Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Verzen
| |
[pagina 471]
| |
‘d' Eindlooze ruimte Uwer ruischende oceanen,’
‘mijn God, heb ik gezien en hun verlatenheid’
‘heeft onvervaard mijn vreesloos hart verstaan en’
‘hún rusteloosheid 't tot zijn Rust geleid’.
‘Daar is op aarde ook in haar verste streken,’
‘op barre rots, aan woeste wijd-verlaten kust’
‘geen handpalm gronds waar mijn ziel niet zal spreken,’
‘getroost in U, mijn God: Hier is de rust.’ -
| |
[pagina 472]
| |
De albatros.Ga naar voetnoot1)
Vaak vangen tot vermaak de scheepsgezellen
Albatros-vogelen, die heel de lange reis
over der wateren afgrondelijke wellen
volgen het schip op de eigen indolente wijs.
Nauwelijks voelen op 't dek zich gebracht de
kóningen der ruimte of, plomp in hunne schand',
laten zij bêi der groote vleug'len schachten
riemsgewijs sleepen aan iederen kant.
Hoe linksch en zwak is hij, gevleugeld zwerveling,
straks nog zoo schoon, thans grappig en een spót.
Men smukt zijn bek en hinkend bootst de kring
zijn fladd'ren na: des zieken vogels lot.
De dichter is gelijk aan hem, der wolken vorst,
den vriend des storms, die om den schutter lácht.
Gebannen onder hoorigen wier hoon hij torst,
hindert in 't gaan hem zijner reuzevleug'len dracht.
|
|