelf. Waarop ik, hierover peinzende, mij voornam iets te zeggen - omdat ik hierin eene waardige stof vond - waarin ik alles zou opsluiten wat ik van deze dames gehoord had. En omdat ik hen gaarne gevraagd zou hebben wanneer ik dit zonder onbescheiden te zijn had kunnen doen, maakte ik mijne rijmen aldus alsof ik hen werkelijk had gevraagd en alsof zij mij hadden geantwoord. En ik maakte twee sonnetten; in het eerste vroeg ik op de wijze waarop ik vragen wilde; in het tweede vermeld ik hun antwoord, datgene wat ik van hen verstond gebruikende als hadden zij het tot mijzelf gesproken. En ik begon het eerste: ‘Gij | |
[pagina 194]
| |
smartvervulde, deerniswaardge vrouwen..’ en het tweede: ‘Zij gij het die zoo dikwijls hebt gesproken.’ Gij smartvervulde, deerniswaardge vrouwen,
Die de oogen, bloô van droefnis, nederslaat;
Vanwaar komt ge met zòò ontverfd gelaat
Dat ik in u waan Meelij zelf te aanschouwen?
Zaagt ge wellicht hoe Liefde mijner Vrouwe
Liefelijk aangezicht in tranen baadt?
Mijn hart zegt mij dat 'k om geen eigen daad
Noch eigen droefenis u dus zie rouwen.
En komt ge waarlijk van zoo diep verdriet,
Wilt dan een pooze, ik bid u, bij mij toeven:
En hoe zij lijdt, verberg 't mijn smeeken niet;
Schoon 'k zie hoe langs de smartgemerkte groeven
Van uw gelaat een stroom van tranen vliet
En 't hart mij beeft nu 't zoozeer u ziet droeven.
Dit sonnet kan worden verdeeld in twee gedeelten; in het eerste roep ik de vrouwen aan en vraag ik hen of zij van hààr komen, zeggende dat ik zulks geloof omdat zij zachter schijnen terug te keeren; in het tweede bid ik hen mij over haar te spreken. Het tweede begint hier: ‘En komt ge waarlijk..’ Hierop volgt dan het andere sonnet, gelijk wij hierboven reeds verhaald hebben. Zijt gij het, die zoo dikwijls hebt gesproken
Over uw Vrouwe, schoon tot ons alleen?
Uw stem gelijkt de zijne, doch in een
Gansch ander aanschijn lijkt uw ziel gestoken.
Ach, waarom klaagt ge als ware u 't hart gebroken!
Met jammér vult een elk uw droef gesteen;
Zaagt ge dan hààr en hoordet hààr geween,
Dat ge u dus toont in wanhoop neergedoken?
Laat weenen ons en weenend verder schrijden;
Slecht ware wie getroost kon huiswaarts gaan
Nadat wij hààr zoo droevig zagen lijden.
Smart zelve staart uit haar gelaat u aan;
Zòò dat wie van deez' aanblik niet zou scheiden,
Van droefnis aan haar voeten moest vergaan.
| |
[pagina 195]
| |
Dit sonnet heeft vier gedeelten, aangezien de vrouwen voor wie ik antwoord vier wijzen van spreken hadden. En omdat deze hierboven voldoende duidelijk zijn gemaakt, zal ik mij niet ophouden met den zin dezer gedeelten te verhalen; zoodat ik ze alleen maar aanwijs. Het tweede begint hier: ‘Ach, waarom klaagt ge..’; het derde: ‘Laat weenen ons..’; het vierde: ‘Smart zelve..’ | |
§ XXIII.Weinige dagen hierna geviel het dat eene smartelijke ziekte een gedeelte mijns lichaams aantastte, waardoor ik negen dagen lang voortdurend de bitterste pijnen leed, welke mij zoo zwak maakte dat ik werd als diegenen die zich niet kunnen bewegen. Ik zeg nu dat op den negenden dag, terwijl ik eene ondragelijke pijn gevoelde, eene gedachte in mij opkwam, welke van mijne Vrouwe was. En toen ik een wijle aan haar gedacht had, keerden mijne gedachten tot mijn zwakke leven terug; en ziende hoe vluchtig zijn duur was, zelfs wanneer het gezond is, begon ik in mijzelf over zoovele ellende te weenen. Waarop ik, zwaar zuchtende, in mijzelf zeide: ‘Noodwendiglijk moet het eens gebeuren dat de allerlieflijkste Beatrice sterft’. En hierop greep een zoo hevige verbijstering mij aan, dat ik de oogen sloot en begon te dwalen als een krankzinnige en op deze wijze te ijlen: in het begin des dwalens mijner verbeelding leek het mij dat ik gezichten zag van vrouwen met loshangende haren, die tot mij zeiden: ‘Ook gij moet sterven.’ En vervolgens, na deze vrouwen, verschenen andere, vreemde gezichten, schrikkelijk om te aanschouwen, welke tot mij zeiden: ‘Ge zijt gestorven’. En mijne verbeelding, aldus beginnende te dolen, kwam op eene plaats, in welke ik niet wist waar ik mij bevond; en het leek mij dat ik wederom vrouwen met loshangende haren weenende langs den weg zag waren in verwonderlijke droefenis; en het scheen mij dat ik de zon zag verduisteren, zóó dat de sterren zich vertoonden in eene kleur, welke mij deed denken dat zij treurden; en het leek mij dat de vogels in hunne vlucht dood neder vielen en dat er geweldige aardbevingen waren. | |
[pagina 196]
| |
En mij verbazende in dusdanige verbeelding en zeer ontzet, zag ik een vriend op mij afkomen die zeide: ‘Weet ge het niet? Uwe wonderbare Vrouwe is uit het leven verscheiden.’ Toen begon ik opnieuw en erbarmelijk te weenen; en ik weende niet alleen in mijne verbeelding, maar ik weende, mijne oogen in werkelijke tranen badend. Ik verbeeldde mij naar den hemel op te zien en het scheen mij dat ik eene menigte engelen zag die naar den hooge terugkeerden en die vòòr zich hadden een zuiver wit wolkje; en het scheen mij dat deze engelen triomfantelijk zongen en als de woorden van hunnen zang scheen ik deze te hooren: ‘Osanna in excelsis!’Ga naar voetnoot1), en iets anders hoorde ik niet. Toen scheen het mij dat mijn hart, waarin zooveel liefde woonde, mij zeide: ‘Waarlijk, het is wel zeker dat onze Vrouwe gestorven is’. En hierop scheen het mij dat ik ergens heen ging om het lichaam te zien in hetwelk deze edelste en gelukzalige ziel had gehuisd. En zòò sterk was deze dwalende verbeelding dat zij mij werkelijk de doode Vrouwe liet zien; en het scheen mij dat vrouwen haar bedekten, dat wil zeggen haar hoofd, met een witten sluier; en het scheen mij dat haar gelaat eene uitdrukking had van zòò diepen deemoed, dat het scheen te zeggen: ‘Ik zie het begin van allen Vrede’. In deze verbeelding overkwam mij eene zoo groote ootmoedigheid door haren aanblik, dat ik den Dood aanriep en zeide: ‘O zoetste Dood! kom tot mij en wees niet hard jegens mij; want wèl moet ge lieflijk zijn nu ge bij haar geweest zijt. Kom nu tot mij, die zoozeer naar u verlang: ge ziet het, dat ik reeds uwe kleur draag’. En nadat ik had zien vervullen al de droevige diensten welke men den lichamen der gestorvenen pleegt te bewijzen, scheen het mij dat ik naar mijne kamer terugkeerde en aldaar naar den hemel opzag; en zòò sterk was mijne verbeelding dat ik weenende begon te spreken met eene werkelijke stem: ‘O schoonste ziel, hoe gelukzalig is hij die u aanschouwt’. En terwijl ik deze woorden sprak onder een smartelijk gesnik van jammer en den Dood aan- | |
[pagina 197]
| |
roepend tot mij te komen, begon een jong en lieflijk meisje, dat naast mijn bed zat, geloovende dat mijn weenen en mijne woorden eene klacht waren om de pijn mijner ziekte, in groote vreeze eveneens te weenen. Waarop de andere vrouwen die in het vertrek waren, bemerkten dat ik weende, doordat zij dit meisje zagen weenen: waarop zij haar, die door zeer nauwe verwantschap aan mij verbonden was, deden heengaan en, meenende dat ik droomde, zich tot mij wendden om mij te wekken, zeggende: ‘Slaap niet langer en wees niet zoo ontroostbaar’. En terwijl zij aldus spraken, brak mijne sterke verbeelding af op het oogenblik dat ik zeggen wilde: ‘O Beatrice, gezegend zijt ge’. En reeds had ik gezegd: ‘O Beatrice’ toen ik, opschrikkende, de oogen opende en zag dat ik geijld had. En ofschoon ik haren naam geroepen had, was mijne stem zoo gebroken geweest door snikken, dat die vrouwen mij niet hadden kunnen verstaan. En ofschoon ik mij zeer schaamde, wendde ik mij toch, door de Liefde aangespoord, tot hen. En toen zij mij zagen begonnen zij te spreken: ‘Hij gelijkt eenen doode’ en onder elkaar te zeggen: ‘Laten wij toch trachten hem te troosten’. Waarop zij vele woorden tot mij spraken om mij te troosten, en telkens vroegen zij mij waarvoor ik zulk eene vrees gehad had. Waarop ik, na eenigszins te zijn bijgekomen en de bedriegelijkheid van mijne waanvoorstelling te hebben ingezien, hen antwoordde: ‘Ik zal u zeggen wat mij gebeurd is’. Hierop begon ik met het begin, en tot aan het einde toe verhaalde ik hen al wat ik gezien had, slechts den naam dier Allerlieflijkste verzwijgend. Waarop ik vervolgens, genezen van deze ziekte, mij voornara iets te zeggen over wat mij gebeurd was, omdat het mij lieflijk scheen om te zeggen en te hooren; en ik schreef deze canzone: ‘Een lieflijk meisje, jong en teer van hart’, in de volgorde als blijkt uit de er onder staande verdeeling. Een lieflijk meisje, jong en teer van hart,
Aan deernis rijk, was aan het bed gezeten
Waarop 'k den Dood dikwijls om redding vroeg.
Zij zag mijn oogen overvol van smart,
| |
[pagina 198]
| |
En luistrend naar mijn waanverwarde kreten,
Verschrok zij dus, dat zij luidsnikkend kloeg,
Meenend dat ik mijn pijn niet meer verdroeg.
En de andre vrouwen, die haar hoorden weenen,
Leidden haar zachtkens henen
En susten me, om tot rust mij te doen komen.
Een zeide er: ‘Niet meer droomen!’
En: ‘Waarom zoo ontroostbaar?’ de andre vroeg.
Toen riep ik met een stem, verstikt door 't weenen,
Mijn Vrouwe... en 't vreemde droombeeld was verdwenen.
Zòò had de smart mijn zwakke stem geschaad,
En zòò mijn jammrend snikken haar gebroken,
Dat ik dien naam hoorde in mijn hart alleen.
Maar schoon ik 't liefst mijn gansch beschaamd gelaat
Voor hun nieuwsgierge blikken had verstoken,
Dwong Liefde mij 't te wenden tot hen heen.
Het zag zoo vaal dat zij als over een
Die sterven ging van mij schenen te spreken;
Ik hoorde elkaar hen smeeken:
‘Ach, konden wij verzachten toch zijn lijden!’
En telkenkeer zij zeiden:
‘Wat zaagt ge toch, dat dus uw kracht verdween?’
En 'k sprak, toen weer mijn wanhoop was geweken:
‘Hoort, vrouwen, 'k zal u van mijn droombeeld spreken.’
Terwijl ik peinsde over ons broos bestaan,
En hoe zoo schielijk 't leven weer moet vluchten,
Weende in mijn hart Amor in droefnis groot;
Waardoor ik, van verbijstering ontdaan,
In mijn gedachten klagelijk verzuchtte:
‘Ook voor mijn Vrouwe komt toch ééns de Dood.’
Toen werd mijn smart zoo hevig dat ik sloot
Van pijnen moe mijn ooglêen, zwaar van tranen;
En als verwarde wanen,
Gingen mijn geesten dwalen door mijn droomen;
Tot ze, eindelijk gekomen
Waar alle werklijkheid gansch van hen vlood,
Zagen een stoet van vrouwen jammrend gaan en
Roepend: ‘Ook gij zult sterwen!’ door hun tranen.
'k Zag teekens, vreemd en vreeslijk, onheilzwaar,
Ontstellen mijn verdwalende gedachten
| |
[pagina 199]
| |
In 't naamloos oord waar 'k mij in droom bevond.
'k Zag vrouwen zwermen met ontbonden haar,
Stil weenend of in jammerluide klachten,
Die als een brand droegen hun droefnis rond.
Toen leek het of de zonne langzaam zwond
In duisternis en bleeke sterren schenen:
't Was of ik hen zag weenen;
En vogels vielen neder onder 't zweven;
En de aard begon te beven;
Tot plotseling een bleek man voor mij stood,
Die sprak: ‘Deed u de tijding nog niet weenen?
Dood voerde uw Vrouwe, die zoo schoon was, henen!’
Ik sloeg mijn blikken, tranenblank, omhoog
En zag - een regen leek 't van hemelsch manna -
Een rij van englen keeren tot hun Heer.
Een teeder wolkje zwevend vòòr hen toog,
En allen zongen juichende: ‘Hosanna!’
Niets hoorde ik dan dien jubel keer op keer.
Toen sprak Amor: ‘Nu zwijge ook ik niet meer;
Kom, waar uw Vrouwe neerligt, met mij mede,’
En leidde mij ter stede
Waar ik haar doode lichaam mocht aanschouwen,
Ik zag: toen spreidden vrouwen
Een witte wade over haar aanzicht neer,
Dat, diepdeemoedig, als in stille bede,
Niets scheen te zeggen als ‘Ik ben in Vrede!’
En zulk een deemoed lenigde mijn pijn
Toen 'k hààr zag die de Deemoed zelf verklaarde,
Dat 'k sprak: ‘O Dood, hoe lijkt ge mij zóó zoet!
Hoe zacht en lieflijk moet uw wezen zijn
Sinds ge mijn Vrouwe medenaamt van de aarde.
Meelij, geen haat is 't wat u komen doet.
'k Geloof dat ik u reeds gelijken moet,
Zoozeer verlangt mijn harte, moe van rouwen,
Aan ù zich te vertrouwen!’
Ik ging, en niets was van mijn smart gebleven;
En hemelwaarts geheven
Mijn blikken, zeide ik als ten laatsten groet:
‘O schoone Ziel, zaalg wie u mag aanschouwen!’
Toen wektet gij me, dank uw zorg, o vrouwen.
| |
[pagina 200]
| |
Deze canzone heeft twee gedeelten: in het eerste zeg ik, sprekende tot een onbepaald persoon, hoe ik door zekere vrouwen uit eene ijdele droomverbeelding werd gewekt en hen beloofde hen deze te verhalen; in het tweede zeg ik hoe ik hen dit verhaalde. Het tweede begint: ‘Terwijl ik peinsde..’ Het eerste gedeelte kan worden verdeeld in tweeën: in het eerste zeg ik wat zekere vrouwen en wat eene enkele zeiden en deden door mijnen droom, dat wil zeggen éér ik weder tot de werkelijkheid was teruggekeerd; in het tweede zeg ik wat deze vrouwen zeiden, nadat ik had opgehouden te ijlen; en dit gedeelte begint hier: ‘Zoo had de smart..’ Vervolgens, wanneer ik zeg: ‘Terwijl ik peinsde..’ zeg ik hoe ik hen dit mijn droombeeid verhaalde. En hieromtrent maakte ik twee gedeelten: in het eerste verhaal ik geregeld mijn droombeeld; in het tweede, zeggende op welk oogenblik zij mij riepen, dank ik hen kortelijks; en dit gedeelte begint hier: ‘Toen wektet gij me..’ |
|