| |
| |
| |
Bismarck's dagen van strijd met zijn koning
Door A.W. Stellwagen.
VI.
Nicolsburg.
De oorlog van 1866 tusschen Pruisen en Oostenrijk is met evenveel spoed als krachtdadigheid gevoerd, en heeft eigenlijk maar eene maand geduurd. Maar het begin had heel noodlottig voor Pruisen kunnen zijn. Bismarck zelf heeft er van verteld, in zijne Gedanken und Erinnerungen (II, 32):
In den avond van 30 Juni kwam Zijne Majesteit de Koning in Reichenberg aan. ‘De stad van 28000 inwoners herbergde op dat oogenblik 1800 Oostenrijksche gevangenen en was slechts door 500 Pruisische treinsoldaten met oude karabijnen bezet; en slechts eenige mijlen van daar lag de Saksische artillerie. Deze kon in één nacht Reichenberg bereiken en het gansche hoofdkwartier met Zijne Majesteit incluis oplichten. Dat we in Reichenberg kwartier hadden, was telegraphisch medegedeeld. Ik veroorloofde mij
| |
| |
er den Koning opmerkzaam op te maken, en tengevolge van mijne opmerking werd bevolen, dat de treinsoldaten zich, één voor één, en zoo ongemerkt mogelijk, naar 't kasteel moesten begeven, waar de Koning zijn intrek had genomen. De militairen waren over deze mijne inmenging gevoelig, en om hen te bewijzen, dat ik voor mijne veiligheid niet bezorgd was, verliet ik het kasteel, waarheen Zijne Majesteit mij ontboden had, en bleef in mijn kwartier in de stad...’
Tot zoover Bismarck. Zijne zorg voor 's Konings veiligheid is voor dien nacht overbodig geweest, want er kwam geen onraad; maar het had toch heel goed kunnen gebeuren, dat de vijand eene nachtelijke overrompeling had gewaagd. Bismarck's waarschuwing had dus wel degelijk haar grond. Doch niet daarom alleen is de quaestie vermeldenswaard. Meer hierom, dewijl er uit blijkt, in welke vriendelijke verhouding de Koning en zijn ministerpresident in deze dagen waren. De minister, vol zorgen en waakzaamheid voor Zijne Majesteit; de Koning dadelijk ingaande op 's ministers aanwijzing, en bevelen gevende volgens die aanwijzing. O ja, Bismarck was op den Boheemschen oorlogstocht overal om en bij den koning; hij werd mede uitgenoodigd de vergaderingen der generaals, en hunne beraadslagingen en overleggingen met Zijne Majesteit, bij te wonen, en als hij soms wegens zijne overdrukke diplomatieke bezigheden wat laat in den krijgsraad verscheen, zoodat de besprekingen reeds begonnen waren, dan placht koning Wilhelm zelf hem, den binnengekomen minister, eerst op de hoogte te brengen van het reeds verhandelde. Daarna ging men verder. De ‘militairen’ waren er jaloersch van. En ook gedurende het gevecht, bij gevaarlijk handgemeen met den vijand, was Bismarck in de nabijheid van den Koning. Want ook daar reikte zijne macht, en de zijne alleen, over Zijner Majesteit's handelingen. Zoo in den slag bij Königgrätz; 3 Juli. De Hohenzollern zijn dappere mannen, zooals men weet; zij vreezen den dood niet, en komen in 't vuur, ook daar, waar 't gevaar het grootst is. Koning Wilhelm was onverschrokken; hij was vooruitge- | |
| |
reden, en nu zóó dicht onder 't kanonvuur van den vijand, dat de granaten rondom hem neerploften. ‘Gelooft Uwe Majesteit, dat het zwaluwen zijn?’ vraagde Bismarck. Maar dat bleek wel anders, toen het geschut zoo hevig werd, dat een kluwen van 10 kurassiers en 15 paarden heel dichtbij gedood werden en
door en over elkaar tuimelden. Het was goed, dat Bismarck er bij was. De generaals durfden den koning niet waarschuwen, dat is tegen de soldateneer. Zij lieten het aan Bismarck over om Zijne Majesteit wat buiten de vuurlijn te troonen. Die en die alleen mocht waarschuwen, en het gelukte hem inderdaad den koning ten slotte te bewegen een eind weegs verder te gaan. ‘Welnu’, zei koning Wilhelm, ‘laat ons dan wat verder rijden’, en hij wendde den teugel.
Maar ja, de slag bij Königgrätz is heel vreeselijk geweest. Het Pruisische leger stond met 221.000 man tegenover het Oostenrijksche met 215.000 man. Aan den avond van den slag, die aan de Pruisen met betrekkelijk geringe verliezen de overwinning bezorgde, bleek, dat het leger des vijands voor 't vierde gedeelte was vernietigd, en de overblijvenden door eene wilde vlucht een goed heenkomen moesten zoeken.
Het was een historisch oogenblik, toen kroonprins Frederik na den slag zijn vader naderde, en de Koning de orde pour le mérite van zijne eigene borst nam en er die van zijn zoon mee versierde. Het was de vergiffenis voor het vergrijp van Dantzig. Eerst nu waren vader en zoon voorgoed verzoend. Voor en achter en om hen heen lagen dooden en gewonden, weggeworpen wapens en equipementen, teekenen een er overhaaste vlucht der vijanden. Toen trad Moltke op den Koning toe, en hij zeide: ‘Uwe Majesteit heeft niet alleen den slag, maar ook den veldtocht gewonnen.’ Want het overblijvende leger des vijands bleek inderdaad tot machteloosheid toe verstrooid en verlamd.
Daar naderde nu ook Bismarck, en hij sprak: ‘Ja, Majesteit! de strijdvraag is nu beslist; thans is het de zaak om de oude vriendschap met Oostenrijk weer terug te winnen.’ - De oude vriendschap met Oostenrijk terug- | |
| |
winnen!... En dat is de eerste wensch in den avond van zulk een gloriedag? Men kan den Duitschen biograaf Egelhaaf begrijpen, die te dezer plaats in zijne levensbeschrijving van Bismarck uitroept: ‘Welk een man! Sedert bijna 4 jaren lag hij met zijn eigen land in heeten strijd om het de middelen voor eene reorganisatie van 't leger af te dwingen, dat het werktuig tot Pruisen's grootheid verschaffen moest, en dat zich op den bloedigen dag (van 3 Juli) zoo schitterend gehouden had. Ten ergste was hij gesmaad, ten heftigste bestreden als de brutale bekrompen landjonker, als de roekelooze kansspeler, die, om toch maar aan 't roer te blijven, het geluk van zijn vaderland er aan waagde. Hij was voor onbekwaam, aanmatigend, roekeloos en lichtvaardig uitgemaakt; het moordwapen had men tegen hem opgeheven. Thans echter waren alle verwijten tegen hem door zijn machtig succes tot zwijgen gebracht, alle tegenstanders beschaamd gemaakt; en er was niemand, die nu niet het hoofd voor hem ontblootte. Maar al het succes vermocht niet, hem in de war en van zijn doel te brengen: de triomf van de politiek en van de wapenen deed onder voor zijn plichtsgevoel; niet gaan feestvieren en zich aan het succes te goed doen, maar opnieuw aan den arbeid zich wijden om de verkregen overwinning van blijvende waarde te doen zijn!’ (Egelhaaf: Bismarck, bladz. 173.)
Vóór alles dus: vrede en vriendschap met Oostenrijk, dat er o zoo gaarne van hooren wil, een einde aan den oorlog te maken. Het doel van den krijg is geweest: aan Oostenrijk de hegemonie in Duitschland te ontnemen, en den Duitschen Bond op te heffen. Doel is geweest, dat Oostenrijk aan Pruisen de vrije hand laten zou om de Hertogdommen Sleeswijk en Holstein in te lijven, en geen tegenwerpingen maken, indien Pruisen de Noordduitsche landen tot één bond onder zijne leiding vereenigt. En dat alles wil Oostenrijk goedkeuren en toestaan, indien het onder deze zoo billijke voorwaarden den vrede kan verwerven. Bismarck ook zou zoo spoedig mogelijk dien vrede willen sluiten, en de vriendschap tusschen Koning Wilhelm
| |
| |
en Keizer Frans Jozef herstellen. De ‘militairen’, die de moeilijkheden der diplomatie niet kennen, wenschen echter den krijg voort te zetten om althans hun zegevierenden intocht in Weenen te doen. En de Koning zelf verlangt èn van Oostenrijk èn van de andere vijanden, die aan de zijde van Oostenrijk hebben meegedaan tegen Pruisen, gebiedsafstand en oorlogskosten-vergoeding op min of meer groote schaal. Het baat niet, dat Bismarck's politieke wijsheid den Koning beduidt, hoe gewenscht het zijn zal, in de toekomst voor geen wraakneming van Oostenrijk's zijde te moeten vreezen, als binnen korte jaren misschien een oorlog met Frankrijk volgen zal. Het baat niet, dat de minister zijn vorst opmerkzaam doet zijn op de jaloersche oogen, die Engeland en zelfs Rusland naar Pruisen's gloriën richt; zelfs niet, dat Frankrijk rechtstreeks met zijn middelaarschap tusschen Oostenrijk en Pruisen voor den dag komt. Het baat ook niet, dat Bismarck de rapporten overlegt, die in cijfers aantoonen, hoe ernstig de cholera de troepen met verderf bedreigt. De 70-jarige monarch blijft in eigenzinnig volharden bij zijne meening, dat allen, die den oorlog tegen Pruisen gevoerd hebben, door gebiedsafstand den inzet betalen moeten. Vooral na 15 Juli, toen Benedek's terugtrekkend leger bij Tobitschau nogmaals en nu met een verlies van 18 kanonnen verslagen en van den rechten weg naar Weenen op zijde geworpen werd, voelde koning Wilhelm geen lust om zijne eischen te verminderen. Eerst had hij gevraagd: Bondshervorming onder Pruisen's leiding, inlijving van Sleeswijk-Holstein, Oostenrijksch Silezië, eene strook Boheemsch grensland en Oost-Friesland. Verder zouden de vorsten van Hannover, Keur-Hessen, Meiningen en Nassau afstand moeten doen ten behoeve hunner troonopvolgers. Nu echter, na de nieuwe overwinning, wilde Zijne Majesteit daar nog gedeelten van Saksen, Hannover en Hessen bij onder zijn schepter brengen, en vooral de vroeger
tot Pruisen behoord hebbende steden Ansbach en Bayreut opnieuw bij zijn gebied voegen.
Een ieder oordeelde, dat de Koning gelijk had, zóó
| |
| |
veeleischend te zijn. Zelfs een zoo gematigd man als Heinrich Abeken laat toch doorschemeren, dat ook hij verder strekkende eischen dan die Bismarck stelde zon gehad hebben. Bismarck wist het wel, dat men zoo oordeelde. ‘Als we niet overdreven zijn in onze eischen’, schreef hij reeds den 9en Juli aan zijne echtgenoote, ‘en niet wanen de gansche wereld veroverd te hebben, dan zullen we ook een vrede erlangen, die de moeite waard is. Maar we (de Koning) zijn al even spoedig bedwelmd als bevreesd, en ik heb de ondankbare taak water in den gistenden wijn te gieten, en te doen beseffen, dat we niet alleen in Europa wonen, maar nog drie buurlui hebben ook.’
Intusschen drong de tijd om tot een vergelijk te komen, want van alle kanten, en in 't bijzonder van Napoleon's zijde, sprak men van tusschenbeide te treden. Bismarck had zich uitgeput in argumenten om den Koning tot gematigdheid te brengen. Hij waagde het te zeggen, dat het doel van den monarch niet moest zijn ‘als rechter vonnis te vellen, maar als Duitsch vorst Duitsche politiek voor te staan’, op de wijze, zooals door hem, minister des Konings, was uiteengezet. Hij liet sterk uitkomen, dat ‘Oostenrijk's kamp tegen Pruisen om de hegemonie in Duitschland, niet strafbaarder was dan de oorlog van Pruisen tegen Oostenrijk om diezelfde hegemonie.’ Hij sprak het ten duidelijkste uit, dat alle oorlog en alle politiek tot einddoel had en hebben moest: ‘de eenheid van Duitschland onder Pruisen's leiding.’ Dit alles was waar en goed, oordeelde de Koning, maar hij bleef bij de gedachte onwrikbaar palstaan, dat de overwonnenen niet zoo genadig behandeld moesten worden, als Bismarck voorstelde. Den 23 en 24 Juli kwam het zelfs tot een hooggaand verschil tusschen den minister en zijn koning. Bismarck heeft den indruk van het gebeurde nooit verloren, en er dikwijls in later dagen van verhaald. Ook in de Gedanken und Erinnerungen (II, 46) spreekt hij er van, zeggende: ‘De tegenstand, dien ik naar mijne overtuiging aan de bedoelingen van Zijne Majesteit nopens het profijt van het militaire succes, en aan den lust om den glorie- | |
| |
gang voort te zetten, bieden moest, veroorzaakte eene zoo heftige opwinding van de zijde des Konings, dat nog langer de bespreking voort te zetten, onmogelijk werd, en ik met den indruk, dat mijne opvatting afgewezen was, de kamer verliet. Ik ging henen met de gedachte, den Koning te verzoeken om mij te willen veroorloven, dat ik in mijne hoedanigheid van officier tot mijn regiment gaan kon. In mijne kamer teruggekeerd, verkeerde ik in eene stemming, die me na aan de
gedachte bracht, of het niet beter zijn zou, uit het openstaande, vier verdiepingen hooge, venster te vallen, en ik keek niet om, toen ik de deur hoorde opendoen, ofschoon ik vermoedde, dat de binnenkomende de Kroonprins kon zijn, wiens kamer ik op de gang voorbijgekomen was. Ik voelde zijne hand op mijn schouder, terwijl hij zeide: “Gij weet, dat ik tegen den oorlog ben geweest; gij hebt hem voor noodzakelijk gehouden en draagt er de verantwoordelijkheid voor. Indien gij nu overtuigd zijt, dat het doel bereikt is en er thans vrede gesloten moet worden, dan ben ik bereid, u te helpen en uwe meening bij mijn vader voor te staan.” Hij begaf zich nu naar den Koning en kwam na een klein half uur terug in dezelfde kalme en vriendelijke stemming, maar met de woorden: “het is zeer moeilijk gegaan, maar mijn vader heeft toegestemd.”’
Men beseft welk een oneindigen dienst de Kroonprins door deze zijne inmenging aan de zaak des vredes en aan Bismarck, niet minder aan den Koning zelven, heeft gedaan. Het komt meer voor onder de menschen, die in geschil zijn en het samen niet eens kunnen worden, omdat wie toegeven moet, het op een gegeven oogenblik uit zich zelven niet kan, dat er een derde tusschenbeide komt en de weigerende partij overhaalt. Maar het is dan overhalen tot, geen beslist overtuigen van. Zoo ook met het toegeven van koning Wilhelm. Zijne Majesteit was eigenlijk nog zóó weinig overtuigd van Bismarck's beter inzicht, dat zijn toegeven veel op weifelen geleek. ‘Nadat mijn Minister’, aldus schreef de monarch op den rand van een voor Bismarck bestemd stuk, ‘nadat mijn minister-presi- | |
| |
dentmij voor den vijand in den steek laat, en ik hier buiten staat ben, hem te vervangen, heb ik de zaak met mijn zoon overwogen, en daar deze zich bij de opvatting van den minister-president aangesloten heeft, zie ik mij tot mijn leedwezen genoopt, na zoo schitterende zege van de armee, in dezen zuren appel te bijten en een zoo smadelijken vrede aan te nemen.ȁ
Er ligt in dit woord van toegeven een bijna beleedigend voorbehoud: een smadelijke vrede na een glorierijken strijd is zeker geen koninklijk succes. Maar Bismarck nam 's Konings zeggen niet naar de letter, en berustte. Eigenlijk had hij wederom over zijn vorst gezegevierd, en den taaien weerstand van den ouden monarch overwonnen. Lichtelijk kon hij nu van zijn kant het offer brengen van berusting in het feit, nu toch eigenlijk door den Koning verongelijkt te zijn. ȁMij bleef, als eenig bezinksel,ȁ schreef hij, ȁde herinnering aan de heftige gemoedsbeweging, waarin ik mijn ouden monarch had moeten brengen om te verkrijgen, wat ik toch in 't belang van 't vaderland geboden hield, indien ik verantwoordelijk blijven zouȁ. En dan Bismarck's slotwoord: ȁNog heden hebben deze en analoge voorvallen bij mij geen anderen indruk achtergelaten dan de smartelijke herinnering, dat ik een Heer, dien ik persoonlijk beminde zooals hem, zóó heb moeten ontstemmenȁ. Het is duidelijk, dat bij zulke liefdevolle toewijding van den dienaar aan zijn heer, ook al ontstaat er eene zelfs ernstige botsing van meeningen, toch de toenadering gevonden wordt, die het oude vertrouwen voorbereidt en een verder samengaan der kortelings gescheidenen nog inniger maakt.
Maar Bismarck is toch telkens de dienaar, die zijn wil tot den wil van zijn monarch maakt. Hij is de eigenlijke heerscher; ook de Koning heeft zich aan zijn wil ten slotte te onderwerpen.
| |
VII.
Voor en tegen de indemniteit.
Merkwaardige samenloop van omstandigheden: op den
| |
| |
3en Juli 1866, den dag der groote overwinning bij Königgrätz, geschiedden in Pruisen de verkiezingen voor den nieuwen Landdag in de plaats der, voor eenige maanden naar huis gezonden, vertegenwoordiging. Zij brachten niet de zegepraal van Bismarck's partij, maar zij verdrievoudigden toch het aantal zijner conservatieve medestanders. Dat was geen wonder. In de laatste week van Juni waren bijna al de meer of minder bloedige gevechten der Oostenrijksche legerscharen tegen de in Bohemen vallende Pruisen ten voordeele der laatsten uitgevallen, en het liet zich aanzien, dat de Veldtocht van Moltke tegen Benedek aan de Pruisische wapenen misschien spoedig eene afdoende overwinning zou brengen. Het reeds verworven succes in den Deenschen krijg scheen bekroond te zullen worden door een nog oneindig grooter glorie tegen de Oostenrijksche macht. Het eene met het andere had zijn invloed bij de stembus getoond, en zeker zou de verkiezing van 3 Juli nog luider voor Bismarck gesproken hebben, indien de schitterende overwinning bij Königgrätz b.v. een paar dagen vroeger gekomen was. Maar hoe dit zij, reeds met den nu gekozen Landdag zou het niet meer zoo moeilijk vallen in nader overleg te treden. Want de voorstanders van 's ministers maatregelen stonden steviger op hunne voeten na den slag bij Königgrätz, en onder de tegenstanders van Bismarck's politiek beleid werden de gematigden tot toenadering gebracht en de heftigen tot grooter voorzichtigheid in hun tegenstand genoopt. Wat de regeering als resultaat van de nieuwe legerhervorming had verkregen, leidde tot waardeering van de maatregelen, die deze hervorming hadden mogelijk gemaakt. Behalve wat men zag, was er nog veel, wat men niet zag, maar vermoedde, dit n.l., dat, met het Pruisische zwaard der bloedige glorie, de pen van Bismarck's diplomatiek talent in schrander pleidooi had samengewerkt tot het succes der laatste jaren. Ook was er
wel zooveel uitgelekt omtrent het politiek beleid van Bismarck, die Rusland bevredigde, Engeland ter zijde hield, en Frankrijk voorzichtig maakte, eer het van woorden zich aan daden waagde, dat, wie ooren hadden om te
| |
| |
hooren, nu wel vernamen, hoezeer de minister-president Bismarck zich boven onbillijke critiek had verheven ten dienste van 't vaderland. Zeer zeker, er waren misverstanden geweest, maar de dag leert den dag, en wellicht kon men toch in veel met de regeering in nader overleg treden. Reeds bij de verkiezing van een voorzitter in den Landdag bleek, door de keuze van den gematigd-liberalen heer Forckenbeck, - de oud-voorzitter Grabow had, om een vergelijk mogelijk te maken, voor den stoel der eere bedankt, - dat er kentering in de overtuiging der oppositie was gekomen. Zij was nog in de meerderheid, en alzoo werd niet de conservatieve candidaat Arnim-Heinrichsdorf No. 1 der voordracht; maar zij gaf toch niet de voorkeur aan Virchow b.v., den man, die zoo heftig tegen Bismarck placht te spreken.
Intusschen is deze Bismarck zelf reeds met de troonrede bezig, die Zijne Majesteit Koning Wilhelm in den Landdag zal voorlezen. Hij heeft haar, vertelt Heinrich Abeken, met den Koning samen opgesteld. Er was een dor en onbezield ontwerp uit Berlijn te Praag - waar Zijne Majesteit tot 4 Augustus vertoefde, - aangekomen, maar dit voldeed niet, en Bismarck schreef een nieuw stuk. (Abeken, 345). Het was vreemd, maar het was uitgelekt, dat er in het ontwerp des ministers eene plaats voorkwam, de aankondiging van een indemniteitsvoorstel bevattende. Met name had de streng conservatieve Kleist-Retzow daar de lucht van gekregen, en die schreef terstond aan zijn ouden vriend Bismarck om hem te waarschuwen voor zoo'n noodlottig bedrijf. En ook eene deputatie van conservatieve vrienden, die den Koning te Praag hare gelukwenschen kwam aanbieden, had al 't mogelijke gedaan om Zijne Majesteit toch te behoeden voor zulk een indemniteitsacte, als immers de troonrede worden zou. Och, die conservatieve vrienden, wat had Bismarck veel met hen te stellen! Als zij hun wensch hadden gekregen, zou de overmacht, die de koninklijke regeering door de vredesbepalingen van 26 Juli in Noord-Duitschland verworven had, allereerst zijn aangewend om de liberale beginselen in Pruisen te onder- | |
| |
drukken, en ongedaan te maken, wat, door grondwettige bepalingen, in de koninklijke alleenheerschappij getemperd was. Zij begrepen niet, dat de vrijzinnige denkbeelden van wetgeving en bestuur, die alom buiten Pruisen, en zeer beslist ook in Oostenrijk, wortel geschoten hadden, niet meer te onderdrukken waren. Zij beseften niet, wat voor Bismarck zoo heel duidelijk was, dat terugkeer tot den toestand van vóór 1848 Pruisen zou geïsoleerd hebben, en het, in plaats van hoofd en leider der naderende Duitsche eenheid, de vereenzaamde in den uithoek der aarde zou geworden zijn van het verstokte absolutisme, waartegen tenslotte al wat in 't binnen- en buitenland op
grondwettige regeeringsbeginselen prijs stelt, in 't harnas zou komen.
Zooveel invloed hadden de conservatieve elementen, had met name de hierboven genoemde deputatie helaas nog, dat zij de indemniteitsgedachte, die Parlement en Regeering met elkaar verzoenen moest, met alle kracht tegenwerkten. Uit zich zelven had de Koning niet de geringste begeerte om aan het Parlement vergiffenis te vragen voor de zonde van geregeerd te hebben zonder door de Vertegenwoordiging goedgekeurde begrooting. En ook hadden de heeren der deputatie niet opgehouden Zijne Majesteit te waarschuwen tegen zulke beleediging zijner koninklijke macht. Toen dus de paragraaf voor de troonrede aan het artikel ȁindemniteitȁ toekwam, toornde Koning Wilhelm tegen zijn minister-president, en wilde het, voor 't overige reeds gereed gekomen, staatsstuk niet teekenen.
In haar geheel luidde de paragraaf, in amechtige volzinnen, aldus:
ȁOmtrent de vaststelling der staatshuishouding is, in de laatste jaren, eene overeenstemming met de Vertegenwoordiging des lands niet verkregen kunnen worden. De staatsuitgaven, die in dezen tijd gedaan zijn, missen dienvolgens den wettelijken grond, welken de staatshuishouding alleen, gelijk ik nogmaals erken, volgens art. 99 der grondwet, ieder jaar ontvangt door eene wettige overeenkomst tusschen mijne regeering en de beide Huizen van den Landdag. Indien nu mijne regeering desniettemin de staats- | |
| |
huishouding gedurende deze jaren zonder bedoelden wettigen grondslag gevoerd heeft, zoo is dit, na gewetensvol onderzoek, in de plichtmatige overtuiging geschied, dat de voortzetting van een geregeld bestuur, de vervulling der wettige verplichtingen ten opzichte der crediteuren en der ambtenaren van den Staat, het onderhoud van het leger en der andere staatsinstituten, bestaansquaestiën van den Staat waren, en dat dus deze manier van handelen eene der onafwijsbare noodzakelijkheden is, waaraan eene regeering zich, om de belangen van het land, niet kan en mag onttrekken. Ik koester het vertrouwen, dat de jongste gebeurtenissen er toe zullen bijdragen om het onvermijdelijk vergelijk in zoo verre te bedingen, dat aan mijne regeering nopens het, zonder begrootingswet gevoerde, bestuur bereidwillig de indemniteit, waarom de Vertegenwoordiging des lands aangezocht worden zal, gegeven, en daarmee het tegenwoordige conflict des te zekerder tot een einde gebracht worden zal, dewijl verwacht mag worden, dat de politieke toestand van het vaderland eene uitzetting van de grenzen van den Staat en de instelling van een algemeen bondsleger onder Pruisen's leiding zal veroorloven, terwijl de lasten van dat leger door alle leden van den bond gedragen zullen wordenȁ...
Aldus de indemniteits-paragraaf, die, ofschoon opgesteld in een naar het einde zoekenden volzin met verwarrende tusschenzinnen, toch nog duidelijk genoeg uitdrukt, dat zij een verzoek van de Regeering tot de Kamer inhoudt. En juist een ingaan op dat verzoek was het, waar koning Wilhelm niet van weten wou. De oppositie niet te straffen en haar alle onbillijke critiek eener vierjarige tegenwerking te vergeven, daartoe was Zijne Majesteit te bewegen, maar aan de oppositie een vergelijk met haar als het ware af te smeeken, dat zou nooit geschieden. Alles in de troonrede wilde de Koning onderteekenen, alleen de paragraaf omtrent de indemniteit niet.
En nogmaals, voor den zooveelsten keer bij conflicten met zijn vorst, besloot Bismarck voor dezen dag van heden niet verder aan te dringen, maar dien van morgen af te
| |
| |
wachten om den Koning in meegaander stemming aan te treffen, en hem dan te vermurven, of te buigen, tot zijn doel. De volgende dag was de 4de Augustus en bestemd voor de lange treinreis der huiswaats keerenden van Praag naar Berlijn. In de coupé des Konings namen ook de Kroonprins en Bismarck plaats, en weldra viel nogeens het gesprek op de indemniteitswet. Bismarck bezigde al de argumenten, die hij bijbrengen kon, om te betoogen, dat ȁindemniteit-vragenȁ niet is ȁongelijk-bekennenȁ zooals de Koning bleef beweren. ȁIk trachtte te vergeefs de taalkundige en wettelijke dwaling (van dat beweren) te ontzenuwen, door te doen uitkomen, dat in goedkeuring der indemniteit niets verder ligt dan de erkenning van het feit, dat de regeering en haar koninklijke gebieder rebus sic stantibus juist gehandeld hadden; de vraag naar indemniteit is niets anders dan een verlangen om dit te erkennen. In ieder constitutioneel staatsleven, in de speelruimte, die het aan de regeeringen veroorlooft, ligt het, dat aan de regeering niet voor iedere situatie eene dwangroute in de wetgeving aangewezen kan zijnȁ. De Koning bleef echter bij zijn weerzin tegen de indemniteit, terwijl het mij noodzakelijk scheen, zij het in taalkundigen, zij het in politieken zin, eene gouden brug te bouwen voor de tegenstanders in het parlement, van welke toch hoogstens degenen, die later de vrijzinnige partij vormden, kwaadwilligen waren en de anderen alleen slechts verstokten. Zoodoende zou de inwendige vrede in Pruisen te herstellen, en verder, van deze vaste Pruisische basis uit, de ȁDuitsche politiekȁ des Konings voort te zetten zijnȁ.
ȁDe vele uren lange en mij zeer aangrijpende gesprekkenȁ, verhaalt Bismarck verder, ȁterwijl ze van mijne zijde steeds in voorzichtige vormen gevoerd moesten worden, geschiedden onder ons drieën: met den Koning en den Kroonprins in een spoorwegcoupé. De laatste hielp mij niet, ofschoon hij mij, in de lichtbeweeglijke uitdrukking van zijn gebarenspel, door 't laten blijken zijner instemming met mij tegenover zijn vader, telkens moed gaf.ȁ En ten
| |
| |
slotte bereikte Bismarck zijn doel: de Koning, hoezeer schoorvoetend, gaf eindelijk toe!
Den volgenden dag reeds, den 5den Augustus, verscheen de Koning met de beide prinsen in den Landdag om de troonrede uit te spreken. Zijne Majesteit werd met gejubel ontvangen, en na lezing der indemniteitsparagraaf stormachtig toegejuicht. In de volgende zitting kreeg ook Bismarck het woord, en zeide:
ȁHoe oprechter de koninklijke regeering den vrede wenscht, des te beslister ook voelen hare medeleden den plicht om zich van ieder ingaan op retrospectieve critiek te onthouden, hetzij dan tot afweer, hetzij tot aanval. Wij hebben in de laatste vier jaren van beide kanten ons standpunt met meer of minder bitterheid of welwillendheid verdedigd; geen der partijen is het in die vier jaren gelukt de andere te overtuigen; een ieder heeft geloofd, goed te handelen door te handelen, zooals hij het deed. En ook ten opzichte der buitenlandsche aangelegenheden zou de vrede moeilijk tot stand te brengen zijn, indien men verlangde, dat ééne der beide partijen vooraf de bekentenis zou doen: ȁIk zie nu in, onrechtvaardig gehandeld te hebben.ȁ Wij wenschen den vrede, niet dewijl we de gelegenheid missen om dezen innerlijken strijd te strijden, wel het tegendeel: de vloedstroom is op 't oogenblik meer te onzer gunst dan vóór 4 jaren. We wenschen den vrede ook niet, om eene mogelijke aanklacht op grond van een toekomstigen verantwoordelijkheidsweg te ontgaan. Ik geloof niet, dat men ons aanklagen zal; ik geloof niet, dat, mocht het geschieden, men ons veroordeelen zal. Maar hoe het dan ook wezen moge, zeker is toch dit: men heeft het ministerie veel verwijtingen gedaan, maar het verwijt van bang te zijn nog niet. (Gelach.)
ȁWij wenschen den vrede, omdat, naar onze meening, het vaderland dien vrede in de tegenwoordige oogenblikken in hoogere mate noodig heeft dan vroeger; wij wenschen hem en zoeken hem bepaaldelijk daarom, dewijl we gelooven, hem in het tegenwoordige moment te kunnen vinden. Wij zouden hem vroeger gezocht hebben, indien
| |
| |
we hadden mogen hopen hem vroeger te kunnen vinden. En we gelooven hem te vinden, omdat Gij, mijne heeren, erkend zult hebben, dat de koninklijke regeering niet zoo verre staat, als gij voor jaren wel gedacht hebt, van de taak, die ook gij voor het meerendeel tracht te vervullen; niet zoo verre staat, als het zwijgen der regeering over veel, dat verzwegen worden moest, u het recht gaf te meenen. (Bravo-geroep!)
ȁDientengevolge, mijne heeren, is onze taak nog niet afgeloopen; zij vraagt de eenheid van het gezamenlijke land, de eenheid der daad en de eenheid van indruk naar buiten.
ȁIndien men dikwijls gezegd heeft: ȁwat het zwaard heeft gewonnen, heeft de pen weer bedorvenȁ, zoo heb ik nu toch het volle vertrouwen, dat we niet zullen moeten hooren: ȁwat het zwaard en de pen gewonnen hebben, is van deze tribune vernietigdȁ. (Levendige instemming)
Toen de toejuichingen eindigden en de discussiën spoedig gesloten werden, gevoelden allen, dat de stemming van heden den vrede en de verzoening brengen zou. Met 230 tegen 75 stemmen werd de indemniteitsparagraaf aangenomen, en het vierjarig conflict tusschen 's Konings regeering en de Vertegenwoordiging des Volks was geëindigd. Zoo, en zoo alleen, kon aan de Duitsche eenheid onder Pruisen's leiding voortgewerkt worden.
Onder de toejuichingen van het parlement, na 's Konings voorlezing der indemniteitsparagraaf, was de ontstemming van Zijne Majesteit tegen Bismarck, die er hem toe gebracht had, geheel verdwenen.
| |
VII.
Eene ontslagaanvrage ingetrokken.
De jaren tusschen den oorlog met Oostenrijk in 1866 en dien met Frankrijk in 1870 zijn jaren geweest van onafgebroken ingespannen en zelfs overspannen, maar vruchtdragenden arbeid voor Bismarck en zijn Koning. In die
| |
| |
jaren is de instelling en regeling van den Noordduitschen Bond, inleiding en voorbereiding tot het vereenigde Duitsche Rijk, tot stand gekomen, en heeft de minister-president onder de hooge goedkeuring van zijn Vorst de buitenlandsche politiek zóó geleid, dat Duitschland ten dage der botsing met Frankrijk, als eene eenheid optreden en toch met al de Groote Mogendheden in Europa op voet van vrede en vriendschap blijven kon. Het was eene periode van de meest volkomen eensgezindheid tusschen den hoogen Heer en zijn leidenden dienaar, waardoor alleen in korten tijd zooveel tot stand was te brengen. Het kwam niet voor, dat de minister moeite had om den Koning van het noodige en nuttige der nieuw bedachte instellingen te overtuigen. Het ging alles geleidelijk. Eéne enkele maal slechts was het gebeurd, nl. in eene financieele aangelegenheid, en alleen Pruisen betreffende, dat de zaken in Bismarck's afwezigheid anders beslist waren dan door hem gewenscht werd. Minister Von der Heydt had al de collega's op zijne hand gehad, en de Koning had zijne goedkeuring verleend aan het voorstel om het tekort op de begrooting te dekken niet door belastingverhooging, maar door uit den aanwezigen staatsschat te putten. Bismarck's beginsel was: gewone tekorten moeten uit de gewone inkomsten gedekt, en niet door het sluiten van leeningen of door het aanspreken van den staatsschat; doch voor dezen keer tornde hij niet tegen het gebeurde op, maar gaf toe. De Koning was daar zoo kinderlijk blij om. Hij sloeg Bismarck's toegeven ȁoneindig hoogȁ aan, en verzocht hem ȁer zijn waren vriendendank voor te aanvaardenȁ. ȁVoor dezen keerȁ, schreef Zijne Majesteit, ȁis mijn koningshart een vreeselijk zwaar besluit bespaard, dat aan mijn volk in dit oogenblik nieuwe lasten zou hebben moeten opleggen.ȁ En de Koning teekende zijn brief: ȁUw trouwe vriend Wilhelmȁ.
Ligt niet in de vreugde des Konings over Bismarck's toegeven, voor dezen éénen keer, eene aanwijzing van het feit, dat Zijne Majesteit op het stuk van toegeven door zijn minister-president alles behalve verwend was?
Intusschen stond het nu toch voor Bismarck vast, dat
| |
| |
Von der Heydt hem niet langer paste, maar binnen niet al te langen tijd uit den ministers-post zon moeten terugtreden. (Zooals ook op den 26 October '69 gebeurde, toen Von Camphausen in zijne plaats Minister van Financiën werd).
Doch er waren nog twee andere punten van verschil tusschen Bismarck en koning Wilhelm in 't najaar van 1868 en in Februari '69. Het eerste betrof nogmaals het al of niet terugtreden van een dienaar des Konings op hoogen post, het terugtreden van den heer Von Usedom, Zijner Majesteits gezant bij den Koning van Italië, te Florence. Von Usedom was, in Bismarck's oogen, een onbruikbaar man. Reeds in zijne brieven aan Gerlach, vóór 10, 12 jaar, spreekt hij met onverholen weerzin van den onbetrouwbaren man, en sedert hij minister is, heeft hij al den last van 's graven plichtverzuim, (die liefst zijne woning in de stad verlaat en in plaats van op zijn post te zijn, te lande gaat jagen). En dat in een tijd, nu een mogelijk bondgenootschap met Italië het voor een Pruisisch gezant te Florence meer dan ooit noodzakelijk maakt door eigen oogen te zien en niet alles op de secretarissen van het gezantschap te laten aankomen, oorzaak, ȁdat Bismarck's dienstarbeid door de onbruikbaarheid van zulk een medewerker geducht verzwaard wordtȁ. Toch bleef Von Usedom in functie, de eene maand na de andere. Het was n.l. eene soort van beminnelijke, althans vergeeflijke, zwakheid in den Koning, dat hij er maar niet toe besluiten kon, een ambtenaar, die hem persoonlijk aangenaam was, zijn post te ontnemen. Zijne Majesteit dacht ook over Usedom gunstig, en dit was de reden, dat deze gezant zich veilig achtte tegen Bismarck's grieven. Tot het telaat was, en ook hij uit het gelid treden moest.
Van een heel anderen aard was de reden tot Bismarck's ontstemming over de financieele regeling met Frankfort's vorderingen aan den Pruisischen Staat. De minister had 750000 daalders toegezegd, de kroonsyndici hadden deze som billijk genoemd, en het wetsontwerp voor den Landdag was reeds gereed en in staat van wijzen. Doch nu, ter elfder ure, kwam de Koning op zijne vroegere goedkeuring
| |
| |
terug, en beloofde, zoo zonder nader advies van minister Bismarck, ongeveer het dubbele der bepaalde som, en dat in een tijd, die groote zuinigheid tot plicht maakte. Het hinkende paard voor Bismarck kwam bovendien nog achteraan. Want nu moesten opnieuw vergaderingen gehouden, overeenkomsten getroffen, allerlei paperassen in orde gebracht. Neen, op deze wijze was het geen uithouden langer in den dienst, en dusdoende moest de leider van dien dienst wel onder den arbeidslast bezwijken. Vóórdat het leven in den rosmolen der eindelooze en soms noodelooze schrijverijen zijn lichaam vóór den tijd verbruikte, wilde Bismarck dan maar liever henengaan. In dien geest sprak hij er over met den heer Wehrmann, cabinetschef des Konings, en die bracht een en ander tot 's Konings oor. Zijne Majesteit was intusschen nog meer ontsteld dan ontstemd, nu hij alles vernam. Bismarck henengaan uit zijn ambt? Dat moest voorkomen worden! En terstond werd Wehrmann naar den minister-president gezonden met het hier volgende briefje:
ȁBrenger dezer regels heeft mij mededeeling gedaan van de boodschap, die gij hem hebt toevertrouwd. Hoe kunt gij er ook maar aan denken, dat ik op uwe gedachte zou kunnen ingaan. Mijn grootste geluk is het immers met u te leven en steeds volkomen eensgezind te zijn. Hoe kunt gij er u hypochondrieën over maken, zóó, dat mijne eenige differentie u tot de uiterste schrede verleidt! Nog uit Varzin schrijft gij mij in zake de differentie over de dekking van het deficit, dat gij wel is waar van eene andere meening zijt dan ik, maar dat gij bij de aanvaarding van uwe positie het u tot taak had gesteld om u, bij verschil van opvatting, en nadat gij plichtmatig uwe inzichten zoudt hebben blootgelegd, naar mijne besluiten te willen voegen. Wat heeft dan deze maal uwe zoo edel uitgesproken bedoeling van vóór drie maanden zoo ganschelijk veranderd? Br bestaat, ik herhaal het, maar één enkel verschilpunt, dat van Frankfort. De Usedomiana heb ik gisteren nog, geheel overeenkomstig uw wensch, schriftelijk besproken; de aangelegenheid met de vertegenwoordiging
| |
| |
komt in orde, en ten opzichte der benoemingen waren we eensgezind, maar de personen willen niet. Waar is alzoo de grond voor het uiterste? Uw naam staat in Pruisen's geschiedenis schooner dan die van welken Pruisischen staatsman. Dien zon ik loslaten? Nooit. Rust en gebed zullen alles in 't gelijk brengen.
Uw trouwste vriend W.ȁ
Des avonds was Roon bij Bismarck en zij spraken natuurlijk over 's Koning's brief. Roon heeft toen sterk gepleit tegen de ontslag-aanvraag, maar van Bismarck geen bepaalde belofte tot aanblijven kunnen krijgen. De vriend kon er niet van slapen, en schreef den volgenden ochtend nog haastig dezen brief:
ȁBerlijn, den 23sten Februari 1869.
Sedert ik u gisterenavond verliet, mijn geachte vriend, ben ik onafgebroken met u en uwe beslissing bezig. Het laat me geen rust. Ik moet u nogmaals toeroepen: richt uw schrijven zóó in, dat terugkomen op de zaak mogelijk blijft. Misschien hebt gij het nog niet verzonden, en kunt gij er nog aan veranderen. Bedenk, dat het gisteren ontvangen, bijna teedere schrijven des Konings, aanspraak op waarachtigheid maakt, zij het dan ook niet in den vollen omvang van 't woord. Het is zóó vriendelijk gesteld, en immers met de verwachting om niet als valsche munt beschouwd te worden, maar als goede en gangbare; en bedenk, dat het bijgemengde onechte metaal niets anders is dan het koper der valsche schaamte, die niet toegeven wil en in de positie van den briefschrijver misschien ook niet toegeven kàn: ȁIk, ja ik heb groot onrecht gedaan, en ik wil mij beteren!ȁ Neen, dat kan niet. Het is volstrektelijk af te keuren, dat gij de schepen verbrandt. Gij moogt dat niet doen. Gij zoudt u daarmee voor het land onmogelijk maken, en Europa zou lachen. De gronden, die u doen handelen, zouden niet gewaardeerd worden; men zou zeggen: hij wanhoopte er aan, zijn werk te voltooien, daarom ging hij heen. Ik mag in geen herhalingen vervallen,
| |
| |
alleen nog in het uitspreken mijner onveranderlijke en trouwe aanhankelijkheid
Uw Von Boon.ȁ
Bismarck had intusschen zijn verzoek om ontslag reeds opgesteld, maar onder den indruk der hem huldigende woorden van den koning en van Roon's brief stemde hij alsnog het in wat zachter toon. De quaestie of de stad Frankfort bij koninklijke gunst een geschenk in geld behoorde te ontvangen, was niet de reden, waarom hij zijn ontslag verzocht had, ofschoon de grootte der som naar zijne meening, immers met het oog op de Pruisische belastingschuldigen, niet wel te verantwoorden kon genoemd worden. Zijn eenig motief voor het ontslag was zijn tekort aan krachten en gezondheid voor de vervulling van de plichten in Zijner Majesteits dienst. Want de leiding der zaken werd eene onmogelijkheid, indien ze niet werd gesteund door eenheid van samenwerken aller mede dienstdoende organen, indien, volgens wettelijken weg afgedane, zaken bij opnieuw opkomend meeningsverschil tot nogmaals te herhalen schriftelijke behandeling de aanleiding moest worden. Tot heden had de remming, die in de wrijvingen van het kunstige raderwerk in een constitutioneelen staat hare oorzaak vindt, den regelmatigen gang van het geheel niet in-'t-oogloopend gehinderd, omdat Zijne Majesteit een besluit, na advies van zijn minister genomen, nog nooit weer opnieuw teruggetrokken of gewijzigd wilde hebben. Dit was met de koninklijke gift aan Frankfort wel geschied, en de, door de bevolen wijziging in de beslissing noodzakelijke, arbeid had meegewerkt om den toch reeds overspannen minister zenuwziek te maken. En nu de personen-quaestie.
De ontmoediging, die een leidend minister ondervindt door de onvolkomen vervulling der noodzakelijkste plichten bij minder geschikte ambtenaren, wordt vooral daardoor verergerd, dat de persoonlijke welwillendheid van den Koning voor ieder van zijne dienaren de belangen benadeelt dergenen, die het gebrekkige werk van anderen, behalve hunne eigen taak, hebben in orde te brengen.ȁ
| |
| |
Het is duidelijk, dat Bismarck hier, zonder den naam te spellen, naar Usedom verwijst, die immers door zijn politiek broddelwerk en zwakken dienstijver aan den minister zooveel, anders onnoodigen, arbeid bezorgde.
Aan het slot van het verzoekschrift voegde Bismarck later nog deze volzinnen bij het vroeger geschrevene: ȁTot mijn eerbiedig verzoek om mij van den dienst te ontheffen, ben ik alleen geleid door 't besef mijner ongeschiktheid om Uwe Majesteit naar behooren te dienen. De ervaringen der laatste maanden hebben mij het blijmoedig vertrouwen ontnomen, tegen de vervulling van mijn plicht nog opgewassen te zijn. De op zich zelve groote moeilijkheden worden door tegenstroomingen nog verzwaard, tegen welke op te roeien ik voel de kracht niet meer te hebben. De conflicten, waartoe mijn ambt mij noodzaakte, hebben mij de ongenade en den tegenstand van invloedrijke personen op den hals gehaald. Mijn eenig equivalent daartegen lag in de tevredenheid van Uwe Majesteit, en Allerhoogstdezelve kunt in Uwe verhevene positie het niet beseffen, hoe zwaar ieder oogenblik van ontevredenheid, ja ieder meenigsverschil met zijn koninklijken Heer op het hart van een aanhankelijken dienaar drukt, en welk aandeel iedere gemoedsbeweging altijd op mijn lichamelijk lijden heeft. Uwe Majesteit moge met deze zwakheid geduld hebben, omdat zij een uitvloeisel, zij het dan ook een ziekelijk uitvloeisel, is van de liefde voor den persoon van Uwe Majesteit.ȁ Als slotwoord staat er dan nog: ȁHet spreekt van zelf, dat ik de besprekingen met den Rijksdag, die voor de deur staan, nog naar den wil des Konings houden zal, indien me slechts het uitzicht geopend worde, me daarna te mogen terugtrekken.ȁ
Het behoeft niet uitgelegd te worden, dat deze laatste volzin de quaestie van het ontslag eenige maanden achteruitschoof. De Koning vatte Bismarck's woorden zelfs zóó op, dat ze beteekenden: ȁindien ik verlichting van arbeid in mijn ambt erlangen kan en mijne gezondheid het aanblijven toelaat, dan zal mijn ontslag niet meer noodig zijnȁ. In de vreugde over deze uitkomst schreef Zijne Majesteit nu,
| |
| |
onder dagteekening van 26 Februari, een van dank overstroomenden brief aan zijn minister-president, een ontroerend en tegelijk verbeven getuigenis van een waarlijk koninklijk gemoed. ȁDank, zeer hartelijk dank,ȁ schreef de Koning, ȁdat gij mijne verwachting niet hebt beschaamdȁ (en uw ontslag terugneemt). En dan herinnert de brief er Bismarck aan, hoe hij, toen hij na zijne laatste ziekte de ambtsbezigheden weer aanvaardde, van den Vorst zelf den raad ontving om zich toch alle mogelijke verlichting van den arbeid te verschaffen, ȁopdat hij niet opnieuw onder den last van het werk, zooals vooruit te voorzien was, bezwijken zou.ȁ Helaas, Bismarck had de verlichting, die de Koning hem zoo graag gunde, niet gevonden, en nu is de vrees, dat ȁde minister zich overwerkte, ten volle bewaarheid, en heeft hem tot zulke ongelukkige gedachten (als b.v. eene aanvraag om ontslag uit den dienst) kunnen brengen.ȁ Vervolgens gaat Zijne Majesteit de quaestie over Usedom na en herinnert er Bismarck aan, dat hem reeds den 21sten Februari door den Koning gezegd is: hoe hij, minister-president, gedacht heeft over het opnieuw bezetten van den gezantschapspost te Florence. ȁWaarmeeȁ, zegt de Koning, ȁik dus uitsprak, dat ik op het vacant komen (door Usedom's aanstaand ontslag) inging.ȁ Waarom liet Bismarck zich dan den 22sten Februari tegen cabinetschef Wehrmann uit, dat de Usedomiana mede eene aanleiding waren tot heengaan uit den dienst? Wat de quaestie der geldelijke toelage voor Frankfort betreft, de Koning pleidooit, dat ȁal het om- en overwerken, - dat Bismarck terecht zoo betreurt, - der subsidie-voordracht te vermijden ware geweest,ȁ indien er zich niet een klein misverstand omtrent een mogelijk nader advies had voorgedaan. En dan gaat de Koning voort: ȁAlles, wat gij bij deze gelegenheid (der
subsidie-wijziging aan Frankfort) over de moeilijkheid van het aan den gang houden der constitutioneele staatsmachine zegt, onderschrijf ik ten volle. Alleen kan ik niet toegeven, dat mijn zoo noodwendig vertrouwen in u en in de andere raadslieden der kroon u zou ontbreken. Gij zelf zegt, dat het sedert 1862 de eerste maal
| |
| |
is, waarbij er tusschen ons een verschil ingetreden was, en dit zou dan nu een voldoend bewijs opleveren, dat ik geen vertrouwen meer stel in mijne regeerings-organen? Niemand slaat het geluk hooger aan dan ik, dat in een zesjarigen zooveel bewogen tijd dergelijke differentiën niet opgetreden zijn. Maar we zijn daardoor verwend geworden - zoodat het tegenwoordige oogenblik, meer dan waarop het recht heeft, een ébranlement veroorzaakt. Ja, kan wel een monarch aan zijn Premier grooter bewijzen van vertrouwen geven dan ik, die U bij zoo verschillende gelegenheden en ook nog nu onlangs, private brieven toezend, welke over thans voorkomende vraagpunten handelen, opdat gij u overtuigt, dat ik niets van dien aard achter uwen rug om doe?ȁ
Eéne terechtwijzing mag de Koning aan deze woorden van innige hartelijkheid den alles beheerschenden minister-president wel ten beste geven: ȁDat ik echter altijd mijn oor voor de stemmen zou moeten sluiten, die in bepaalde gewichtige oogenblikken zich in volle vertrouwen tot mij vervoegen, dat zult gij zelve niet verlangenȁ, zegt de Koning, niet zonder een klein verwijt in zijn toon. En dan vervolgt hij: ȁIk kom nog even op uwe eigene zegswijze terug, dat gij uwe stemming ziekelijk noemt. Gij voelt u moe, uitgeput; eene zielsbehoefte naar rust bekruipt u. Dit alles begrijp ik volkomen, want ik voel het met u mee. Maar kan en mag ik er daarom aan denken mijn ambt neer te leggen? Even weinig moogt gij het. Gij behoort niet alleen aan u-zelven. Uw bestaan is met de geschiedenis van Pruisen, Duitschland en Europa te nauw verbonden dan dat gij u van een tooneel zoudt kunnen terugtrekken, dat gij zelf hebt helpen scheppen. Maar opdat gij u aan deze schepping dan ook geheel zult kunnen wijden, daarom moet gij u verlichting van den arbeid verschaffen, en ik verzoek u zeer instantelijk mij te dien opzichte voorstellen te doen. Zoo behoort gij u van de ministerieele zittingen vrij te maken, indien daar de gewone loopende zaken behandeld worden. Delbruck staat u zóó trouw terzijde, dat hij u allerlei uit de hand nemen kan. Reduceer ook uwe rapporten voor mij tot op het gewichtigste. En vóór alles,
| |
| |
twijfel nooit aan mijn onveranderlijk vertrouwen en aan mijne onuitwischbare dankbaarheid.
Uw Wilhelm.ȁ
Intusschen werd Usedom nu ook ter beschikking gesteld. Nochtans deed de Koning uit zijne eigene schatkist aan dezen bij iederen betaalsdag eene som toekomen, gelijkstaande met het verschil tusschen het tractement van den gezantschapspost te Florence en het wachtgeld des teruggeroepenen.
In later dagen heeft Bismarck de bekentenis uitgesproken, dat hij zich beschaamd gevoelde over de beminnelijkheid, die Zijne Majesteit in bovenstaanden brief ten opzichte van des ministers ambtelijke pedanterie getoond had. Inderdaad, voor die beschaamdheid was alle reden. Want dezen keer is de wijze, waarop Bismarck zijn vorst noodzaakt eigen koninklijken wil te verontschuldigen bij het licht van 's ministers oppermacht, hoe vriendelijk-vleiend ook aan 't slot van zijne ontslagaanvrage, in hooge mate bedillend en van te groote inbeelding niet vrij. Maar Bismarck was in die periode van zijn leven alles behalve gezond; hij was toen een overprikkeld zenuwlijder. Sedert zijne rheumatische pijnen in 't linkerbeen, te St.-Petersburg opgedaan, en door foutieve behandeling van een Russischen halfmedicus verergerd en ongeneeslijk geworden, had hij telkens nieuwe aanvallen van de kwaal. Er komt bij, dat hij door de gewoonte, die hij reeds als gezant te Frankfort had aangenomen, om n.l. zijne arbeidstaak eerst laat in den avond te eindigen, ja tot verre na middernacht en tot aan de vroege morgenuren toe, vol te houden, een lijder aan slapeloosheid was geworden. Even erg was misschien de tuchteloosheid, waarmede hij over zijne maag regeerde, of eigenlijk niet regeerde, zoodat maagkrampen en spijsverteringsgebreken hem herhaaldelijk kwelden en soms martelden tot moedeloosheid toe. Vóór de komst van dokter Schweninger in Bismarck's woning is het telkens fout met de gezondheid des ministers, en zoo ontstonden zijne prikkelbare perioden. Van 't najaar 1866 tot diep
| |
| |
in den winter van 1869 is Bismarck telkens onwel, maar in 't najaar van '68 was de lijder al heel erg. Hij sliep niet, leed aan erge hoofdpijnen en de maag weigerde geheel haar dienst. Eindelijk kwam nog een lichamelijk ongeluk uitkomst brengen. De oude vriend Maurits Blankenburg verhaalt er van in een brief van 24 Augustus aan zijn oom Roon: ȁDenk u mijne ontsteltenis, toen ik daar heel onverwachts het volgende voor me zie gebeuren: de kleine breede vos, dien hij (Bismarck) bereed, stapt met den rechter voorvoet door de graszode heen en wel zóó diep en zoo krachtdadig, dat hij, tegelijk zich met den linkervoet te vergeefs steunend, na eenig strompelen, met den neus in 't zand woelt. Natuurlijk vloog Otto over den hals van 't paard, en was, met de rechterhand onder 't aangezicht, ter aarde gevallen, toen de tweede acte volgde, n.l. dat de vos volkomen ȁheesterkoppȁ sloeg en met den dikken paardenrug (10 centenaars gewicht!) op des bonds-kanseliers schouders bonste. Even snel volgt de derde acte - n.l. dat de vos rechts omkantelde, terwijl Otto ineens opsprong en lijkbleek naar den adem hijgend, en met een dof gekreun, half zuchtend uitgestooten, en de handen krampachtig tegen de maag houdend, heen en weer liep. Ik was op het oogenblik, dat hij opspong, ook reeds van 't paard gekomen, en overtuigde me spoedig, dat hij geen armen of beenen gebroken had; - nochtans bleek later, dat drie ribben stuk waren. Ook volgde er geen bloedspuwing, niet in 't minst, zoodat we tot nu toe hopen, dat alles zonder verdere gevolgen afloopen zal. Hij reed nog een kwartier lang stapvoets door, en voelde de hevigste pijnen pas, toen hij in een rijtuig verder ging. De arts kan niets vinden. Natuurlijk zal deze gebeurtenis zijne zenuwen niet bepaald doen aansterken. Vóór het ongeluk maakte hij eigenlijk een goeden indruk op mij, ofschoon hij over slapeloosheid klaagde. Hij dronk, gelijk hij zegt, den dag voor
den val voor 't eerst weer met smaak een glas sec en rookte drie sigaren. Hij had er genoegen in, me alles zelf op Varzin te laten zien.ȁ En nu dat ongeluk! Maar het was gelukkig in de gevolgen. Want het gaf Bismarck den slaap
| |
| |
terug, en hij herstelde zonder dat de struikeling nadeelige gevolgen naliet. Maar toch zal het wel niemand verwonderen, dat hij, ook toen hij zich hersteld waande, nog voortdurend aan overprikkelde zenuwen leed. Intusschen was hij met den Koning weer op den voet van het oude vertrouwen, en het op wachtgeld komen van Usedom toonde opnieuw aan een ieder, dat heengaan uit den dienst het einde was van diegenen, die aan Bismarck's eischen niet voldeden. Alvast nadert nu het jaar 1870, het jaar der groote gebeurtenissen, die voor de kleine dingen geen plaats lieten. En met datzelfde alles op zijde zettende oorlogsjaar keerde ook 's ministers gezondheid terug en schenen zijne zenuwen tot rust gekomen.
(Slot volgt)
|
|