Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Binnenlandsch overzicht.Benoemingen - Statenverkiezingen - Belastingpolitiek. De ietwat demonstratieve onpartijdigheid van eenige voorname benoemingen die onder verantwoordelijkheid van het Kabinet-Cort van der Linden zijn geschied, zoude haast doen vergeten dat de politiek toch nog steeds in het teeken van de antithese staat. Inderdaad schijnt het Kabinet zich te beijveren om ook in de benoemingen te doen uitkomen dat het met geen enkele partij is verbonden. Voor een Ministerie dat, gelijk ik de vorige maal betoogde, zijn taak opvat als die van een Kabinet ad hoc, maar dat tevens zijn kracht goeddeels moet putten uit de mogelijkheid van onderwijs-pacificatie, kan het ten toon spreiden van het onpartijdigheidsgebaar ongetwijfeld tot versterking van positie leiden. Zulke benoemingen zijn dan als 't ware stille herhalingen van de verklaring van partijloosheid (beter misschien: partijlosheid) die het in December heeft afgelegd. Maar dit demonstreeren van onpartijdigheid in benoemingen heeft toch ook een schaduwzijde. Het kan omslaan in een zekere onpartijdige .... partijdigheid. Men kan onpartijdige benoemingen uitlokken door in 't geheel niet te letten op de politieke kleur van de candidaten (of van hen die in aanmerking komen). Dat is het procédé volgens de liberale leer: let alleen op geschiktheid. Maar is er niet ook een andere opvatting van ‘onpartijdigheid’ volgens welke men juist scherp en in de eerste plaats heeft te zien naar de politieke kleur en zooveel mogelijk er voor moet zorgen dat de politieke partijen in de benoemingen pondspondsgewijze hun aandeel krijgen? Dat is de steeds van clericale zijde gepredikte (zij 't ook niet steeds toegepaste) opvatting. Een partij-los Kabinet, als het tegenwoordige, heeft keuze tusschen de beide opvattingen. En het komt mij voor dat zijn voornaamste benoemingen tot nu toe wijzen in de richting van de clericale leer. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk is hierbij niet te denken aan benoemingen als die van de heeren Heemskerk, Jitta en Struycken tot leden van den Raad van State. Men moge het inkloosteren vooral van een zoo krachtige figuur als die van laatstgenoemde in een college als de Raad van State min of meer betreuren (wie daarin zit is voor eenigen tijd publiek onschadelijk) maar aan de geschiktheid der personen valt hierbij niet te twijfelen. Anders echter staat het met de bekende vervulling van de vacature in de Bossche magistratuur, waarbij de traditie dat althans één plaats protestant bleef, werd losgelaten, zeker niet ter vermeerdering van de rechtszekerheid der justiciabelen, en vooral bij de Zaansche burgemeestersbenoeming en bij die voor het presidium van de Eerste KamerGa naar voetnoot1). De geschiktheid van de benoemden in deze gevallen is zeker niet absoluut in twijfel te trekken, maar wel rijst het sterke vermoeden dat te dezen aanzien niet alléén en zelfs niet in de eerste plaats op geschiktheid is gelet doch veeleer voornamelijk op de politieke kleur. Men vrage zich af: Zou juist de heer Ter Laan de uitverkorene voor Zaandam zijn geworden (terwijl de plaats reeds door den vorigen Minister zoo goed als toegezegd was aan iemand met burgemeesterservaring), en zou de heer Van Voorst de meest geschikte man voor het presidium zijn geacht, indien niet de eerste van de kleur der Raadsmeerderheid en de laatste van die der sterkste fractie uit de Kamermeerderheid ware geweest? Mij dunkt: Bij deze twee benoemingen, en trouwens ook bij de Bossche, heeft de vraag naar het politieke (of godsdienstige) milieu die naar de geschiktheid van den persoon beheerscht. Men heeft voor de Zaansche benoeming eerst een roode en voor de Bossche en voor die van 't Binnenhof eerst een zwarte kreits getrokken en daarna gevraagd: Welke geschikte personen personen vallen nu daarbinnen? Waarbij men dan, wat het Kamerpresidium belangt, zelfs nog moet aannemen dat andere leden van de Roomsche fractie, aan wie men zeker eer zou denken, niet in aanmerking wenschten te komen. Dit vooropdringen van het politieke of godsdienstige milieu heeft het dubbele nadeel dat men den kring van geschikten waaruit men heeft te kiezen, bij voorbaat aanmerkelijk vernauwt, tot schade van het te vervullen ambt en dat, bij verandering van het milieu, de benoemde behoort te worden vervangen door iemand van andere partijkleur. Men zal deze laatste consequentie van de clericale benoemingsleer wel zelden aandurven. Nochtans is zij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||||||||
volkomen logisch: Als de Raad in Zaandam eens niet meer rood mocht wezen, behoort de heer Ter Laan af te treden, een gevolgtrekking die bovendien steun vindt in de socialistische stelling dat een sociaal-democraat alleen daar een burgemeesterschap mag aanvaarden, waar de Raadsmeerderheid socialistisch is. En als de Eerste-Kamermeerderheid eens om mocht gaan, dan mag de heer Van Voorst niet worden herbenoemd. Deze logische consequenties van de, door het tegenwoordige Kabinet naar 't schijnt gehuldigde, clericale benoemingsleer, toonen hoe bedenkelijk dicht men daarmee nadert tot Spaansche en Amerikaansche regeeringspraktijken. Het komt mij voor dat het Kabinet-Cort van der Linden, in een ietwat zwakkelijke zucht naar demonstratie van onpartijdigheid, vergeten heeft dat er tweeërlei praktijk van onpartijdigheid is en dat het, als partij-los maar tevens vrijzinnig Kabinet, de liberale leer in deze niet had behoeven te laten varen. *** De politiek blijft, in weerwil van alle regeeringsgebaren, gelijk gezegd, toch staan in 't teeken van de antithese. Wel kraakt het telkens in de coalitie. Wel hooren wij zelfs in de rechtsche pers verkondigen, soms, dat de coalitie haar langsten tijd gehad heeft. Maar dit laatste wordt dan gegrond op den aantocht van de evenredige vertegenwoordiging. Een motiveering die mij nog niet recht klaar is daar ik wel begrijp dat evenredige vertegenwoordiging de partijen buiten de noodzaak van stembusverband zal brengen maar niet inzie, welken invloed zij kan oefenen op het meer duurzaam politiek verband in de Kamer. En wat het kraken belangt en de barsten die af en toe in de coalitie springen, zoo lang het onderwijscement nog houdt, houdt ook de coalitie. Vandaar dat, zooals ik in mijn vorig overzicht heb aangeduid, het zwaartepunt van onze naaste politieke toekomst ligt in de onderwijscommissie. Voorshands echter leven wij nog onder de antithese en hebben wij, liberalen, dat niet te vergeten. Noch pacificatie-illusie - al schijnt het, naar 't weinigje dat er van verluidt, in de onderwijscommissie tamelijk wel te gaan - noch tijdelijke machtspositie mogen ons doen sluimeren bij de werkelijkheid die wakkerheid blijft eischen. ‘Er is geen gevaarlijker slaap dan in den nacht na de overwinning’, vermaande Dr. Bos terecht, in ietwat gewijzigd verband, onlangs in de Tweede Kamer. Wij liberalen hebben dus voorshands nog te bedenken dat wij, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als minderheid op het terrein der opgedrongen antithese, ons tegenover een rechtsche meerderheid bevinden. En dat wij onze positie alleen kunnen versterken met behulp van de socialisten gelijk zij het de hunne slechts met onze hulp kunnen doen. Dit laatste is door de socialisten, althans door de meerderheid van hun congres, dan ook wel ingezien. Het congresbesluit betreffende een mogelijken steun, al dadelijk bij eerste stemming voor Statenvacatures te verleenen aan liberale candidaten, getuigt van dat besef. Er is evenwel tegen dat besluit van zeer verschillende zijden verzet gekomen: uit het liberale, uit het vrijzinnig-democratische en uit het socialistische kamp. 't Motief is eender: geen verwazing van beginselen bij den eersten strijd, wanneer men nog de vrije keus heeft. Eerst bij herstemming kan tusschen twee kwaden worden gekozen. In 't algemeen is dit zeker een juist beginsel dat ook niet weinig praktisch belang heeft omdat men, door het gestadig toe te passen, den kiezers gelegenheid blijft geven om van hun voorkeur voor de eene of andere richting te doen blijken. Men houdt zoo doende de gewoonte van het stemmen ook op minderheidscandidaten er in en die kan te pas komen wanneer men, in eenig district, eens kans ziet om meerderheid te worden. Maar mag die goede regel geen uitzondering lijden? Mij schijnt het toe, dat de bestrijders uit het oog hebben verloren dat, blijkens de toelichting ten congresse gegeven, de voorgestelde afwijking van den regel inderdaad slechts als uitzondering is bedoeld. Men heeft de mogelijkheid overwogen dat, b v. door het toepassen van den bekenden truc dat minder candidaten worden gesteld dan er vacatures te vervullen zijn, de rechterzijde hier en daar een zetel zou bemachtigen (of behouden) die haar in gewone omstandigheden zou ontgaan. Hoe reëel dat gevaar is, bleek kort daarop bij de Raadsverkiezing in Den Haag, waarbij de vrijzinnigen de twee zetels in district III alleen konden behouden door het gelukkige toeval dat hun beide candidaten niet dadelijk werden gekozen doch in herstemming kwamen. Ware een van de twee aanstonds gekozen - en dat heeft maar een haar gescheeld - dan zouden voor de andere vacature de twee rechtsche candidaten met elkaar in herstemming zijn gekomen. Bij het stellen van minder candidaten dan er vacatures zijn, wordt de kans op het voorkomen van zulke stembusspelingen niet gering. Is nu de politieke inzet, waarom het bij de Statenverkiezingen gaat, het weren van zulke behendigheden niet waard? | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Welke is die inzet? De samenstelling van de Eerste Kamer. Dat wil zeggen van een college dat, in feitelijk laatste instantie, over een beslissend veto-recht beschikt en dat veel langzamer en dus moeilijker om te zetten is dan de Tweede Kamer zoodat elke gelegenheid daartoe als zoodanig veel meer waarde heeft dan de verkiezingen voor dat andere deel der volksvertegenwoordiging. Nu gaat het in de eerste plaats en vooral, om het kiesrecht. Voor zoover dit het Algemeen Kiesrecht voor mannen beduidt, versta ik zeer wel dat een blad als de N. Rott. Crt. dáárvoor geen afwijking van het hier boven geteekende beginsel kan goedkeuren. Wanneer men zich althans, gelijk schrijver dezes, vóór noch tegen het A.K. warm kan maken, zal men daarvoor ook niets willen offeren. Daarentegen lijkt het vreemd, dat van vrijzinnig-democratische zijde en zelfs uit het socialistische kamp (de heer Mendels) verzet is gekomen tegen het Congresbesluit. Aan die zijde immers is steeds het A.K. verheerlijkt als het naaste ideaal van praktische politiek en men verzuimt niet, herhaaldelijk op te merken dat het nu grijpbaar worden gaat. Heeft men er dan zelfs niet een zoo klein offer voor over als het samengaan bij eerste stemming in uitzonderingsgevallen die door een noodpositie zullen worden bepaald? Wij schijnen de vurigheid der kiesrechtliefde van sommigen onzer ‘democraten’ te hebben overschat. Maar voor liberalen gaat het, in zake het kiesrecht, in de eerste plaats niet om het Algemeen Mannenkiesrecht, doch om de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht. Dat wil zeggen om de bevrediging, zij het vermoedelijk ook nog slechts principieel, van een ware rechtsbehoefte. Om den eersten bijlslag aan een eeuwenouden boom van wezenlijk onrecht. En, behalve om deze concrete zaak, ook om heel de mogelijkheid van een krachtig liberaal beleid waarop geene andersgezinde Senaatsmeerderheid een domper moet kunnen zetten. Is dat niet een sporadisch verbond met socialisten waard alléén in die gevallen waarin het groote gevaar dreigt dat men, door het op herstemming te laten aankomen, zijn kansen verspeelt? Mij dunkt dat het antwoord gereed ligt. *** Indien onze politiek eens eenmaal verlost mocht raken van de twee half-ware leuzen die haar nu al sinds lang bederven - Algemeen Kiesrecht en Onderwijs-gelijkstelling - waar zullen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wij dan, in politicis, eigenlijk van moeten leven? De politieke bal is nu al zoo lang heen en weer gekaatst tusschen die twee eindpalen dat het eenige moeite kost om ons voor te stellen dat er toch nog speldoel blijven zal wanneer die palen eens zullen zijn uitgerukt of althans belangrijk weggeknot. Waarmee zullen onze politici hun vrijen tijd dan vullen? De vraag schijnt wat voorbarig. De oplossing der onderwijsquaestie ligt nog in een duisteren commissieschoot. Ook het voorstel tot Grondwetsherziening, dat Algemeen Kiesrecht voor mannen en de mogelijkheid voor Vrouwenkiesrecht brengen moet, is nog ongeboren. In 't eene zoowel als in 't andere geval is dus de Siegfried, die den draak moet verslaan, nog niet eens ter wereld gebracht. En als er eens een onderwijs-compromis tot stand mocht komen, zal men dan wel voor goed van heel de quaestie af zijn? Of indien er overeenstemming mocht komen omtrent de soort van Algemeen Kiesrecht (omtrent de uitsluitingen!) zullen allen dan daarin voor goed berusten? Twijfel schijnt hier wel geoorloofd. Maar ook wanneer er nog booze resten van de twee leuzen mochten blijven nawoekeren, dan toch zullen zij niet meer onze politiek kunnen beheerschen. Het einde der dubbele heerschappij van de Algemeen-Kiesrecht- en van de Onderwijsleuze is dan toch gekomen. Het Kabinet-Cort van der Linden zal men dáárvoor - en al ware 't slechts voor de poging daartoe - stellig dank hebben te zeggen. Komen wij dan in frisschere atmosfeer? Slaat er een breeder, een meer liberaal verschiet open dan dat van onze tegenwoordige politiek? Misschien. Daar zal ten eerste de vrouwenbeweging wezen die al wat waarlijk liberaal voelt, in haar dienst zal moeten vinden. Geen liberaal zal mogen rusten vóór de geheele wettelijke gelijkstelling van vrouw en man verkregen is. Daar zal voorts de verheffing te bewerken zijn van gansch ons onderwijs, bijzonder zoowel als openbaar. In zeer bijzondere mate zullen de liberalen voorts hun aandacht hebben te wijden aan de economische emancipatie van den kleinen man, aan het bevorderen van zijn vrije en zelfstandige ontwikkeling tegenover de socialistische begunstiging van schatkistparasieten en tegenover de dwangbeweldadiging van (clericale en vrijzinnige) staatssocialisten. Daarbij zal, als een zeer moeilijke en gansch nieuwe | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vraag, de quaestie te bezien zijn of, en hoe ver, bij de grensbepaling der individueele vrijheid, de vakgroep, gegroeid uit de maatschappelijke evolutie, als medebepalend element in aanmerking is te brengen. Eu daar veel van dit alles - en nog meer - ontzaglijk veel zal kosten, zullen wij ons tijdig over onze belastingpolitiek te beraden hebben. In dit opzicht is, ter voorbereiding, de discussie belangrijk die in de Tweede Kamer gevoerd is bij de behandeling van de Inkomstenbelasting. Voor 't eerst sedert jaren staan wij voor een zoo groot tekort op den gewonen dienst eenerzijds en voor de noodzakelijkheid van zoo groote uitgaven anderzijds, dat de urgentie van krachtige buitengewone maatregelen onbetwistbaar is. Over de vraag, hoe deze toestand is ontstaan, loopen de meeningen evenzeer uiteen als over die andere: hoe in den nood moet worden voorzien. Zooals men weet, is het groote tekort - 21 millioen - slechts voor de helft te wijten aan den reusachtigen tegenvaller op Art. 369 der wet-Talma en aan dat artikel zelf. De kosten waren geraamd op 2½ millioen; ze zullen nu, blijkens de laatste mededeelingen, ruim 10 millioen bedragen. Maar dan blijft er toch altijd nog een ongedekt en onverklaard tekort op den gewonen dienst van 10 à 11 millioen terwijl we juist leven in een tijd van grooten voorspoed en een aantal jaren achter ons hebben waarin het geld de schatkist binnen stroomde. Maar minister Kolkman heeft niet ‘op de schatkist gezeten’ als het bekende hoorndier op de haverkist maar als Münchhausen op zijn paard. Hij zag het dier voortdurend meer inzwelgen en verheugde zich over zijn gezonden dorst.... maar vergat, zich te verbazen over het onleschbare van dezen dorst die nochtans getuigde van een zonderling defect: wat er in stroomde liep er even hard, ja nog harder weer uit. Maar de minister schijnt zich daarom weinig te hebben bekommerd, het zelfs misschien niet eens te hebben bemerkt. Toen de vorige Regeering in Februari 1908 optrad, vond zij de gewone uitgaven geraamd op 186½ millioen. Thans bedraagt de raming (met inbegrip van den tegenvaller op Art. 369) 241 millioen. Een verschil van 55 millioen, d.i. van 30%. Wat hebben wij daarvoor, zoo vroeg de heer Patijn bij het algemeen debat over de Inkomstenbelasting, nu gekregen? Welke groote zaken hebben wij aan die kolossale stijging van uitgaven te danken? Op hoofdstuk VIII is 7 millioen terug te vinden, goeddeels be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||||||
steed aan de reorganisatie van van ons leger die, ook volgens den afgevaardigde van Zierikzee die toch er tegen heeft gestemd, een ‘mooi en afgerond stuk werk’ mag heeten en die voor hen die er wèl mee instemden, het besteede geld dus zeker waard zal worden geacht En voorts is daar de post van ruim 10 millioen voor Art. 369 der wet-Talma. Dit bedrag is, voor een deel dat nog aan elke berekening ontsnapt, verkwist aan ouderdomsrenten voor personen die 't niet noodig hebben maar voor een zeker belangrijk deel ten goede gekomen aan oude behoeftigen en dus als nuttige uitgaaf te beschouwen. Maar zelfs al trekt men deze volle 17 millioen van het accres der uitgaven af, dan blijft er toch nog een stijging over van 38 millioen, d.i. 20% waarop de vraag van den heer Patijn ten volle past: Wat hebben wij daarvoor gekregen? En het antwoord dat de vrager zelf gaf, luidde: Dat geld is versplinterd over tal van begrootingsposten, zóó fijn verdeeld, dat het op de begrooting nauwelijks meer terug te vinden is. Nu mag men hieruit zeker niet afleiden dat deze 38 millioen zijn weggeworpen. Al is het nut niet precies aanwijsbaar, nut zal er wel mee zijn gesticht. Maar het laat toch een gevoel van onbevrediging na wanneer men zich tevreden moet stellen met een vaag vertrouwen dat het geld wel goed zal zijn besteed en, tegenover zulk een groot bedrag, niet wijzen kan op enkele groote zaken die er voor gekocht zijn. Het gevaar van zulk een versnippering op groote schaal is bovendien, dat de zuinigheid verslapt. Gelijk menig particulier niet ‘op de kleintjes past’ en tien dubbeltjes uitgeeft waar hij een gulden in den zak zou hebben gehouden, zoo denken Regeeringen en Parlementen ook luchtiger over vele kleine dan over één groote uitgaaf, vergeten de optelling te maken - en komen dan op een goeden dag ... neen op een kwaden, tot de ontdekking dat ze het paard van Münchhausen hebben bereden. Geen nering is zoo goed of er is altijd nog een tering die haar aan kan. Wij hebben, onder het vorige Kabinet, geleefd ‘alsof het geld niet op kon’. Met de goede begrootingspraktijken van voorheen - dit is zeer duidelijk aangetoond, vooral door de heeren Patijn en Bos - is onder het régime-Kolkman gebroken. Om sluitende begrootingen heeft men zich, zelfs wat den gewonen dienst betrof, weinig meer bekommerd, rekenend op de jaarlijksche millioenenmeevallers van de middelen en bovendien, voor wat de toenmalige regeering en regeeringsmeerderheid belangt, nog extra-zorgeloos gestemd door de gedachte aan ... het Tarief. Maar met de behan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deling van dat Tarief bleef men in verzuim. En de jaarlijksche millioenen-meevallers kwamen wel, maar waren, bij de nieuwe luchthartige begrootingspraktijk, al vooraf gedisconteerd, vielen dus op een gloeiende plaat en verdwenen zoodra zij verschenen. Al zijn er dan ook geen groote tekorten achtergelaten in de jaren van het Ministerie-Heemskerk, overgehouden voor den slechten dag - die nu is gekomen - is er óók niets. Men heeft niet de politiek van de mier gevolgd maar die van den krekel, zoodat men zich thans dan ook ‘tort dépourvue’ moet constateeren nu ‘la bise est venue’. Keer zoo spoedig mogelijk terug van de dwalingen uws voorgangers! - zoo vermaanden de beide genoemde sprekers Minister Bertling. En de heer Bos gaf daarbij in overweging om steeds, te gelijk met een begrooting die een tekort op den gewonen dienst aanwijst, het dekkingsontwerp in te dienen, opdat Regeering en Kamer, tegelijk met nieuwe maatregelen, ook de nieuwe kosten zouden kunnen overzien en voteeren. Het is jammer dat de Minister noch voor de vermaning, noch voor het advies veel aandacht heeft gehad. Want zoowel het advies als de vermaning waren behartigenswaard. Zelfs zou men het advies nog wat kunnen preciseeren en er op kunnen wijzen dat wij nu weldra, indien de Inkomstenbelasting wet mocht worden (als ze in de beide Kamers genade vindt) een dekkingsmiddel bij de hand hebben dat waarlijk voor alle gewone tekorten voldoende is. In Engeland is de Inkomstenbelasting min of meer sluitpost op de begrooting. Men make haar dit te onzent ook. Dat men in de toekomst nog wel eens tot tijdelijke heffingen - opcenten - zal hebben over te gaan als middel tot dekking van tijdelijke tekorten, is in het debat reeds opgemerkt. Welnu, voortaan zal de Inkomstenbelasting een uitnemend opcenten-object zijn. Men zal er wel afblijven als het niet hoog noodig is en zooveel mogelijk zuinigheid betrachten om het gebruik van dit middel te vermijden, En als het onvermijdelijk is dan zal men zich beijveren om den volke voor te cijferen, waarin die onvermijdelijkheid zit. Zoodoende worden Regeering en Parlement gedwongen tot die strenge rekenschap die voor een goed financieel beheer onmisbaar is. En die in de laatste jaren allengs zoek is geraakt. ** Maar bij de meeste zuinigheid zullen wij evenmin ontkomen aan het dichten van het ontstane gat in den dijk als aan het maken van nieuwe dijken: aan nieuwe groote uitgaven. De sociale wetgeving zal nog schatten vorderen. Minister Cort | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van der Linden heeft reeds, in de Eerste Kamer, de nog te wachten kosten van een invaliditeits-verzekering op 20 à 30 millioen geraamd. Terecht is, in het Voorloopig Verslag over Minister Treub's Ouderdomswet, gevraagd om toelichting van deze raming. Waardoor worden deze hooge kosten veroorzaakt? Wellicht door Staatsbijslag bij vrijwillige invaliditeitsverzekering, die de heer Treub heeft aangekondigd? Maar dan zal het daarbij toch nog niet eens kunnen blijven. Want minstens even noodig, ja in verband met den voorrang der Ouderdomsrente nog urgenter, is een Staatsbijslag bij vrijwillige ouderdoms-verzekering. Ik verwijs te dien aanzien naar het vorige overzicht. Voorts zullen er millioenen zijn te besteden aan het onderwijs. Aan betere inrichting, aan hooger gehalte van het onderwijs, aan betere opleiding en, in verband daarmede, hoogere bezoldiging van de onderwijzers wat onvermijdelijk nasleept: evenredige verhooging van de pensioenen. De gemeentefinanciën zullen eindelijk eens moeten worden aangepakt. En de oplossing van het Indische vlootprobleem zal, hoe vervelend lang men daarmee nu ook treuzelt en in welke richting men die oplossing ook moge bepalen, in elk geval ook weer een millioenenstudie worden die men onmogelijk maar aan Indië kan overlaten. Nu heeft minister Bertling, voor de dekking van het thans gapende tekort, het oog gevestigd op de Inkomstenbelasting (waarvan hij een versterking wacht van 8 millioen die echter door eenige voormannen in de Kamer op 10 à 12 millioen is geraamd), op verhooging van het Successierecht, op verhooging van den bieraccijns en op een tabaksbelasting. Wat de laatste twee middelen belangt is het, na de uitingen daarover in de Tweede Kamer, nauwelijks twijfelachtig dat zij niet tot stand zullen komen en dat de minister in plaats daarvan iets anders zal moeten verzinnen. Van de zijde der Kamer zijn den minister reeds andere middelen aan de hand gedaan die echter ook reeds weder zijn verworpen. Vreemd lijkt het mij echter dat noch een heffing van opcenten op andere belastingen dan de Bedrijfs- en de Vermogensbelasting, noch ook een Beursbelasting daarbij ter sprake zijn gebracht hoewel zebeide door den Minister waren aangekondigd (o.a. bij de openbare behandeling van Hoofdstuk VII B in de Tweede Kamer op 15 Januari). De heffing van die ‘andere’ opcenten, op 15 Januari nog aangekondigd, is zelfs door den Minister, bijna zonder opgaaf van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||||||||
redenen, losgelaten. Bij het voornemen is het gebleven. Toch had men hier een zeer goed middel tot voorziening in den tijdelijken nood. De aangekondigde Beursbelasting, uitteraard een duurzaam middel, behoeft door den Minister niet te zijn losgelaten maar het is wel zonderling dat noch hij noch een der Kamerleden eenige verdere aandacht hebben geschonken aan deze nieuwe bron van inkomsten die vermoedelijk vrij aanzienlijke baten af zal kunnen werpen. Het leek, voor wie de zeer belangwekkende en op hoog parlementspeil staande discussie over onze toekomstige belastingpolitiek heeft aangehoord, alsof er geen andere uitweg was dan: tariefsverhooging of successieverhooging. En hiermede kom ik op de beteekenis die dit debat heeft gehad als aanwijzing voor het perspectief van onze politiek aan gene zijde van de Gondwetsherziening. Er zijn drie stroomingen merkbaar geworden. De eene, rechts loopende, wil het zwaartepunt van onze belastingpolitiek zoeken in tariefsverhooging. Protectionistische bedoelingen worden daarbij - men zie vooral de eerste rede van den heer Van Best - nadrukkelijk ontkend. Natuurlijk: Men heeft bij de stembus daarvan zijn bekomst gekregen. Maar het fiscale zwaartepunt wil men, rechts, nochtans zoeken in het tarief. Daartegenover loopt er, links, een strooming die òf van versterking der indirecte middelen en met name van tariefsherziening in 't geheel niets weten wil en nog vele millioenen meent te kunnen halen uit de beurzen van de rijken (zoo gaat de socialistische gedachte,) òf zulke middelen niet dan noode en in geringe mate toe zou willen passen (blijkens de uitingen der heeren Bos en Marchant). Tusschen deze beide stroomingen in loopt eene derde, die wel het zwaartepunt wil leggen in versterking van de directe middelen maar van oordeel is dat men de indirecte belastingen op den duur toch ook niet ongemoeid kan laten. Er zijn hierin nog schakeeringen: De heeren de Meester en Patijn zijn stellig minder geneigd tot het grijpen naar indirecte middelen dan de heer Tydeman maar dit schijnt niet meer dan een gradueel verschil. Voorloopig zou ik het op deze tusschenstrooming willen houden mits men daarin noch naar den indirecten noch naar den directen kant te schroomig zij en, wat dezen laatsten belangt, zich niet te veel specialiseere in het successierecht. Dit is nu wel een zeer aantrekkelijk middel en ook een middel waarbij men den patiënt te minder behoeft te ontzien omdat hij van de operatie toch niets | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meer voelt maar tevens iets waarbij het nationaal vermogen kan worden aangetast. Dit behoeft niet te geschieden, zelfs niet bij een zoo stevig aangepakt successierecht als de heer Vliegen zou wenschen.... maar dan moet men het Kapitaal niet in de gewone middelen versmelten doch het bezigen hetzij tot amortisatie, hetzij voor fondsen (vlootfondsen, bouwfondsen of een credietfonds gelijk door schrijver dezes meermalen is aanbevolen, o.a. in De Tijdspiegel van 1908). Dàn kan men zeer ver gaan en daarbij dient dan vooral ook op de redelijkheid van een Staatserfrecht te worden gelet. Anderzijds echter behoort men, mits men de directe belastingen ook voor de toekomst niet als taboe behandelt, het tarief van invoerrechten evenmin als een heilig huisje te beschouwen. Tegen protectionisme zal men scherp moeten waken, ook wanneer het zich onder anderen naam mocht aandienen, maar het lijkt mij voor de liberalen tijd om te breken met de zonderlinge conventie dat elke verhooging van het tegenwoordige tarief een verraad jegens den vrijhandel zou zijn. Dat beweerde men reeds toen minister Pierson op 't laatst van het leven van het kabinet-Pierson-Borgesius een verhooging voorstelde die het gemiddelde van 5 op 6 procent zou hebben gebracht. Mij heeft dit toen reeds onredelijk geleken en ik ben overtuigd gebleven van de mogelijkheid eener zuiver fiscale tariefsherziening die eenerzijds heel wat op zou leveren, anderzijds gelegenheid zou bieden tot het verbeteren van een aantal fouten in ons bestaande tarief. Bij de behandeling van de Inkomstenbelasting heeft de heer de Monté ver Loren een staatje in de Handelingen doen opnemen van de opbrengst der invoerrechten per hoofd der bevolking in eenige landen. Ik neem de juistheid van deze cijfers aan, daar ze geleverd zijn door een zoo nauwgezet man als de afgevaardigde van Breukelen. Welnu dit staatje ziet er als volgt uit:
Behalve het feit dat Nederland de allerlaagste tariefopbrengst | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||||||||
per hoofd vertoont, treft nog iets anders in dit staatje. Namelijk dat die opbrengst in het vrijhandelsgezinde Engeland hooger is dan in eenige ronduit protectionistische landen als Duitschland, België en Frankrijk. Verbaast men zich daarover? Maar het is immers een bevestiging van de leer, ook door Pierson verkondigd, dat de begrippen ‘fiscaal’ en ‘protectionistisch’ elkaar uitsluiten. Principieel is dat onbewistbaar: Protectie heeft immers ten doel, buitenlandschen invoer te belemmeren, fiscaliteit daarentegen moet het juist van dien invoer hebben. De cijfers van Engeland in vergelijking met die van Frankrijk, België en Duitschland schijnen dit principe practisch schitterend te bevestigen: In laatstgenoemde landen wordt de invoer, ter wille van de protectie, geremd, en daarmee ook de tariefopbrengst, terwijl men in Engeland naar verhouding meer haalt uit het tarief doordien men protectie vermijdt. Indien men dus op 't stuk van het successierecht den weg van Engeland zou willen volgen, dien de heer Vliegen ons wijst - men zal het gerustelijk kunnen doen. Mits tegen kapitaalvernietiging worde gewaakt. En mits daarnevens in, zake het tarief, óók Engeland ten voorbeeld diene. C.K. Elout. |
|