| |
| |
| |
Nieuwe Boeken
Door G.F. Haspels.
Fenna de Meyier. Het Geluk van Thea Wencke. 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Carry van Bruggen. Heleen. ‘Een Vroege Winter’. Amsterdam. Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur, 1913.
Arthur van Schendel. De Berg van Droomen. Amsterdam. W. Versluys, 1913.
P.H. van Moerkerken. De Ondergang van het Dorp. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
René de Clercq. Harmen Riels. Amsterdam. S.L. van Looy, 1913.
Willem Elsschot. Villa des Roses. Bussum. C.A.J. v. Dishoeck, 1913.
Cyriel Buysse. Van Hoog en Laag. Het Eerste Levensboek. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1913.
Wie opmerkt aan welk een overvloedigen disch onze nieuwe schoone-letteren hem telkens noodigen, vraagt zich af of hij daarover niet even opgetogen moet zijn als P.C. Hooft, die voor een bezending literatuur Karel Eeverwyn, bedienaar des Goddelijken woordts in de Fransche gemeente ter Goude, aldus bedankt: ‘Ik vindt my nu tweemaals onthaalt van UE. met zoodaanigen overvloedt en verscheidenheit van vernuftspijze, dat mij, ongewoon om andre dan oorlekkerny op gastebooden te gaan, niet gedenkt oit voller of beeter siere genooten te hebben. Een banket, zoo zinnelijk toegestelt, zelf met een' lijste der gerechten vooraan, naar de wijze der overweeldige Sybaryten, welke wilden
| |
| |
dat yder gast wiste waar toe hy zynen honger te spaaren hadde, eenen vreemden t'huis te zenden, is zeeker een' uitwerking van een weleedel en milddaadig gemoedt’. (Brieven 199).
Doch, hoezeer heuschheid den brenger en ontvanger beide bekore, overheuschheid schuwen ze van heeler harte. Want die maakt waarheid onwaar, en doet ernst raaskallen. En over onze nieuwe literatuur in een toon van uitbundige opgetogenheid te spreken, als over een hoogte van heerlijkheid nog nooit bereikt, zou overheuschheid zijn.
Toch geven onze nieuwe letteren ons vele en goede genietingen. Over windstilte kunnen we hier allerminst klagen. Met de Vlaamsche meegerekend, geeft onze eigene reeds zooveel dat we steeds minder naar de nieuwe buitenlandsche literatuur grijpen. Ook het gehalte kan er zijn. Want gelukte het haar niet, in hier en daar een enkele het allerhoogste te bereiken, zij kan wijzen op een bewonderenswaardig niveau, waardoor zij in breede kringen het cultuurleven verheft. Natuurlijk, er komen telkens producten, die om P.C. Hooft nu ook eens een onheuschheid te laten zeggen, ‘hemelval kallen’. Wat hij aldus vertaalt: ‘van een raffelaar, die klap zonder slot uitslaat, zeidt men, in onze taal, dat hij hemelval kalt’ (Brieven 185). Doch die uitzonderingen op hun plaats gelaten, mag onze literatuur er zijn. Zonder overdrijving kan men zeggen dat zij een eigenaardige trap van voortreffelijkheid bereikt heeft. Die hoogte van voortreffelijkheid namelijk, dat zij thuis is bij zichzelve en zij het haren gasten huiselijk weet te maken. Die hoogte waar zoowel het misprijzen als het zich verwonderen ophoudt, en waar het herkennen begint.
De kritiek vindt dit niet onaangenaam. Integendeel, zij bezit genoeg zelfverzekerdheid, om te weten dat zij ook tot dit resultaat heeft medegewerkt. Doch ook, dat haar taak nu veranderd is, niet afgedaan. Integendeel, als gids minder noodig, is zij te meer als vriend welkom. Want samen gemoedelijk te kouten over alles, waarin we samenstemmen is niet slechts prettig, is noodig voor een mensch. Wat ik toch alleen weet, weet ik niet. Slechts als het
| |
| |
weerklank vindt in sympathieke harten, wordt het mijn eigendom. Maar die sympathieke harten vind ik slechts door te vertellen wat ik alleen weet. En dan ontstaat dat heerlijke samenstemmen. We kunnen beginnen, waar we willen, altijd zijn we het eens. We herkennen elkaars deugden, die altijd even nieuw zijn als schoon. Ook de tekortkomingen; en wijzen we ze aan, het is niet uit betweterij, of omdat we het tegenovergestelde uiterste minder erg vinden. Daarbij: konden we nooit eens een loopje met elkaar nemen, dan waren we geen vrienden, maar collega's of concurrenten die altijd gelijk hebben. Terwijl een vriend onze prettige dubbelganger is, die het als een verrassend geschenk aanvaardt zoo hij gelijk krijgt, en aan wien men zijn ongelijk kan bekennen, gemakkelijk en met gratie.
Zelden zal men een eenvoudiger boek aantreffen dan den tweedeeligen roman Het Geluk van Thea Wencke door Fenna de Meyier.
Geen oogenblik forceert de schrijfster haar talent. Zij geeft daarvan de volle maat, en daardoor krijgen haar lezers de zekerheid geen oogenblik voor ongewenschte verrassingen te zullen staan.
Het geval zelf, kan het wel eenvoudiger? Het is den lezer of hij het eerste het beste huis in den Haag wordt binnengeleid, om er als huisgenoot het intieme familieleven geheel mee te maken. En dat leven is nog al weemoedig. De heer des huizes toch, Anton Wencke, op een ministerie werkzaam en keurig, op het fatterige af, gekleed, is zwaar op de hand van onbeduidendheid en egoïsme. Thea, eenzaam opgegroeid op het oude Geldersche buiten Den Dool, tusschen haar steeds twistende ouders en haar nukkig zusje Betsy, en geïmponeerd door Wencke's aristocratisch uiterlijk en ironische geesteshouding, meende indertijd een superieur man in hem te huwen, doch is nu wel ontnuchterd. Vooral na den dood van haar eenig kindje voelde zij zich bijna vijandig tegen hem, doch nu schikt ze zich zooveel mogelijk in hun leeg bestaan zonder liefde. Hij heeft zijn aparte pretjes en vindt zich een
| |
| |
voorbeeld in alles. Zij aanvaardt baar taak met haar natuurlijke goedhartigheid en opoffering, doch mist het geluk. Wel is zij de goede geest van Anton, de troost van haar vader die, nu weduwnaar op Den Dool, zich aan een muntenverzameling wijdt, ook de trouwe zorg voor Betsy die met haar man, Jacques, op een mooie villa te Hilversum een leven leidt van vroolijk Fransje en de moeilijkheden voor Thea bewaart - doch dit voldoet deze niet. Zij is te diep aangelegd en te sceptisch om niet te zien dat haar huwelijksleven een mislukking is, en ze voelt zichzelve te ijverig den pols om hare mislukking te kunnen vergeten in haar werk. Daar repatrieert Frank, haar verre neef, met haar opgegroeid op Den Dool, na haar huwelijk als ingenieur naar Indië verdwenen. Hij heeft haar altijd liefgehad, en samen een zomer genietende op Den Dool, terwijl Anton zich met zijn vrienden in Zwitserland amuseert, vindt zij haar geluk in zijn liefde en belooft met hem naar Canada te gaan. Doch als het op scheiden aankomt, kan, durft zij Anton niet aan zijn lot overlaten. Zoomin als Betsy, die, nu Jacques zich te kort deed na hun geld verspeculeerd te hebben, heelemaal op haar steunt. Dus blijft ze bij Anton - om na eenigen tijd van Frank diens verlovingsbericht te ontvangen met de bijvoeging dat hij nog nooit zoo gelukkig is geweest, en Betsy heel vroolijk een wat men noemt ‘goed huwelijk’ te zien indansen. Dan rest haar het kind waar Betsy nooit mee kon opschieten, dus door deze haar gaarne gelaten, en Anton, die alles weet en haar eindelijk weer eens met hartstocht omhelst, in welke omhelzing Thea haar leed voelt wegzinken.
Nietwaar, dit leven, dat Thea zichzelve voorhoudt als ‘een leeg bestaan, geslingerd tusschen nuttelooze emoties’ (blz. 60) is weemoedig genoeg, en maar al te gewoon.
Bij dezen nergens verrassenden inhoud past volkomen deze vorm. Keurig verzorgd van kleeding en manieren als deze menschen zijn is ook deze taal, nooit opvallend en nooit opzichtig. We hooren van den Haag, van Gelderland, van Hilversum, in het voorbijgaan van Indië en Canada,
| |
| |
maar zooals men daarvan hoort van dergelijke menschen in gezelschapstaal. In de juiste bewoordingen, met smaak gekozen, correct, niet zonder charme, vooral als gedoeld wordt op eenigszins gecompliceerde relaties, die de bon ton verbiedt te veel an sérieux te nemen. Terwijl deze uitheemsche termen aan dezen Hollandschen familieroman uit dezen tijd het karakter van echtheid en eenvoud geven.
Dus dan is deze roman, eenvoudig van inhoud als van vorm, het wondere boek waarnaar we nog steeds uitzagen?
Geen oogenblik echter aarzelen we deze vraag ontkennend te beantwoorden. Toch is het buitengewoon eenvoudig. Doch er is eenvoud èn eenvoud. Er is eenvoud die ons doet zuchten: och ja, zoo zijn wij, menschen; eenvoud die ons eigenlijk verarmt. Er is ook eenvoud, die ons verrijkt en doet glimlachen: ja, zoo is het leven; als wij ons verwonderen over een bloem of een kind.
De eenvoud van Het Geluk van Thea Wencke is van de eerste soort. Men kan zich voorstellen dat een moeder haar lief kind, dat naïef-overtuigd het lokkende gelul te zullen grijpen, voor het eerst met opgestoken haar de wereld instapt, dit boek in handen geeft - al schijnt mij deze moeder dan om meer dan één reden niet navolgenswaardig. Het lieve kind zal er uit leeren hoe licht ons het geluk ontglipt, en hoe betrekkelijk het geluk is dat, na de eerste mislukte greep, ons wacht. Ook hoe gevaarlijk en vergeefsch het is dan nog een volkomen geluk te willen smaken, en welk een dagelijkschen strijd het kost dit restje geluk nog te behouden. En het lieve kind zal rillen voor die fatsoenlijke wereld, die onder schoonen glimp zooveel leelijks verbergt, maar Thea vereeren, die haar gemis draagt als een ander zijn schatten. Ze zal ook weemoedig worden, heel erg, maar heel even - want ze is pas aan haar tweede baljapon.
Ook zij die van de literatuur anders niet vragen dan een spiegelbeeld van het werkelijk leven zullen uitermate tevreden zijn met dit boek, want de hier gegeven werkelijkheid is de eerste de beste, en de spiegel volkomen zuiver.
| |
| |
Maar verlegen met dit boek zullen zijn, die in de literatuur ook de scheppende krachten des levens aan het werk willen zien. Niet opzettelijk, want dit geeft tendenzkunst. Maar onbewust, door 's kunstenaars persoonlijkheid, die het werkelijke leven werkelijker en de natuur natuurlijker maakt dan wij ze zagen. Die ons nooit doet zeggen: ja, dit hebben we precies zoo gezien; maar och, waartoe dit over te vertellen! Doch die ons doet erkennen: ja, dit hebben we precies zoo gezien, die leegte, dien weemoed, dien betrekkelijken vrede ten slotte, maar we zagen het aan de oppervlakte, nu zien we het tot op den bodem en zijn ontroerd van den tragischen weemoed des levens. Dezen missen hier persoonlijke taal en beelding, zij missen hier geloof aan de hoogere machten die het tragische des levens en den verzoenenden vrede ten slotte heffen in hooger werkelijkheid. Zij kunnen zich niet losmaken van het gevoel, dat dit boek hun een wandeling geeft door een groote-stads-boulevard, 'n tien jaren geleden door een namelooze vennootschap gesticht. Keurige troittoirs, promenade met welig-groeiende halfwas boomen in het midden, rooilijn parallel aan de gevellijn der huizen, van wier voorkomen ieder hun indeeling en plattegrond afleest. Alles even haaksch en waterpas, als de menschen die er wandelen en wonen correct zijn, en correct blijven, zelfs op hun gewaagde uitstapjes. De meesten voelen zich hier thuis. Meer dan in oude stadsgedeelten waar een oud regentenhuis eigenwijs neerziet op een krielklein kroegje naast zich, waar de grachten niet altijd welriekend doen en het plavleisel niet geschikt is voor smallen schoen met hooge hakken. De meesten voelen zich hier thuis; het is er ook zoo gezond. Misschien zijn het ook wel zonderlingen wien het geluk hier te mogen wonen niet toelacht. Doch tot dezulken behoort de literatuur. Want zij leeft van verrassingen en vondsten, en zoekt de bergen en dalen. Zij kan niet aarden in een omgeving waar alles hoeksch en waterpas is. Zij
kan er niet lang verkeeren, zonder te vreezen voor levensverarming.
Levensverrijking daarentegen ontvangen we uit Carry
| |
| |
van Bruggen's nieuwen roman Heleen, hoewel een verrijking waarmede we moeilijk weg weten.
Niet in het begin. Want Heleen geeft het portret van een tijdgenoote, zoo uitvoerig en psychologisch geteekend, dat het eigenlijk geen roman kan heeten. En van Heleen's jeugdbeschrijving zijn de kinderjaren zoo innig behandeld, dat ze eenvoudig onvergetelijk zijn. Haar eenzaam opgroeien in het bouwvallige huis aan de breede rivier, men herkent het als een vergeten liedje, ééns zoo eigen! En dit droomerige meisje, zoo eenzaam in het gezin, dat teruggetrokken leeft en door de familie onderhouden wordt, och, natuurlijk moet ze zich dagelijks stooten aan den kleinsteedschen waan van het nest waar ze op school gaat. Want wat een schoolvijandinnetje onder een karikatuurteekening van haar zet: ‘dit is het rare kind met de rare jurk uit het rare huis’, geeft het oordeel weer van het geheele stadje over dit meisje: ‘dat geen armbandjes, broche en horlogetje bezat en begeerde, dat niet dansen en schaatsenrijden kon, en nooit bij avond te kermis en binnen in een tent of op een partijtje was geweest’ (bl. 58).
Neen, onze verwarring met deze levensverrijking vangt eerst aan, waar de ondertitel van Heleen: ‘Een Vroege Winter’ tot zijn recht begint te komen. Als we zien dat deze zeldzame zonsopgang nog vóór den middag in nevelen ondergaat, en dit heldere beekje in het zand verloopt, en wij de noodzakelijkheid hiervan niet inzien. We komen dan in opstand tegen de schrijfster en vinden dat een zoo door en door echt kind als Heleen toch te goed is om onder te gaan in mislukkende verliefdheden, en dit te meer daar ze toch als onderwijzeres een schoone, dankbare taak heeft te vervullen. Ook vinden we het maar al te begrijpelijk dat dan het redeneeren het uitbeelden gaat overwoekeren. En meenen dit te kunnen bewijzen ook. Hoe menigvuldig toch zijn in het begin teekenende détails als deze:
‘Haar weg leidde dwars over een smal grachtje, waarvan het water roerloos en met troebele glanzen als van bezonken zeepsop tusschen de vooze schoeiïngen der oude achterhuïzen lag’ (bl. 15).
| |
| |
‘Heleen was nog nooit in dit uur van den nacht buitenshuis geweest en de nachtwind leek haar een vreemdeling, wiens gefluisterde taal ze niet verstond’ (bl. 77).
Om te zwijgen van Heleen's bezoek bij de jarige Diewertje, haar eerste bal, en haar populair worden op school door haar spotverzen op de meesters. Terwijl het latere gedeelte slechts zelden nog een teekenend zinnetje geeft als dit: ‘In het diepe dal van den nacht spartelde de vleugellamme dag vergeefs om naar het licht te stijgen’ (bl. 220). Doch hoewel we zoo heel parmantig de schrijfster op de vingers tikken, blijven we schuw tegenover dit werk, waarvan we de beteekenis toch maar al te goed gevoelen. We hakken dan misschien den knoop door en vinden van dit belangrijke boek dit slot verre van gelukkig: ‘van dien dag af begon Heleen's leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij’ (bl. 309). Wij aanvaarden het dan eenvoudig niet dat dit rijkaangelegde gemoed leegbrandt en verkoolt in mislukkende liefdesbevliegingen. Zoo echter blijft Heleen voor ons een open vraagstuk en missen we in haar karakterteekening de afronding, die deze tot een kunstwerk zou makers - en vreezen ondertusschen dit werk te kort te doen.
Tot bij een tweede, aandachtiger lezing zij ons duidelijker wordt. We zien nu dit eenzame kind zijn zielevoedsel putten uit gehuurde boeken, meest vertaalde Engelsche romans, vol graven en gravinnen, jachtpartijen en liefdezaken, waarvan ze de onbegrepen helft tot haar geheele bevrediging uit haar verbeelding aanvult (bl. 19). Dit leven uit de boeken wil ze verwezenlijken, want dit schijnt haar: ‘het oprechte, eenvoudige, vrije, heldhaftige, dat was als ruim, blauw water met opspattend schuim in de zon’ (bl. 86). De opvoeding geeft haar hiervoor geen tegenwicht. Integendeel. Later herinnert ze zich dankbaar ‘haar sobere, eenzame jeugd, vrij gebleven van dat kunstmatig inprenten van nooden en deugden en inzichten, die men opvoeding heet. Ze gevoelde daarover een klare, gave verheuging: ze was gewis vrijer dan de anderen en onbevangener tegenover wat ze zag’ (bl. 132). Ze moet
| |
| |
dus alles uit zichzelve putten. Vandaar vaak een gevoel van innerlijke onvastheid. Dan ‘benijdde ze de menschen in haar omgeving, hun altijd precies weten wat ze moesten zeggen en doen, hun zelfvertrouwen en twijfelloosheid’ (bl. 104). Terwij1 zij verteerde van ‘heimwee naar het geheim dat ze in zich omdroeg en niet kennen mocht’, en leed onder ‘het van lange jaren bekende gevoel: verlangen en niet weten waarnaar’ (bl. 10⅔). Doch daartegen weegt hare ootmoedige trots op dat ze anders is dan de zelfgenoegzamen die kunnen kaartspelen en opgaan in een beuzelachtig bestaan van hoovaardij en verblinding.
Onderwijzeres geworden, werkt ze koortsig aan haar zelfontwikkeling en wil door den absoluten twijfel heen tot de absolute waarheid komen. Doch vindt geen vrede. Vraagt ze haar slovende kostjuffrouw hoe die zoo vredig en gelijkmoedig kan wezen, dan kijkt deze Heleen aan, alsof ze die vraag heeft verwacht, glimlacht en wijst naar het gouden kruisje op de borst van haar zwarte japon. Doch dit zegt Heleen niets. Ja, in oogenblikken van weekheid, ‘kerfde zij zich opzettelijk met tergende felle woorden, die gebrandmerkt in haar stonden, sinds zij ze eens, tot haar schrik, gelezen had: “Het Kruis is geen argument” ...’ (bl. 180). En vooruit stelt ze vast, dat mocht ze eens, oud en moe geworden, ook daarnaar grijpen dit een verdoling zou zijn. ‘Ze overwoog dit bij voorbaat en gaf het bij voorbaat zijn waren naam, ten einde niet later vrees en verdoling op te hemelen, niet ze deugd en geloof te heeten’ (bl. 201).
Onverdroten blijft ze zoeken naar eenheid en waarheid. Doch elke nieuwe waarheid vermeerdert haar twijfel, elke vondst verzwaart haar last:
‘Ze voelde zich als iemand die met te veel pakken te zwaar en te ongemakkelijk beladen is en zichzelf uitput en zijn zenuwen breekt in zijn zorg om er geen enkele te laten vallen of te verliezen. Bukt hij zich om een verlorene op te rapen, dan ontvallen hem van een anderen kant twee andere, zoodat zijn hoofd gloeit, zijn handen zweeten en beven en hij bijkans neerstort waar hij staat’ (bl. 167).
Na elken zwerftocht zag ze dat ze weer in een cirkel
| |
| |
geloopen had en weer stood voor het oude: du bist am Ende was du bist. Aan de slotsom gekomen van haar vruchteloos gezoek, houdt ze slechts één ding over: haar liefde. Doch haar niets-verhelende zelfanalyse spaart ook dit liefste niet. Zij weet heel goed, dat telkens als ze weer een anderen vriend heeft, ‘ze van dien uitverkorene een held maakte - ten einde daarna zichzelf in vlekkeloosheid te volmaken en hem waardig te zijn - op dezelfde wijze als een schilder een profeet maakt van een ouden, armoedigen Jood’. Haar scherpzinnigheid doorziet dit gansche bedrijf - zoo uitnemend hier geteekend (bl. 190-194) - maar dit vermogen het eigen ik onzelfzuchtig prijs te geven, anderen ten baat, dit bindt haar nog aan het leven. Ja, dit wordt haar ten slotte alles: haar ideaal, haar God, haar geweten, haar leven.
‘Evenmin als voor anderen, was voor Heleen ‘deugd’ mogelijk en uitvoerbaar gebleken zonder liefde en vrees, zonder God of wereld of geweten - derhalve had ze, tot haar behoud en aanvankelijk onbewust, zelf in haar hood voorzien, geschapen wat voor haar nog niet bestond - een God om lief te hebben, een wereld om voor te vreezen, en een geweten om tevreden te stellen - dit alles te zamen in den Vriend die haar liefhebben zou en van haar zou verlangen dat ze haar Ideaal verwezenlijkte, ten einde hem waardig te wezen, aldus rede gevend aan het redelooze, doel en grondslag aan wat uit zichzelf geen doel en geen grondslag had’ (bl. 213).
Op het punt zich in een dorpsschool te gaan begraven, ontdekt zij hem eindelijk: een lector in de scheikunde. Hoe Heleen dadelijk voor haar benoeming bedankt, hem benadert, zijn belangstelling wekt, hem met verfijnd spel van vrouwelijke onschuld weet te winnen... bijna, en hem, wat ze vooruit geweten heeft, toch verliest! Ach, nu is het schrijnend slot van deze levensbeschrijving maar al te duidelijk, Heleen's ‘vroege winter’ maar al te begrijpelijk. In den geweldigen, bedwelmenden brief, waarmede zij van hem afscheid neemt, biecht zij wat zij voor hem, wat hij voor haar zou geweest zijn. Zij voor hem een klein meisje om
| |
| |
mee te babbelen, een jonge kameraad om zwerftochten mee te ondernemen, een man om samen mee te werken en zich te vermaken met kleine dingen, en een vrouw, zijn vrouw. Hij voor haar wat voor andere menschen God, wereld en geweten is, om door hem zichzelve te blijven en te verwezenlijken, en zoo vergoeding te vinden voor haar eenzaam lijden tusschen de menschen, wier taal en manieren zij nooit had verstaan.
Een biecht van een tijdgenoote, ja, maar wel een heel andere dan La Confession d'un Enfant du Siècle van de Musset. De vergelijking van deze biecht met die van de Musset gaat misschien op bij het eerste hoofdstuk van diens Confession: ‘Pour écrire l'histoire de sa vie, it faut d'abord avoir vécu; aussi n'est-ce pas la mienne que j'écris.
‘Ayant été atteint, jeune encore, d'une maladie morale abominable, je raconte ce qui m'est arrivé pendant trois ans. Si j' étais seul malade, je n'en dirais rien; mais, comme il y en a beaucoup d'autres que moi qui souffrent du même mal, j'écris pour ceux-là, sans trop savoir s'ils y feront attention: car, dans le cas ou personne n'y prendrait garde, j'aurai encore retiré ce fruit de Ines paroles, de m'être mieux guéri moi-même, et, comme le renard pris au piège, jaurai rongé mon pied captif’.
Maar hiermede houdt ook elke uiterlijke gelijkheid op.
Want de Musset's Confession vertelt de psychologie van de débauche, schildert in lugubere nachttafereelen te Parijs, maar ook in lieflijke, landelijke omgeving, het ontwrichtende, vernietigende van dezen hartstocht. Doch hult deze ziektegeschiedenis in een sfeer van vage vroomheid, geweven uit geweldige declamatie, uit medelijden en zelfbeklag, uit gecoquetteer met La Providence en het kruis, dat waarlijk alles even gemeend schijnt.
In Heleen niets van dit alles. Dit eenzame kind beleeft alleen zichzelve. Ja, er wordt wel gefluisterd dat ze een flirt is, maar geen van haar tijdelijke vrienden wordt ons voorgesteld en van den lector vernemen we niet eens den naam. En ze is blijde als ze hoort dat een der ‘moderne’ meisjes in het kosthuis haar een ‘banaaltje’ noemt. Neen,
| |
| |
er gebeurt niets om en met Heleen. We zien haar alleen. We zien haar ontwaken tot bewustzijn, schrikken voor den doolhof, den kerker des levens, werken en vragen en weenen om bevrijding, tot als ze eindelijk in de liefde den draad heeft gevonden die den weg ter bevrijding wijst, die draad aan haar handen ontglipt! Toch is er in dit lange objectieve relaas iets persoonlijks, dat ons dit een biecht doet noemen.
Naar den inhoud de biecht van een tijdgenoote, naar den vorm echter eerder een kroniek dan een roman. We ergeren ons eerst aan de ongelooflijke eentonigheid, waarmee van Heleen verteld wordt: ze deed dit en ze dacht dat, en ze was zoo - in zes regels zes keen ‘ze’ (bl. 12). Tot juist als we Heleen het ze-boek willen noemen, we bemerken geen roman maar een kroniek te lezen, en we vrede hebben met dezen vorm, volkomen passend bij deze zielegeschiedenis.
Een biecht ook van een tijdgenoote, die allerminst om absolutie vraagt. Wie daarmee pier komt aandragen, is een goedmoedige dwaas. Neen, dit kind van wizen tijd biecht om van haar klachten schoonheid te maken - het eenige wat rest na het bankroet van elke absolute waarheid.
Wij hooren in deze biecht de uiting van een leven, dat wel algemeener is dan menigeen denkt. Als Heleen is zoo menig kind van onzen tijd niet opgevoed, omdat de ouders dit teere werk niet aankonden of aandorsten, of het heeft de ontvangen opvoeding overboord geworpen - wat op hetzelfde neerkomt. Deze voor den levensstrijd niettoegeruste, hoe zal hij zich wond stooten aan deze zelfgenoegzame wereld, en tevergeefs zich afsloven uit zichzelf een harmonischer wereld op te bouwen. Hoe zullen hem zijn illusiën ontzinken, en hoe zal zijn scherpe zelfanalyse zijn zielsziekten vermeerderen! Och, dit is zoo algemeen dat we het normaal kunnen noemen voor deze verkeerde wereld.
In diepten verzonken van leed en ellende,
het hart in bedwelmende droomen verward,
door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
| |
| |
zoo heeft ook reeds Da Costa geklaagd. Maar hij kent een beteren troost dan dien Heleen zichzelve suggereert in haar liefde. Want hij laat niet, als zij, aardsche en hemelsche liefde in elkaar overgaan, zoodat deze dérailleert, zooals elke trein dérailleert als men zijn ééne rail laat overgaan in de andere. Da Costa kent ook den allesverwoestenden twijfel, doch laat het ik en God niet samenvallen, want naast de droeve zelfanalyse kent hij ook de blijdschap van het God met Ons, zooals het vers heet, welks begin ik aanhaalde. Derhalve is Heleen geen aantrekkelijk, wel een aangrijpend boek. En dit niet zoozeer omdat het de geschiedenis geeft eener zieke ziel, want alleen de zelfgenoegzamen houden zichzelven voor gezond, maar omdat ze gezondheid zoekt met middelen die haar nog zieker makers. Wat echter algemeener is dan we denken.
‘Een boek is een mensch of het is niets’, dit bekende woord geldt volkomen van de werken van Arthur van Schendel.
Maar passers we dit woord nu toe op zijn nieuwste boek, De Berg der Droomen, dan moeten we er aan toevoegen: en een mensch is een mysterie of hij is niets. Dit mysterieuze en persoonlijke leerden we reeds land kennen als de aparte bekoring van Van Schendels eigenaardig talent. Met een innige stem, in weidsche verbeeldingen, vertelde hij van onwezenlijke gebeurtenissen, die toch reëeler schenen dan de werkelijkheid. Dit gaf aan zijn vertellingen een klank van poëzie. Want een verteller met een innige stem is onbewust dichter. Wat hij vertelt wordt bijzaak; dàt hij vertelt is reeds een genot, al las hij een koopacte voor, het zou klinken als muziek en poëtische beelden oproepen. Doch wat Van Schendel vertelde, was met fijnen tact gekozen. Ver van alle naturalisme verplaatste zijn kunst ons in de middeleeuwen. We dwaalden met hem in de innige stilte en opene lucht der tijden Coen het machinegedreun nog niet de menschelijke stem en de stoomsmook nog niet den zonneschijn verdoofden. Wel was het echt dwalen wat we met hem deden in zijn vele pier besproken werken Drogon, Een Zwerver Verliefd, Een Zwerver Verdwaald,
| |
| |
en De schoone Jacht. Wel werd dat dwalen al te vaak verdwalen, en geleek die zwerver meer een hedendaagsch anarchist dan een middeleeuwsch mensch, wel moesten we hoofdschuddend vragen of ‘zoodoende niet een fout werd geforceerd tot een deugd’ (O.E. 1908 bl. 137) - maar in die hoe fantastisch ook verbeelde tafereelen hadden we tenminste een achtergrond, waaraan we ons althans eenigszins konden oriënteeren.
Dien achtergrond nu missen we in Van Schendel's laatste werk De Berg der Droomen. Daardoor is dit omvangrijkste zijner boekjes ook het meest persoonlijke en meest mysterieuze. Alle voortreffelijkheden maar ook alle fouten van dit eigenaardig talent spreken hier hun laatste woord. De eerste en laatste en middelste voortreffelijkheid er van is het dichterlijke. Dit dichterlijke zit in de persoonlijke taal. Deze taal vertelt doodeenvoudig, zonder woordkunst, tenminste zonder opzettelijke woordkunst, en persoonlijk, terwijl een proza-mensch gezocht praat en daarbij altijd napraat. Of zooals de wijze ezel Denkmar het hier zegt: ‘Dichters zijn die zien wat de engelen zien en er van spreken zoo dat ook de menschen het zien’ (bl. 68).
Ontsluit met deze definitie van een dichter het met vele zegelen gesloten boekje De Berg der Droomen en gij zult het zeker genieten, en misschien er ook iets van verstaan. Het vertelt u dan van Reinbern, het zoontje van een schoenmaker, die het ouderlijk huis ontloopt om iets moois, iets liefs te gaan zoeken. Aan de haven wacht hij vergeefs op het meisje, Corinna, dat gezegd heeft mee te zullen gaan. Daarentegen vindt hij er Peter, een sterken boerenarbeider, die in het verre, verre land wil werken en rijk worden. Ineens echter zijn ze 's avonds op de boot, het meisje is bij hen, en 's ochtends komen zij aan het wonderland. Een stad van wel duizend torens met gouden koepels en spitsen. Daarboven uit een hooge witte toren met een gouden klok. Die toren is Vreugde de Hooge, en daarachter rijst de Berg in den hemel, zoodat zij den top niet konden zien. Door een groote menigte worden zij begroet met groot, heerlijk geraas, terwijl Tobias, de haan,
| |
| |
zijn hals rekt, zichzelven voorstelt en hen verwellekomt. Tobias gaat hen dan voor door den beeldenhof.
‘Er stonden weinig menschen, de meesten waren dieren en andere schepselen die zij in de stad nooit hadden gezien; zij zagen terwijl zij er langs gingen: een ezel, een eend en een uil naast elkaar, een wapenkoning, een ibis en een goochelaar, een nimf en een neger, een kikvorsch, een pluimgraaf en een kameel, een monster, een spook en een man met een takkenbosch, een poeet en een pelikaan, en een mijmerende ooievaar; en links van hen: twee ganzen, een fee en een worstelaar, een satyr, een geest en een geitebok, een koekoek en een duikelaar, een kater en een admiraal, een kalkoen, een leeuw en een koetsier, een boef en een beer met een banier, en een eenzame schaduw, - en velen, velen meer, dit waren slechts enkelen’ (bl. 241).
De knaap, het meisje en de landman zijn hiervan in hest minst niet verbijsteid, maar de lezer vindt het prettig als de haan voor een massa toehoorders, dieren en zwevende schepselen en menschen met bijzondere gezichten, schoone, goede, en dwaze, een voordracht gaat houden over het wezen der dingen.
‘In oude dagen toen ik nog niet bestond, ik noch mijn gade, was er Iets dat ik niet ken, en verder niets. Toen kwam het licht. Een pool lang was er alleen licht en geen schaduw. De schaduw kwam later. Hoe de schaduw kwam en tegelijk met haar de wereld, heb ik nooit kunnen ontdekken. Dat weet een wijzer hoofd. Maar het voornaamste weten wij, namelijk dat er Iets was, en verder de wereld met het licht en de schaduw en den eersten haan. Sedert de wereld er was is er met het licht ook altijd schaduw geweest.
En nu begint de geschiedenis, luister. Behalve mijn voorvader kwamen er ook goden, reuzen en engelen en dieren in de wereld. De wereld was groot. En toen zij zagen hoe 's avonds de schaduw het licht opeet en 's morgens het licht weer de schaduw, kregen zij ook lust om te vechten en anderen te overwinnen. De goden begonnen onder elkander, toen ook de reuzen en engelen, toen ook de dieren en menschen...
| |
| |
Maar in het oosten leefde een god die wijzer was dan allen. Hij heerschte alleen. Hij leeft nog.
En die god zond zijn zoon in de wereld om iedereen gelukkig te maken. Toen gebeurde daar veel.
Er waren menschen die niet geloofden dat die god zijn zoon had gezonden. En zij doodden dien zoon. Er is toen veel geweend op de wereld, toen en daarna, en veel gestreden...
En al vechtende gingen zij de wereld door en verdreven den machtigen Zeus en zijn talrijk geslacht en Wodan met zijn geweldige godenschaar - het is of er iemand speelde met Wodan en Zeus, zooals een toovenaar met schimmen of een jongen met knikkers... Daar waren duizende goden, godenkinderen en halfgoden, met hun nimfen, heiligen, dienaren, met hun dieren en lievelingen onder de menschen, die geen van allen meer in den hemel of op de aarde mochten zijn. Waar rnoesten zij heen? Er was in die tijden een oord dat ik niet noem, want het was zoo zwart dat wij het toch niet begrijpen. Moesten zij daarheen?
Toen sprak Een dien niemand kent: Allen die verbannen zijt, gaat en woont op den Berg van Droomen. Allen die verbannen zijn, ware het ééne stonde slechts, zullen in vreugde leven.
Toen kwamen zij hier, alle de bannelingen, aangevoerd door den opperhaan dier dagen. En niet alleen goden. Zij zijn oud en rust is hun het liefst. Maar ook jongen voor wie geen plaats meer was op de wereld of die daar geen vreugde vonden.. ook menschen en dieren, al te goede, al te onnoozele, al te dwaze, zij die verdwaalden.. allen, allen kwamen hier. En hier waren zij gelukkig.. En ooze Berg is het heerlijkst oord. Maar wie hier komt om iets te zoeken dat op de wereld te vinden is, moet hier niet blijven’ (bl. 33-38).
Wie aandachtig en in haar geheel Tobias' voordracht, waarvan ik hier slechts de hoofdpunten kon aanhalen, heeft aangehoord, zal althans eenigszins toegerust zijn om den knaap en het meisje en den landman op hun tocht naar den Berg te vergezellen. Hij zal tenminste niet al te overstelpt worden door die drommen goden van noord en zuid, door ongelooflijke massa personificaties van mythologieën, allegoriën en culturen van oost en west. Soms zelfs zal er hem een licht opgaan hoe Reinbern hier komt. B.v. als hij den Bitsan, het spotspook, hoort zeggen dat
| |
| |
Denkmar, de ezel met de schoone bedaarde stem, weer schoenmaker wordt. Want Reinbern, die opluistert omdat zijn vader ook schoenmaker is en dit zelf moet worden, verneemt dan deze opheldering:
‘Ja, Denkmar was schoenmaker in de stad, en een groot geleerde bovendien. Maar hij schold altijd iedereen uit voor dommen ezel. Dat was niet aardig van hem. En toen hij de echte wijsheid niet vond werd hij zelf in een ezel veranderd. De Bitsan plaagt hem maar, hij blijft nu een ezel, en dat vindt hij ook het prettigst.
Peter nam zijn pet af en riep verheugd: “Jawel, nu ben ik er. Hij zat altijd maar te denken in zijn winkel en als je om je laarzen kwam waren ze natuurlijk niet klaar”’ (bl. 315).
Zoo verheugd als Peter is de lezer ook. Want nu begrijpt hij hoe Reinbern, van den Berg weer thuisgekomen, op 's vaders knie gezeten dezen alles vertelt van zijn zoektocht. En hoe deze dan luistert alsof hij iets van lang geleden hoorde, toen hij zelf nog klein was en droomde en zoo veel verlangde. Want dan begrijpt de lezer meteen van Wien Reinbern zijn droomen kreeg.
Doch veel blijft hem onbegrijpelijk. Zelfs met Denkmar's definitie van den dichter kan hij slechts weinig ontraadselen van wat hij bijwoont op den Berg. Het blijft hem daar wel alles dichterlijk schijnen, maar hij begrijpt niet wat hij ziet. Dit komt omdat op Denkmar's duidelijke definitie van den dichter een verduidelijking volgt, die verwarrend werkt. Er volgt dit:
‘Er ging een stem door den hof als van een eenzamen boom die begint te ruischen: “Geen enkel woord en geen enkel lied is gelijk aan wat de dichters zien of wat de menschen droomen”’ (bl. 68).
Bij deze gelijkstelling van wat de dichters zien aan wat de menschen droomen begint wat ik noemde de fout van Van Schendel's eigenaardig talent. Wat de dichter ziet, kan hij, als is het een droom, zoo vertellen dat de menschen het ook zien. Zijn dichterschap geeft ook aan zijn droom realiteit, die hij de menschen kan laten zien. Maar wat de menschen droomen is onsamenhangend, ook
| |
| |
als de droomen ons met werkelijke wezens doen omgaan, van te vreemde onwezenlijkheid, dan dat wij die beelden willen vasthouden. Waarom het in een droom zoo gaat als het gaat en niet anders - we bekommeren er ons niet om, omdat het enkel droom is. Maar als een dichter ons zijn droom vertelt, dan moet hij ons wel laten zien, waarom het zoo gaat en niet anders. Daarvoor is hij dichter. Nu laat de dichter Van Schendel ons zoozeer drijven op zijne fantasieën dat ze wel dichterlijk-vertelde droomen zijn, maar geen dichterlijke droomen. Dan staan we voor het reeds genoemde tekort in Van Schendels talent dat hij zijn fouten forceert tot deugden. En dit tekort spreekt hier in zijn laatste werk zijn laatste woord. Juist omdat we hier missen den achtergrond der middeleeuwen die ons in zijn vorige werken nog eenigszins oriënteerde. Daardoor begint het ons hier in het volle zonlicht van den poëtischen Berg der Droomen telkens te schemeren. We blijven luisteren naar die innige stem, die met zoo eenvoudige woorden zulke weidsche verschieten opent, maar we onderscheiden niets meer en hooren vaak welluidende klanken eener onverstaanbare taal.
Daarom hebben we in dit werk den geheelen Van Schendel met al zijn eigenaardigheden, zijn groote voortreffelijkheden en groote tekorten.
Wellicht komt bij den lezer de gedachte op dat De Kleine Johannes van Frederik van Eeden in menig, opzicht gelijkt op Van Schendel's Reinbern. En misschien verwacht hij ook dat evenals op Van Eeden's werk een commentaar verscheen, er een geschreven zal worden op De Berg der Droomen. Doch ik kan daar niet naar verlangen. De kleine Reinbern is toch, in al zijn wonderlijkheid, veel argeloozer dan de altijd wat opzettelijke kleine Johannes. En ten tweede is De Berg der Droomen zoo allerpersoonlijkst, dat alleen Arthur van Schendel dien commentaar zou kunnen schrijven. Terwijl bovendien die commentaar wellicht nog mysterieuzer zou worden dan het te verduidelijken boek zelf. Neen, laat dit wondere boekje blijven zooals het is: een verheuging voor allen die zich gaarne vermeien in
| |
| |
poëtische fantasiëen, en die, als voor'n extra-toegift, tevreden monkelen als zij achter die poëtische verbeeldingen ook wel eens een klaar begrip zien opduiken; een ergernis daarentegen voor allen, die lezen om het begrip-alleen, en die vinden dat een mensch altijd consequent behoort te zijn en niet te droomen, en dat een schoenmaker zich bij zijn leest moet houden.
De schrijver laat in De Schoone Jacht iemand zoo heerlijk-inconsequent zeggen: ‘Wees maar dankbaar voor een gelukkigen droom’ en vlak daarop: ‘zoo gij ooit droomt, ik wensch u toe, dat uw droom niet uw leven blijkt te zijn’ (bl. 58).
Ik geloof dat we hiermede met 's schrijvers eigen woorden zijn laatste werk het beste karakteriseeren. Leven en droom zijn hier te veel vereenzelvigd, wat verwarrend werkt. Niet zóó vertelt de dichter wat hij zag in den droom, dat wij dit nu ook zien, maar de verteller droomt hardop zóó duidelijk en in zoo'n dichterlijke taal en beelding dat we gaan meedroomen, doch vreezen niet te zien wat de dichter zag. Doch aan den anderen kant: deze droom is een gelukkige droom, en daarvoor zijn we den dichter dankbaar, zeer dankbaar.
Van hetgeen Van Schendel ons nu te veel gaf, zullen de meesten te weinig vinden in Van Moerkerken's De Ondergang van het Dorp. De meesten zijn dan hier de verstandigen. Die reeds, vóór ze over de helft zijn, begrijpen hier een roman à clef te lezen. Zij begrijpen dat de Holtmarke - waarvan ze hier de geschiedenis lezen door alle eeuwen heen, tot op onzen tijd die van deze eenzame streek vol natuurschoon een forensen-oord heeft gemaakt, met treinen, electrische trams en villa's en schreeuwleelijke winkelbuurten - natuurlijk het Gooi is. En zij zullen de dorpen der Holtmarke: Aarloo, Nierode, Merum en Nievel dadelijk thuisbrengen als Hilversum enz., en de sterkte Rantfoort aan den noordrand der Holtmarke als Naarden. Ook zullen zij wellicht der schilders kunnen noemen die het eerst de schoonheid der Holtmarke wereldkundig maakten, ook de kolonies van kunstenaars en wereldhei- | |
| |
landen, wier pogingen hier een nieuwe samenleving en cultuur te vestigen zoo deerlijk mislukten, maar vooral ook de speculanten, aan wier wansmaak en geldzucht het maar al te zeer gelukte deze ongerepte schoonheid te vernietigen door er geld uit te slaan. Doch naarmate zij dezen roman gaan lezen als een geschiedenis van den dag, waarin heel wat histoire scandaleuse wellicht ook, zullen zij hier te weinig vinden van wat Van Schendels De Berg van Droomen teveel gaf. Te weinig persoonlijkheid, te weinig fantasie, te weinig de andere wereld, waarin kunst ons altijd brengt.
Daarom ben ik vooral nu blij niet tot de verstandigen te behooren. Want nu herken ik in de Holtmarke wel het Gooi, maar als 'n vreemdeling in het Gooi, als er niet meer thuis dan ieder Nederlander, die het enkele malen heeft bezocht, er veel van gehoord en gelezen heeft, kom ik niet in de verzoeking De Ondergang van het Dorp als een roman à clef te lezen. Nu blijft het voor mij een werk der verbeelding, een werk uit de andere wereld, uit de wereld der kunst, waar de natuur natuurlijker en de gebeurtenissen gebeurlijker zijn dan de natuur en gebeurtenissen in deze wereld, en derhalve daarmede niet in botsing mogen komen. Trouwens dit beoogt de schrijver ook. Waarom anders zou hij ook van Aarloo en Rantfoort en niet van Hilversum en Naarden vertellen? Neen, hij geeft geen kroniek van een bepaald dorp, zoodat het me zelfs een kleine vergissing schijnt als tusschen deze verbeeldingsnamen, de werkelijke van de Vuursche aan zijn pen ontglipt. (bl. 238). Maar hij vertelt wel hoe de voortschrijdende cultuur van een eenzaam dorp vol stille schoonheid maakt een forensen-verblijf. Waarbij hij zich voor mij houdt aan Hildebrand's recept, en een neus van herinnering zet op een gezicht van verbeelding. Zoodat het weinige wat ik van het Gooi weet mij helpt het vele te herkennen wat ik hier van de Holtmarke hoor. Terwijl ik door mijn tekort aan Gooische détail-kennis geen oogenblik in verzoeking kom te vragen of het hier opgehangen tafereel wel weer is dan een groote photografie, met levendige kleuren listig bijgewerkt tot een aquarel.
| |
| |
Daardoor kan ik den vorm van dit verhaal ook uitermate waardeeren. Die vorm is: legende en ironisch verhaal, en die beiden saamgegroeid tot een apart geheel, waarop de naam roman eigenlijk niet past.
Uit 's schrijvers, het vorig jaar pier besproken bundeltje De Dans des Levens herinneren we ons zijn voorliefde voor de oude tijden, zijn sober-vertelde legende Jan van den Dom. Wie De Ondergang van het Dorp gehee wil genieten moet het lezen als een legende. Dan bewondert hij de in sobere trekken breedgepenseelde tafereelen die de oude historie der Holtmarke teekenen, met de daar ingelaschte eigenlijke legenden als van den H. Willebrord en van de Klokken van het Wolmeertje. Hij geraakt onder de bekoring van die stille, breed-epische vertelmanier, der legende zoo eigen. Want die legende-toon strookt geheel met 's schrijvers aanleg en talent. Hij bezit volkomen het daartoe vereischte roomsche sentiment zonder een oogenblik in papisme to vervallen. De legende maakt ook den ouden pastoor Hedel en den protestantschen Jhr. Bolaert, den anachoreet van het made buiten den Ravenhorst, tot vrienden. Terwij1 Jhr. Bolaert vorscht naar de historische waarheid achter de legenden, ziet de pastoor die waarheid in het schoone gewaad zelf dier oude verhalen. Inniger dan gewoonlijk wordt de toon van den schrijver als hij van deze oude vrienden vertelt, doch pastoor Hedel, het doodsbericht van Jhr. Bolaert vernemend, zegt anders niet dan: ‘Ik mocht hem wel lijden. Maar het is mij altijd een raadsel gebleven hoe zoo'n ontwikkeld man protestant kon zijn’ (bl. 26, 220).
Dit teekent uitnemend dezen legende-stijl. Hier niets van dat warmbloedige, indringende, ontledende en weemoedige, waaraan de romantiek sinds Rousseau ons wende in haar scherp détailleerende beschrijvingen van menschen, innerlijk oneenig met zichzelf en zich wondend aan de wereld. Hoe ‘leuk’ schijnt daarmee vergeleken deze kunst, hoe koel! Doch dit is de hooge kalmte der legende. De legende ziet menschen en dingen niet als wordende, maar als zijnde, heeft geen oog voor de ver- | |
| |
warrende détails, als een net gespreid voor haren voet, wel kan ze de verre horizonten navorschen of den open hemel aanschouwen en blijkt dan inderdaad niet te verstrikken in het net voor haren voet gespreid. Zeg gerust dat deze vrienden legendarische gestalten en geen menschen van nu zijn, dat Jhr. Bolaert doet denken aan vele geleerde landjonkers, b.v. aan den ouden Van Arkel van Olt-Veluwe uit Vosmaer's Inwijding en dat de verdraagzame pastoor Hedel alleen een bekend type is uit langgeleden dagen, en dat ze beiden hier als oude, levendgeworden beelden door dit verhaal wandelen, maar erken ook dat zij toch geslaagd zijn, werkelijk leven en den stijl aangeven van het geheele werkje, zoodat wie hen weigert te accepteeren, den opzet van dit geheele werkje afwijst.
Dezen stiji noemde ik reeds dien der legende. En deze breed-epische stijl past volkomen bij dit werkje dat in kort bestek zooveel geeft. Behalve den voortijd en de historie der Holtmarke, ook haar ontdekking door de kunstenaars, en door een ‘Ober’ uit Amsterdam die de aan den brink gelegen dorpsherberg ‘Van ouds het Postpaard’ koopt, tot hotel verbouwt en braakliggende akkers omschept in bouwterrein. Verder haar kolonies van kunstenaars en wereldheilanden, wier nieuwe geestelijke cultuur heel ouderwetsch uitloopt op vleeschelijke verrassingen. Zoo ook het vergeefsche verzet der oude Holtmarkers tegen den nieuwen tijd, waarvoor Jhr. Bolaert, en vooral later Hendrik, zijn zoon, eerst wijken als zij dit kunnen doen met behoud van eigen waardigheid en zonder de oude schoonheid te schennen.
En ten slotte Holtmarke's bloei als forensen-oord, dank zij den onverdroten arbeid van den Amsterdamschen ex-‘ober’ Dirk Boersink, die dan ook bij het zilveren jubileum van zijn verblijf te Aarloo het ridderlint der orde van Oranje-Nassau krijgt. Voeg bij dit alles nog Hendrik Bolaert's ernstige, maar teleurgestelde liefde voor een natuurkind der Holtmarke, dan geeft dit zulk een veelheid en verscheidenheid van tafereelen, dat, zouden we die scherp-gedétailleerd en psychologisch-verstaanbaar bij- | |
| |
wonen, hiermede duizenden bladzijden van een tegenwoordigen roman zouden gemoeid zijn. Terwiji De Ondergang van het Dorp dit alles vertellen kan in ruim twee honderd bladzijden. Dit is nu alleen mogelijk door dezen kroniekmatigen legende-stijl. Die niet impressionistisch doet gevoelen waarom en hoe dit alles moest gebeuren, maar breed-episch meedeelt dat het gebeurd is en met welke gevolgen.
Doch de legende is onpersoonlijk, zoo ongekunsteld dat ze minder een kunstwerk dan een product der volksziel is, onmerkbaar ontstaan en gegroeid als een natuurverschijnsel op geestelijken bodem. De Ondergang van het Dorp daarentegen is wel persoonlijk en wel een kunstwerk. Dit is hier ook vereischte, omdat de gebeurtenissen niet van het gehalte zijn waardoor legenden blijven leven. Doch ze komen op hooger plan, worden materiaal voor een kunstwerk door de kostelijke ironie van den schrijver. Opzettelijk noch opzichtelijk, vormt ze toch den ondertoon van het verhaal. Deze ondertoon van ironie nu verlevendigt dezen legendestijl, maakt dien persoonlijk, zooals een babbelend beekje het zwijgen van een zwaar woud verbreekt. Ze is telkens de zonnestraal die het anders te strakke zwijgen van deze kloostergewelven vervroolijkt. Zij doet wel eens, al te menschelijk, een misstap als ze Aarloo's schoonheidsschenner Dirk Boersink noemt en zijn medewerker, den tuinarchitect die overal rotspartijen schept, Bram Oerman. Maar ze is weer geheel zichzelve als ze het feit vermeldt: ‘Dirk Boersink zag den bloei van Aarloo in profetisch gezicht’. En ze beleeft haar hoogste triumfen als ze het leven dier jonge mannen en vrouwen beschrijft die, vrij van alle maatschappelijke conventie, door nieuwe kunst en door geheimleer een betere cultuur willen brengen. Dan kan ze zonder leedvermaak en zonder goedpraten vertellen hoe dat misloopt, hoe een dier jonge dames naar Schotland vertrekt met een andere: ‘die aan duizelingen leed en bleeker was geworden doch minder slank’. Het duidelijkst echter is deze ironie als ze kalm het oude stelt naast het nieuwe, en vertelt wat er van het legendarische Wolmeertje werd.
| |
| |
‘Van dezen heuvel ontwaarde de Heilige Willebrord het dal, waar hij de zegeningen van het Christendom zou brengen, gesteund door de frankische benden die legerden in het woud. Van dezen heuvel staarde Boersink over de Holtmarke, waar door zijn volharding en werkkracht, geschraagd door het kapitaal van den ouden Zur Mond, de weldaad der civilisatie eindelijk met al de wonderen der moderne techniek was doorgedrongen’ (bl. 239).
‘Rond den brink stonden reeksen voorname huizen, hoog als op een stadsplein, met kleine zorgzaam-onderhouden tuintjes. Het was er licht en vroolijk, nu het vooruitstrevend gemeentebestuur de iepenrijen om de andere had gerooid: te menigvuldig waren, in rekwesten en courant, de klachten geworden over de sombere schemering van den ouden dorperlijken brink. Te heftig ook, in de vergaderingen van den raad, was een ergernis gestegen over de geuren van het Wolmeertje; de oude heideplas werd gedempt en een boschje rhododendrons, met twee smalle paadjes, verborg er nu het eerste gemeentelijk urinoir.
En ieder jaar bracht sierlijker straten, ruimer winkels, oorspronkelijker gevels... Er ontstonden moorsche hoefbogen naast platte ijzer-afdekking, romaansche welvingen boven ionische balkonzuiltjes.. Een enkel huis, waar een modern meubileeringsartiest zich vestigde, had vijfhoekige vensters en deuren. Het was de eerste nog bescheiden stameling eener nieuwe stijlwereld, die, volgens prospectus van den sierkunstenaar, eenmaal wellicht in de rij der groote bouwvormen na de renaissance hare plaats zou vinden’ (bl. 234/6).
Wat echter noch legende noch ironie vermogen, is ons ontroeren over de goddelijke razernij der liefde. Daarom doet hier de liefdesgeschiedenis van Hendrik Bolaert voor het natuurkind Liesbeth zoo vreemd. Hoe nobel hij de ingeving van zijn hart volgt en dit roosje der heide overplanten op den Ravenhorst, na over de bezwaren van zijn aristocratischen vader te hebben gezegevierd; hoe hij daarop aan de felste droefheid ten prooi valt, als zij hem ontrouw wordt voor eenen lichtzinnige, die zich uitgeeft voor kunstenaar - het zou, in zulke bewoordingen als ik koos, furore waken in een stuiversroman, maar valt hier geheel uit den toon. Jammer, want het geeft aan dit
| |
| |
werk iets tweeslachtigs. Wie niet eens beproeft dit gedeelte symbolisch te nemen, maar eenvoudig, zooals mij gelukte, er overheen leest, doet nog het verstandigst. De Ondergang van het Dorp blijft hem dan wel niet een grootsch werk, maar Loch een boekje met eigenaardige bekoring.
De Vlaamsche oogst is ook ditmaal verblijdend.
Wie een typisch-Vlaamsch werk wil lezen met zijn eigenaardige deugden en inheemsche gebreken, kan zich te goed doen aan René de Clercq's Harmen Riels. Roman zet de schrijver onder zijn titel en terecht. Want Harmen Riels is een echte roman, een roman in drie deelen, een ouderwetsche roman, al vertelt hij van dezen tijd.
Het eerste deel vertelt Harmen's jeugd, zijn geweldigen strijd en overwinning in 's levens opgang, plotseling gestuit door den dood zijner vrouw; het tweede deel zijn overweldigende droefheid, waarvoor hij genezing zoekt en vindt op eenzame, hooge bergen en in hooge liefde; het derde zijn terugkeer tot zijn kinderen en tot een leven van dezelfden geweldigen strijd en overwinning als weleer.
Het geweldigen vormt de atmosfeer van dit boek, maakt ook het Vlaamsche karakter er van. Wellicht noemen wij, Noord-Nederlanders, dit alleen zoo, en vinden de Vlamingen dit geweldige het gewone, daarentegen de sfeer van ons leven phlegmatiek. Dit verklaart dan hoe dit geweldige hier zonder moeite wordt bereikt als de natuurlijke uiting van dit leven, zoodat wij het eensdeels van harte bewonderen, en tegelijk er telkens over glimlachen, als over de uitgelaten sprongen van een veulen in de wei.
Het herlevend Vlaanderen zien we in dezen Harmen Riels getypeerd, en de volksdichter van dat verjongde volk, René de Clercq, is juist de man om dit sympathieke type, waarom wij, al bewonderende, glimlachen, te teekenen. Wat we in dit type bewonderen is zijn forsche leute, landelijke eenvoud, opbruisende jeugd en breede gebaren, die het in alle levensphasen behoudt. Harmen Riels zet reeds als ‘kapoentje’ van drie jaar het huis op stelten, zooals later de school en de wereld - maar hij doet het
| |
| |
aardig. Neen, hij wordt geen priester, zooals moeder heimelijk hoopte - maar kunstenaar, schilder. Doch schilder die zichzelven onderwijst uit een bijbel aangeschaft op ‘de prondelmarkt’, en vooral uit de natuur wier schoonheid hij ‘alzalig’ bespiedt en beluistert.
‘Gansch duidelijk klonk het fluiten van een zwarten merelaan die in de zonnige open kruin van een populier gevlogen, bij de beek, zijn lied kwam leeren. Hij kende het nog maar half en zei gedurig: 't springt een puit uit, 't springt een puit uit, niets meer, en wachtte dan een beetje, lonkte naar omlaag en lachte, daar hij het zoo gek vond van dien kikker. Aan de overzijde, in de schaduw, zat zijn broeder, smoordronken van liefde, te tateren en zabberen tahàuhàuhàu, dat hij dit wou, en dat hij dàt zou, en altijd maar zoete-zoetezoetedoen, daar kwam geen eind aan. Die kerel! Terwijl hij zoo doorratelde viel de nachtegaal aan het orgeltooveren in alle toners, trillerend hoog en diep, weekelijk traag, of rap, luid. Hij tokkelde temet op de fijnste zilversnaren, om klaar uit te klagen weelderig wee, en vlug huppelend neer te buitelen in een wilden stroom van wonderbaar geluk. En nu lag hij, met gulzige graagte te gorgelen, als in water. Opnieuw dan rees hij, rijk en trotsch. Maar hoe machtig ook van keel, toch kon hij aan den leeuwerik niet, die lierlierend, tierend, tierend, gelijk een vlammeken in den hemel klom, en, heerlijk alleen, duizend zotte vreugden uitjubelde door al de bazuintjes van zijn laaiende ziel’ (bl. 3½).
Hoe gelijkt hier Harmen Riels sprekend op René de Clercq, die in zijn gedichtjes ook zoo vaak de vogels laat zingers!
Zijn intiem verkeer met de natuur maakt Harmen Riels intusschen schilder en een goeden ook. Al dadelijk verkoopt hij, kan trouwen met een kind van te lande, Marva Graeve, de dochter van Theus, een geweldigen boer, en gaan wonen in de stad. Daar maakt hij geweldigen opgang door zich aan te sluiten bij de socialisten, wier nieuw lokaal hij met zijn alles-overtreffende fresco's beschildert en wier candidaat voor de volksvertegenwoordiging hij ‘de haarkop’, zooals hij heet om zijn wuivende lokken, met zijn onweerstaanbare welsprekendheid er met glans
| |
| |
doorhaalt. Doch dan botst hij op het niets-ontziende egoïsme der socialistische partijleiders, en zelfs zijn populariteit moet het afleggen tegen het partijgekonkel. Een enkele jonge dichter moge hem in een weekblad aldus verdedigen: ‘Harmen Riels, grootsche, geweldige, hooghartige, breede! In wijde werelden schept gij ruimte voor gedachten, grond voor daden’ (bl. 93) - het baat niet. Op een partijvergadering, geleid door den voorman Korgen, wordt de haarkop uitgejouwd en uitgeworpen. ‘En met zijn stok vast in de vuist, ongebogenhoofds, onvervaard en ongedeerd, verliet hij het huis dat hij naar Korgen's woord tot een tempel had gemaakt’ (bl. 116). Doch voorgoed geknakt vlucht hij met vrouw en kinderen naar Theus, waar hem nog Marva ontvalt in het kinderbed. De schrijver roept dan wel: ‘Harmen Riels, om godswil, sta vast’ (bl. 118) - maar wanhoop overmeestert hem. Voor goeden prijs verkoopt hij al zijn schilderijen, geeft de opbrengst voor de kinderen aan Theus, en gaat zwerven.
Hiermede is het eerste deel goed afgerond. Harmen Riels is hier een echt type van een verjongd volk, dat vecht voor zijn taal, zijn eigen cultuur. Het doet deugd zijn levensopgang bij te wonen. Zijn idealisme verwarmt. Zijn uitbundige, opgetogene naief-nadrukkelijke houding tegen al wat omlaag trekt, wekt bewondering. Jeugd eerbiedigen we vanzelf. Doch kon dit niet met wat minder lawaai? Waarom slaat deze toon der opgetogenheid telkens om in pathetische, koude drukte? Jeugd en volkskunst gaan zich toch niet altijd te buiten aan oratorie? Volkskunst wil toch verder brengen dan tot de verbazing: hoe komt de kerel er aan en hoe houdt hij het uit! Vraagt en brengt persoonlijkheid geen stilte? Of krijgen al deze vragen hun antwoord door een verwijzing naar het Vlaamsche karakter, zoo verschillend van het onze?
Het tweede deel schijnt rustiger te worden. Harmen Riels komt op zijn zwerftocht eindelijk in een hoog bergland. Bijna omkomend van honger en vermoeidheid wordt hij gered door een eenzamen strooper. Deze deelt zijn hut met hem, leert hem jagen en visschen en brengt hem ook
| |
| |
in een eenzame berghoeve, waar Noirette, zijn natuurlijk kind, woont met haar moeder. Hier geneest de levenszieke. En juist als Noirette hem wil meedeelen dat de gevolgen hunner vrije liefde niet uitblijven, ontwaakt in hem de liefde naar zijn kinderen, waarvan hij nu voor het eerst spreekt. En Noirette is edelmoedig genoeg te zwijgen en hem kostelijk uit te rusten voor de reis. Dit is bedoeld als een idylle, maar is geworden een geweldig draakje. Dit vrijgevochten leventje op de bergen, mitsgaders die vrije liefde, missen alle echtheid. Dit is romantiek op zijn smalst. Die bovendien belachelijk aandoet, omdat hier ook het geweld en de groote woorden niet van de lucht zijn: ‘Zon, brandend hart der godheid, alzuivere ziel des heelals, ziedend zingend van eeuwig opborrelende kracht en vreugd, dat de ontzaggelijke ruimte rond in roering komt’ - dit is nog maar de helft van een zin. En zoo volgen er bladzijden na bladzijden, tot ten laatste: ‘Niets vraag ik u, niets wensch ik, maar klim op den bergtop, zie u, zon, en juich, leef, geloof!....’ (bl. 159-162) En wij beamen, doch op een anderen toon dan hij, de slotsom van den schrijver:
Aldus sprak, zong, dweepte Harmen Riels in de gewelddadigheid van zijn overmoed.
Het derde deel is het rustigst. Naast Harmen, die er langzamerhand weer bovenop komt, staat hier de oude Theus op den voorgrond. De grijsaard heeft kanker aan de lip gekregen en blijft toch maar pijpjes rooken; is doof geworden en achterdochtig en wil toch alleenheerscher blijven op de hoeve; zou gaarne sterven, waarop hij zich godvruchtig voorbereidt, doch kan niet. Die ruwe boer die even echt bidt als raast en scheldt, is ongetwijfeld de meest gelukte figuur van het boek. Ook de zusters der overleden Marva, Elga en Friede, tusschen wie Harmen aarzelt welke te vragen, Marva's plaats te willen innemen, zijn wel vaag, maar met liefde geteekend. Elga, die zich opoffert voor de jongere Friede, naar wie ze Harmen verwijst, is wel ruim romantisch voor een boerenmeisje - maar past toch wel in een volksroman. Zoo keert Harmen,
| |
| |
door leed genezen, weer terug naar zijn werk, naar de stad en den strijd. ‘Doch al was hij voor strijd, geen fraaibeleusde vechtlappen zou hij nog ten dienste staan. Om volk, taal en kunst, om hooger mensch zijn wilde hij machtig ijveren’. Hier had het boek moeten eindigen. Doch we vernemen nog hoe hij ijvert. ‘Hij schreef, aldoor geweldig schrijven’ (bl. 318). En lezen we daarna het staaltje van zijn wijsheid dan merken we weinig van de bezonkenheid van den ‘wilde’ die geen partijman wil zijn, maar zooveel te meer van geweld en opwinding, die wij niet, als hij, ‘deugddoende opwinding’ (bl. 320) noemen. Integendeel, dit geweldig geraas brengt ons weer uit de rustiger sfeer van het derde deel in de opbruisende van het eerste en de onsympathieke van het tweede deel, en we vermoeden dat de haarkop in zijn nieuwe levensphase wel weer vóór alles zal blijken een man van geweld.
Zoodat Harmen Riels ons blijft een typisch-Vlaamsche volksroman, waarvan de eigenaardige deugden en inheemsche gebreken maar voor het grijpen liggen.
Het eerste boek van den jongen Vlaamschen schrijver Willem Elsschot verplaatst daarentegen in een wel heel andere atmosfeer. Men hoort het reeds aan den titel: Villa des Roses. Hoe voelt men dadelijk dat de ironie van dien titel diametraal staat tegenover de trouwhartigheid en pathos van Harmen Riels. Zoo open en gemeend Harmen Riels is, ook dan als het meer boek is dan werkelijkheid, zoo gecompliceerd en verbijsterend is Villa des Roses, terwijl het toch veel meer werkelijkheid dan boek is. Het overrompelt door de achtelooze zekerheid, waarmee het vertelt van 's levens tragische comedie. Want de Villa des Roses is geen villa meer, maar een oud buitenhuisje tot pension gedegradeerd in een Parijsche nieuwe wijk van hooge huizen. Rozen zijn er niet meer te bekennen, in den verwilderden tuin tiert enkel gras, waarin kippen rondscharrelen.
‘En alsof Parijs niet bestond en de zon in hun rijk niet onderging, legden die beestjes daar waarachtig eieren, welke door mevrouw in de stad verkocht werden à 20 centimes
| |
| |
per stuk. Voor het garnizoen der Villa kocht zij er dan Italiaansche voor de helft van dien prijs, legde die 's morgens hier en daar in den tuin te vinden, waarna zij overdag in triumf naar de keuken werden gebracht. Werd er dan ook al eens geklaagd over vleeschschotels of koffie, omtrent de eieren waren alle dames en heeren het eens: de weerga ervan was kort en goed in de heele stad niet te vinden’ (bl. 2).
Met dezelfde achtelooze zekerheid, waarmede de schrijver dit gegoochel van mevrouw met de eieren vertelt, stelt hij ons het geheele internationale garnizoen voor. Met niet meer woordkunst, dan gebruikt voor die eierenhistorie, teekent hij ze ten voeten uit. En evenals die opgedischte eieren niet zijn wat ze schijnen, hebben al die dames en heeren een intieme historie die niet klopt met hun onschuldige verschijning. Onthult de schrijver die histories, hij doet dit in het voorbijgaan, eer nonchalant dan opzettelijk. Hij geeft geene door zwaarwichtige woordkunst aangekondigde onthullingen, maar vertelt gewoon hoe die menschen eigenlijk leven. Of liever hoe het leven met hen zijn spelletje speelt, zoodat er van hun waardigheid niet veel overblijft. Zelfs de trouwe, kinderlijke Noor Aasgaard, die naar Parijs kwam alleen om fransch te leeren, wordt er de dupe van. Want ‘een grappenmakker die in de Villa slechts dineerde, leerde hem voor allerlei onschuldige dingen de gemeenste woorden, welke Aasgaard ijverig noteerde en later op zijn kamer in 't net overschreef’ (bl. 25).
Welnu, als dit aan het groene hout geschiedt, wat zal dan aan het dorre overkomen? Nu, de schrijver verheelt ons niets van het onstichtelijk gedoe, dat in en buiten de Villa gebeurt. Maar het meest komische en meest tragische, het gaat in dezen toon:
‘De kamer naast die van den heer Martin werd bewoond door drie jonge dames uit Buda-Pest, drie zusters waarvan de namen niet uit te spreken waren... Elken dag gingen zij uit wandelen, ontvingen veel brieven en aten meer chocolade dan vleesch en brood. Zij betaalden moeizaam, nu eens een dag te vroeg en dan weer een week te laat, maar zij betaalden toch en wel met munt uit de meest verschillende
| |
| |
landen. In hoofdzaak echter met Amerikaansch bankpapier en Engelsche ponden’ (bl. 27).
Zoo lezen we dit buitengewoon-knappe verhaal als een conte van de Maupassant, in frisch Hollandsch vertellend van de meest onfrissche zaken. We bewonderen de kunst, prijzen den in zijn achteloosheid zoo dadelijken vorm, moeten willens of onwillens glimlachen om het schrijnendkomische van deze internationale ijdelheidskermis in een Parijsch pension, maar missen des te meer eiken positieven inhoud.
Waarom liet deze talentvolle Vlaming zich kiezen door een internationaal onderwerp! In een reëeler leven, dan een Parijsch pension aanbiedt, zou èn zijn ongelooflijk talent in het teekenen van levende menschen èn de meesterlijke ironie van zijn stijl nog meer tot hun recht komen. Want de inhoud zou daar bevredigender zijn. Omdat het positieve element dat aan het werkelijke leven zijn ontroerende schoonheid geeft, daarin niet zou kunnen gemist worden.
Door en door Vlaamsch daarentegen blijft de kunst van Cyriel Buysse. Daardoor kan ze in haar ruig realisme alles zeggen, zonder plat of onsmakelijk te worden. Ze heeft het weidsche, gedragene Stijn Streuvelsch heelemaal niet noodig om het schamele of ook gewaagde van het vertelde geval te drapeeren. Zij kan die losse vrijheid van het Vlaamsche volksleven en ook het gewone Vlaamsch prachtig weergeven, als uitingen van het gezonde volksleven. De persoonlijkheid van den schrijver gaf dan gewoonlijk aan die kunst een ondertoon van hooge ironie, die gemoedelijk monkelde om den humor van het leven. Die ironie missen we in Cyriel Buysse's jongste werk Van Hoog en Laag, waarvan we hier Het Eerste Levensboek krijgen. Dit eerste deel vormt een merkwaardige parallel met het eerste gedeelte van Harmen Riels. Want ook Cyriel Buysse vertelt hier van een boerenjongetje dat schilder wordt. Maar terwijl we er minder zijn gewone ironie bespeuren, hooren we wel een ander geluid. Door dit verhaal, dat zoo rustig mogelijk vertelt hoe het koewachtertje Fonske
| |
| |
een kunstenaar blijkt, klinkt ons een idyllische ondertoon tegen. Het is of de schrijver zelf eerbied heeft voor dat arme Fonske, dat enkel door zijn natuurlijk kunstgevoel een schilder, een meneer-in-den-dop wordt. Het doet hem zelf deugd dat de jonkvrouw van het kasteel Fonske ontdekt, dat Fonske daarna zoo eenvoudig en rein blijft naast zijn kunstvrienden uit de stad, die met de welbekende ironie ons worden voorgesteld. Hij vindt het zelf weemoedig-mooi als Fonske zoo oprecht de jonkvrouw, die hem ontdekte, gaat liefhebben, en dan deze stille idylle zoo wreed wordt verstoord door het vuurwerk dat aan de dorpelingen de verloving der jonkvrouw bekend maakt. Bij dit verhaal van een reine, opwaartsgaande dorpsjeugd past volkomen de rustige verteltoon.
‘Het was een volmaakt-mooie dag, zoo rustig-vast in zijn glansrijke schoonheid, alsof het nooit anders geweest was en altijd zoo zou blijven. 't Was of de gansche natuur in haar eigen rijke innigheid lag te genieten. De kort-gegraasde wei strekte zich tengergroen ver-uit achter de lange schaduwstreep der hooge populieren, in den blauwen hemel hingen witte wolkjes, die nauwelijks schenen voort te drijven en 't diepe water sliep tusschen zijn bloeiende oevers, waar de fijne karrekiet zoo landelijk en zoo zoet in het riet zat te kweelen’ (bl. 16).
Even eenvoudig en innig wordt verteld hoe, gelijk Fonske, het geheele dorp leeft in voortdurend ontzag voor de regeerende kasteelen van den graaf en van den baron. Zonder pralende woordkunst, doch onweersprekelijk als een natuurgebeurtenis wordt de mysterieuze invloed, die van de regeerende kasteelen uitgaat over allen, hier geteekend in Fonske's jeugd. Wij zien hem opgroeien tusschen de koewachtertjes en de boerendeerntjes, met hun soms koddigdeftige namen als Pharaïlde van Rompu. We zien hem langzamerhand, mede door zijn liefde voor de jonkvrouw van het grafelijk kasteel, uitgroeien boven zijn omgeving, en voor zijn teleurgestelde liefde troost zoeken en vinden bij het door hem geschilderde dorpsmeisje. En dan is Het Eerste Levensboek uit. Wat zal het tweede geven? We kunnen
| |
| |
het niet vermoeden. Slechts hopen dat de latere boeken, die zeker van dieper gaanden strijd zullen verhalen, ons dezelfde verrassingen zullen brengen als dit eerste.
Want natuur en eenvoud zijn altijd verrassingen, en de literatuur die ze ons brengt noemen wij gaarne met haar eernaam: schoone letteren.
|
|