| |
| |
| |
Verzen
Door Balthazar Verhagen.
De sileen en de mainade.
Nu het woud ontredderd ligt
Jagen door het vale licht,
Nu de doode blâren stuiven
Om 't verwrongen eikenhout,
Met de wilde beek meêschuiven,
Deinend, als een vloed van goud!
Aan den oeverrand gebogen
Zit hij huiverend en bleek,
En de hand, die uit zijn oogen
't Grijze haar ter zijde streek,
Heft hij bevend naar de twijgen:
Tot de vlagen van geween,
Tot het sidderen en hijgen
Zingt de stervende Sileen:
| |
| |
‘Zoete weelde, streelend leven,
Die door 't raadselige beven
Van mijn hart voleinding zocht,
Wijn, ten bodem uitgegoten,
Juichkreet, in den wind vergaan,
En, o liefde, diep genoten -
Leven, ach, is 't àl gedaan?
Warm was aan mijn voeten de aarde,
Toen ik zwierf in 't lenterood,
Door het schitt'rend loover staarden
Lachende oogen, en ik floot
Langs de donkerblauwe bronnen,
Nymphen dansten op mijn spoor,
En wij speelden, onbezonnen,
Heel de snelle lente door...
Rijpe geur steeg uit de dalen
En 't gekweel der nachtegalen
Mijmerde om mijn zwoel ravijn,
Toen in 't Noorden vlammen sproten
Boven berg en sluim'rend dal,
En de sterren duiz'lend schoten
Door het ademloos heelal...
Schoone wereld, blijft van uwe
Brooze weelde niets bestaan,
Dan een sidderen en gruwen
Om den weedom van 't vergaan?
Slechts één dag van gloed, dan 't lijden
Om 't verscheem'rend avondrood?
Valt de roes van alle tijden
Redd'loos voor den daimon Dood?’
| |
| |
Dieper neigt hij naar den oever,
Huivrend, met gebroken blik,
En zijn lippen sluiten stroever,
Ten verstomden stervenssnik.
Heft heur armen op, zij wringt
Van heur schouderen de wade,
En zij blikt omhoog en zingt:
‘Boven wolken, boven vlagen
Heerscht in eeuwigheid het licht,
't Goudene geluk der dagen
Deinst niet voor het aangezicht
Van de goden, die daar tronen
Aan des Vaders weelde-disch,
Waar het onvergank'lijk schoone
Feest van jeugd en vreugden is!
Eeuwig blijft de warmte gloeien
In der Aarde donk'ren schoot,
En des Levens kiemen groeien
Uit de diepten van den Dood!
Naar der wereld ingewanden
Wortelt mijn verkleumde voet,
En ik strek mijn beide handen
't Licht der spheren tegemoet!
Weldra zal een adem komen,
Die mijn oogen open kust,
Dan zal 't jonge bloed mij stroomen
Dan zal weêr de vlinder spelen
En de nachtegaal zal kweelen
In den loomen maneschijn.
| |
| |
Zang en dans gaan niet verloren:
Door des winters nevel-grijs
Zullen liefdestralen gloren
Over 's werelds paradijs!
Want de Dood is maar een beven,
Een vermoeienis van vreugd:
Eeuwig klopt de pols van 't leven,
Eeuwig in zijn bloei en jeugd!’
En heur oogen worden duister,
En heur flanken worden star:
Onverwelkbaar in heur luister
Rijst in 't stervend woud de spar...
Rondom ruischt het wilde weenen,
Die in doffen val vergaan....
Rondom rekken donk're sparren
Armen naar 't versomberd licht...
Al-voleinding, al-verstarren -
Wee, ik dek mijn aangezicht....
|
|