| |
| |
| |
Buitenland.
Zooals te verwachten was gaat het in het gezegende Albanië nog alles behalve goed. Eerst kwam de ernstige opstand der Grieksch-gezinde Epiroten, die, gesteund door Grieksche vrijwilligers, in grooten getale en blijkens de Grieksche uniformen van velen hunner niet geheel buiten Griekenland zelf om, de wapenen opvatten om onder Zografos hunne autonomie te veroveren. Zij wilden, Grieken als zij zijn, nu de mogendheden hen aan Griekenland zelf hadden geweigerd, toch in ieder geval niet onder Albaneesch bestuur staan, natuurlijk met het plan om bij de eerste gelegenheid de beste zich met Griekenland te vereenigen en zoo een nieuwen steen toe te voegen aan het groote Grieksche rijksgebouw, waarvan de Grieken droomen en dat zijn hoofdzetel eenmaal in Konstantinopel moet hebben: de herleving van het Grieksche rijk der Middeleeuwen. De Albaneesche regeering twijfelde, hoe zij aan dit verzet een einde zou maken. Haar minister van oorlog, Essad pascha, verlangt niets liever dan de zaak op Albaneesch-Turksche manier - door de zware hand van militair geweld, volgens de daar gebruikelijke methoden, die door de commissie van onderzoek naar de op den Balkan door alle oorlogvoerenden gepleegde wreedheden niet eens als ‘middeleeuwsch’ maar als ‘assyrisch’ zijn gebrandmerkt. Maar de regeering wilde bij haar gebrek aan voldoende militaire macht, aanvankelijk tenminste, het woord laten aan onderhandeling en belastte daarmede den Nederlandschen kolonel Thomson. En inderdaad scheen deze te zullen slagen. Toegerust met de bevoegdheid om aan Epirus onder Albaneesch oppergezag een groote autonomie toe te staan, vond hij Zografos en de zijnen, die ten slotte den wil der mogendheden niet durfden weerstreven en door het eveneens ernstig gewaarschuwde Griekenland officieel verloochend werden (maar waarvandaan kwam hun zware artillerie?!), bereid om in zijn voorstellen te treden, toen plotseling de regeering te Durazzo omsloeg en hem terugriep.
Blijkbaar wilde men het nog eerst probeeren met de gendarmerie en wat er verder aan Albaneesche
| |
| |
troepen door algemeene mobilisatie bleek te zijn. Mbret Wilhelm zelf zou aan het hoofd van zijn gewapend volk den opstand der Epiroten onderdrukken. Essad pascha wilde niets liever dan met 20.000 volgelingen onder hem ten strijde trekken. Het gelukte evenwel niet best en de Epiroten drongen steeds verder door, totdat het machtwoord der mogendheden hen tot rede bracht en zij de voorgestelde autonomie aannamen.
Nauwelijks echter was deze zwarigheid zoo goed als overwonnen - als ten minste de Epiroten en Grieken zich aan deze regeling houden - of Essad pascha, teleurgesteld in de hoop om als bedwinger der Epiroten in Albanië zijn invloed te versterken, liet zijn boeren om Durazzo toch in de wapenen komen. Het mocht echter de Nederlandsche gendarmerie gelukken hem in zijn huis te vatten en gevankelijk over te brengen naar een Oostenrijkschen kruiser voor Durazzo, waar ook een inderhaast teruggeroepen Italiaansch eskader de veiligheid der regeering moest verzekeren. Zoo bleek Essad weder de onvertrouwbare, die hij altijd geweest is en waarvoor hij ook door de regeering zelve gehouden was, al moest zij aanvankelijk zijn diensten aannemen. Uit het verloop dezer zaken blijkt duidelijk, dat de regeering hare maatregelen tegen hem had voorbereid, en vorst Wilhelm, krachtig gesteund door zijn dappere Nederlandsche officieren, kwam ook deze zwarigheid aanvankelijk te boven. Maar de laatste berichten luiden bedenkelijk voor hem: hij heeft met zijn gezin voor den naderenden opstand de wijk moeten nemen naar een Italiaanschen kruiser en de tusschenkomst der mogendheden ingeroepen. De taak onzer officieren wordt er niet gemakkelijker op te midden van dezen chaos, te midden van deze feitelijk half wilde en elkander vijandige stammen en rassen.
Half wild toonen zich ook de Mexicanen, de nakomelingen van onderling vermengde Spanjaarden en Indianen. Terwijl het een oogenblik scheen alsof bij den aanval der Amerikaansche vloot op Vera Cruz, wegens de zoogenaamde schending der Amerikaansche vlag, een golf van nationale eendracht Mexico als één man zou stellen tegenover den buitenlandschen vijand, wiens eigenlijke bedoelingen voor de toekomst duidelijk zijn, bleek het volgende oogenblik die zoo schoone houding niets te zullen opleveren. Huerta's oproep om den vijand te weerstaan vond een oogenblik gehoor maar niet veel langer: de opstandelingen wilden van hem niet hooren, ofschoon hun leider Carranza tot een vergelijk niet ongeneigd scheen. De halve bandiet Villa en de zijnen echter drongen erop aan Huerta
| |
| |
niet te helpen maar hem in deze nieuwe verlegenheid den laatsten slag toe te brengen. En zoo ging het rooven en moorden zijn ouden gang: vrouwen en kinderen, vreemdelingen en Mexicanen zagen zich gelijkelijk behandeld, d.i. mishandeld door ‘constitutionalisten’ en ‘bondstroepen’, die elkander in barbaarschheid weinig toegaven. De opstandelingen wonnen, veroverden Tampico, drongen tot de hoofdstad door en de vraag rijst: hoe lang zal de onwrikbare Huerta het nog kunnen uithouden? Het is niet aan te nemen, dat zijn presidentschap nog langer dan een paar weken zal duren, nu de opstandelingen met verkapte Amerikaansche hulp de havensteden in handen hebben. De vreemdelingen, de belanghebbenden - ook Nederlanders - bij de petroleum-industrie, die hun werk is, beleven intusschen kwade dagen; de petroleum vloeit uit de niet langer gecontrôleerde bronnen over den omtrek heen; de leiders van het werk zoowel als de arbeiders vluchten op onze Europeesche kruisers. Ook onze ‘Kortenaer’ helpt naar vermogen de Nederlanders daar beschermen maar de schade is groot; millioenen en millioenen gaan reddeloos verloren. Zal de aangeboden bemiddeling der Zuid-Amerikaansche staten, die leidde tot een samenkomst aan de Niagara Falls, kunnen baten? Wij moeten dit afwachten. Intusschen gaat de onmeedoogende burgeroorlog voort, wachtend op den nieuwen Juarez of Porfirio Diaz, die in bloed en rook de orde zal herstellen en die hier nog altijd noodig blijkt. O, gevolgen van petroleumrijkdom en petroleumconcurrentie!
En Engeland heeft in Ulster nog altijd zijn ‘ulcus’. Ook daar burgeroorlog te wachten? Men kan het nauwelijks gelooven, dat zoo iets in het Engeland van onzen tijd mogelijk zou zijn. Veeleer zou men mogen aannemen, dat het den Ulsterschen drijvers er slechts om te doen is de liberale regeering door dreigementen in moeilijkheden te brengen en zoo ertoe te bewegen de Home Rule, die zij aan de Iersche katholieken beloofd heeft als belooning voor hunne krachtige hulp, zoo niet geheel te laten varen, dan toch te wijzigen. Maar de brutaal-handige invoer van wapenen en munitie, kanonnen en geweren en sabels schijnt toch wel op ernstiger dingen te wijzen, op ernstiger bedoelingen dan dreigen alleen. En de regeering zit inderdaad, door de weigering van een deel van het leger om zich te laten gebruiken voor het onderdrukken der beweging met geweld, in een moeilijk geval. De katholieke Ieren eischen wat hun beloofd is; de protestantsche Ulsterlingen weigeren wat van hen geëischt wordt. Het is een godsdienststrijd, de gevaarlijkste
| |
| |
voor een volk, die er zijn kan, en, zooals altijd, vermengd met den even bitteren alsem der partij-politiek. Wie vindt den uitweg? De regeering biedt uitstel voor Ulster, biedt concessie's aan, maar wil blijkbaar - en terecht, zou men zeggen - niet weten van een afzonderlijk parlement voor Ulster. Wat is de uitweg? Wie het weet, moet het moet maar zeggen. Temporiseeren? Dat is altijd een mooi ding in zulke gevallen. Maar Engelschen en Ieren zijn taai!
Richten wij het oog op Frankrijk, dan dringt zich de beschouwing aan ons op, dat de parlementaire geschiedenis, die in de paar laatste maanden, onmiddellijk vóór en bij de verkiezing der nieuwe Kamer 't meest beslag legt op onze aandacht, gelukkig niet geheel, niet zuiver uitdrukt, wat in 't volk aanwezig is. Gelukkig, want het zou er wanhopig uitzien, indien in het Fransche volk niet meer gezonde levenskracht schuilde dan op de bewogen oppervlakte van het politieke leven zich vertoont. Men zal daartegen aanvoeren, dat bij verkiezingen in de ‘uitverkorenen van het algemeen stemrecht’ toch wel vrij zuiver de volksgeest zich moet afspiegelen. Doch wij hebben een vorigen keer reeds vermeld hoeveel middelen om de publieke opinie te leiden, d.i. te vervalschen, aan de gewetenlooze bent, die aan het bewind is, ten dienste staan en cynisch worden aangewend. Daaronder behoort ook - om maar één dier middelen te noemen - dat kiezers worden gepaaid met leuzen en beginselen lijnrecht tegenovergesteld aan de bekende meeningen der partijcandidaten, die aldus hun eigen verleden verloochenen.
Dit is zelden zoo cynisch in praktijk gebracht als bij de jongste verkiezingen in Frankrijk. Terwijl het programma van het radico-socialistische congres te Pau zoo sterk mogelijk den 3 jarigen oefentijd bij het leger en de evenredige vertegenwoordiging had veroordeeld, en dit program aan Caillaux de wapenen had geleverd om het ministerie Barthou omver te werpen en zelf het bewind te aanvaarden om de verkiezingen te kunnen leiden, heeft dit bewind niet slechts ad interim het program van zijn partij ter zijde gelaten, ja de zoo aangevallen 3 jaren van den legerdienst bij monde van zijn minister van oorlog Noulens gehandhaafd, maar nu hebben in betwiste districten de radico-socialisten den huik naar den wind gehangen en zich voorgesteld als voorstanders der voldoende weerkracht en tegenstanders der bestaande kieswet. Wat zij later zullen doen in een Kamer, waarin zij de meerderheid hebben, staat nader te bezien; voorloopig ‘le tour est joué’. De rest is van later zorg.
| |
| |
Hebben zij in de nieuwe Kamer zulk een meerderheid? De becijferingen van den stand der partijen wijken nog aanzienlijk van elkander af. Zij komen hierin overeen, dat, gelet op de verkiezingsleuzen, het kiezersvolk een zeer sterke meerderheid heeft gegeven aan driejarigen oefentijd en aan de noodzakelijkheid van een reform-bill. Wat de personen betreft, zoo is de sterke aanwas der geunifieërde socialisten, wier aanvoerder Jaurès is, tot ruim 100 stemmen het meest sprekende in 't verkregen resultaat. Voegt men daarbij de ± 175 stemmen der geunifieërde radico-socialisten, de partij van 't zittend kabinet, zoo bereikt dit nieuwe linksche ‘bloc’ bijna - maar nog niet - de meerderheid in de Kamer. Zal uit de zeer heterogene en verbrokkelde ruim 300 der overblijvenden, van vrije radicalen tot het kleine contingent van uiterst rechtschen toe, een meerderheid ontstaan? Bladen als Journal des Débats en Temps hopen, dat de nood de oogen zal doen opengaan, en tegen de revolutionaire partijen een coalitie tot stand brengen van allen, die een ‘nationale politiek’ willen voeren. Daarvoor zou evenwel een leider moeten te vinden zijn. Waar kan men zulk een leider ontdekken? Een leider schijnt alleen uiterst links te zijn. De man, die het lang scheen te wezen, en nu nog tot verbazing van ons, die verre staan, een hoogen toon voert, Caillaux, is toch wel te veel homme taré. Zijn geknoei met Duitschland bij zijn vorig ministerie, zijn meer dan schuinsche praktijken als financier, waarbij hij en zijn ambtgenoot Monis misbruik van gezag maakten om den bankroetier Rochette aan de justitie te onttrekken (een zaak, waarvoor ten slotte niet de schuldige oud-ministers zelf maar de procureur-generaal heeft geboet!); de misdaad van zijn echtgenoot, die eenvoudig den redacteur van Figaro, Calmette, in zijn bureau is gaan
doodschieten en waarschijnlijk ten slotte nog vrij zal uitgaan: dit alles kenmerkt dezen Caillaux als een avonturier van 't laagste allooi; en wij begrijpen een groot kultuurvolk niet goed, dat aan zulk een man nog een invloedrijke positie laat. Dan is als leider van een eventueele linker meerderheid veel meer Jaurès de man; in elk geval is hij een karakter; men kan zijn streven en plan overzien, daarom ook het groote gevaar ervan peilen. Hij is de man van een omkeer en ontreddering der maatschappij, welke hij, de overtuigde socialist, op nieuwe grondslagen wil vestigen. Staan wij voor het dilemma: Jaurès of Caillaux, dan heeft stellig de eerste verre de grootste kansen om den toestand te beheerschen, gelijk hij ook al aanstonds deed blijken door den toon na de overwinning, in zijn Humanité gevoerd.
| |
| |
De talentvolle verdedigers van nationale en ordelijke politiek, voor een deel uit het socialistenkamp zelf voortgekomen: Briand, Millerand, Barthou, hebben nog wel grooten invloed, maar beschikken toch niet over het groote gezag, misschien ook niet (althans Briand) over het hooge karakter, waaraan Frankrijk thans behoefte heeft. Schreeuwende behoefte. Want, indien een dergelijke leider in de nieuwe Kamer niet optreedt, dan is het arme land weer voor de volgende periode overgeleverd aan nutteloos krakeel, eindeloos geïntrigeer, telkens wisselend personeel, de politiek der ‘arrivistes’, de politiek der sinaasappelschilletjes, waarover ministers uitglijden, de politiek, waarbij alle wezenlijke belangen van het vaderland opgeofferd worden aan persoonlijk belang.
Het arme land. Het is toch een bewijs van sterke gezondheid, dat het onder de slechtste regeeringen sedert tal van jaren het heeft uitgehouden, dat zooveel ernst en degelijkheid, zooveel bloei en welvaart nog in Frankrijk te vinden zijn. Het zijn geen kleine groepjes van ontevredenen hier en daar, die onder het wanbestuur zuchten en naar iets anders uitzien. Alle gezonde krachten van het volk, waaronder velen nu gedupeerd door de leugenachtige leuzen van candidaten, zien naar een verlosser uit. Weinigen slechts zullen denken aan de dagen van een generaal, die een nieuwen Brumaire-dag zou maken. Veler oogen richten zich wel op Poincaré. Hem juicht gansch Frankrijk toe, hem alleen vertrouwt binnen- en buitenland. Men zegt, dat de president eener Republiek machtiger is dan een constitutioneel koning, en wijst op Wilson. Is het in Frankrijk het omgekeerde? En zou Poincaré binnen de constitutie - of desnoods er buiten? - niet een weg kunnen vinden om zijn land uit een onhoudbaren toestand te redden? Aux grands maux, les grands remèdes!
|
|