Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Het Jong-Turken-Comité en de Balkan-bondGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 394]
| |
ineenstorten, en slechts door de onderlinge tweespalt der overwinnaars van een zoo goed als geheelen ondergang zon worden gered. Er is dan ook inderdaad reden te over om zich de vraag te stellen welke de oorzaken zijn geweest, die tot zulke allergewichtigste gevolgen hebben geleid. Wat den Balkan-bond aangaat, het ligt voor de hand eene verklaring te zoeken in de moeilijkheden, waarin Turkije gewikkeld was door den oorlog met Italië, die het oogenblik bijzonder gunstig maakte voor een aanval. Maar daarmede is men van de vraag niet af. Niet alleen wordt deze er door verschoven, omdat zij vanzelf door eene tweede wordt gevolgd: waarom had dan Italië de omstandigheden zoo gunstig geoordeeld voor zijne oogmerken - maar in geenen deele is er duidelijk door geworden waarom al de zoo weinig eensgezinde Balkan-staten de meening koesterden dat nu, en zonder dralen, de Turk moest worden verjaagd uit Europa. Geenszins bovendien is die verklaring voldoende om de geweldige nederlaag van de Turksche heerschappij duidelijk te maken, al laat men ook de overweging gelden, dat de opgekropte haat van vele menschengeslachten en de jarenlang gekoesterde overtuiging dat het vroeger of later tot een strijd op leven en dood moest komen, de kracht en de volharding der aanvallers verdubbelden, en al brengt men in rekening dat de Balkan-staten, Bulgarije vooral, zich in de laatste kwarteeuw aanmerkelijk hadden ontwikkeld en tot den strijd hadden toegerust. Het is niet in de eerste plaats op die Balkan-staten dat men zijne aandacht moet richten om zich eene juiste voorstelling van het ontstaan der laatste crisis te maken: veeleer is het noodzakelijk dat men den blik wende naar het Turken-rijk en daar naar oorzaken zoeke voor de onverwachte en geweldige uitbarsting van den grooten Balkan-oorlog.
Van 1516 af, dat is van het tijdstip, waarop de Turksche sultan Selim I den laatsten erfelijken bezitter van de opperheerschappij over de volgelingen van Mohamed dwong hem | |
[pagina 395]
| |
zijne waardigheid van Khalif, d.i. van opvolger van den profeet, af te staan, had zijne oppermacht een dubbel karakter gekregen, dat in verloop van tijd zeer groote moeilijkheden moest baren. Aan de eene zijde was de souverein van het machtige Europeesch-Aziatisch-Afrikaansche rijk als Khalif gehouden vóór alles, ten allen tijde en overal, de belangen van den Islam te behartigen en met het zwaard te verdedigen, met name tegen de Christenen, zijne machtigste en strijdbaarste naburen en vijanden. Aan de andere zijde had hij, als Sultan, als beheerscher van het eigenlijke Turkenrijk, dat sedert 1453 zijn zetel in Constantinopel had, te waken voor de veiligheid, de rust, de eenheid van zijne Europeesche landen, met hunne zoozeer gemengde bevolking, en vooral het oog te houden op de Christen-volken en vorsten, die hun gebied hadden langs de Westelijke en Noordelijke grenzen van het Turken-rijk. Zoolang nu het tijdperk der Turksche veroveringen duurde, namelijk tot het einde der zeventiende eeuw, leverde de dubbele waardigheid van den beheerscher der Porte geen bezwaar op: de groote oorlogen tegen de naburige Christen-staten waren zoowel in het belang van den Islam als in dat van het Sultanaat. Die oorlogen werden gevoerd met een veldleger, dat altijd gereed was om uit te rukken, en niet alleen kon hopen op aanzienlijken buit, maar bovendien op een aanmerkelijk grondbezit, want de Sultans hadden de gewoonte in de veroverde landstreken een soort van inlandsche legermacht te vormen, de zoogenaamde spahis, wien de plicht opgelegd was de veroveringen te handhaven, en zorg te dragen dat de verplichte belastingen aan den heer te Constantinopel regelmatig werden opgebracht. Die belastingen waren voor den Muzelman vast geregeld door eene godsdienstige wet, de Cheri, aan den Koran ontleend, en drukten hem dus in Turkije niet meer dan elders. Maar de Christen was overgeleverd aan de genade van den veroveraar en was kortweg een speelbal van diens willekeur, hij was niet veel anders dan de hoorige, bijna de lijfeigene, die den grond bebouwde en tenauwernood het strikt noodige voor zijn levensonderhoud behield - tenzij hij, wat zeer | |
[pagina 396]
| |
dikwijls gebeurde, uit nood besloot tot den Islam over te gaan. In de bergstreken en op de eilanden, waar het handhaven van het gezag het moeilijkst viel, was de toestand der onderworpelingen het minst drukkend, mits zij maar van tijd tot tijd zich de een of andere geldheffing getroostten, maar de steden en het vlakkeland waren metterdaad veroverd grondgebied, dat behandeld of mishandeld werd naar welgevallen, tenzij - wat voortdurend en steeds vaker het geval werd - de bevolking in opstand kwam, vooral natuurlijk daar, waar de Christenen zich konden handhaven, wat in verschillende streken van Europeesch en Aziatisch Turkije, maar het meest in het eerste voorkwam. Dergelijke opstanden bedreigden het rijk intusschen weinig of niet zoolang de Sultan zijne krachtige tweesoortige legermacht tot zijne beschikking had. Maar in den loop der achttiende eeuw was dit anders geworden. De landerijen, die in de veroverde streken vroeger als tijdelijk bezit aan het bezettingsleger werden toegewezen, waren erfelijk eigendom geworden van enkelen of van benden, er waren kleine potentaten opgekomen, die, met den titel van bey of pacha of aga gesierd, onafhankelijke kleine heeren waren geworden - ongeveer als in de Middeleeuwen in West-Europa het geval was geweest. En dit was te gemakkelijker, omdat aan en over de grenzen de Turksche veldlegers in dienzelfden tijd zulke ontzaglijke nederlagen leden. Nog een ander gevolg hadden deze laatsten. Geen nieuwe veroveringen werden meer gemaakt niet alleen, maar groote streken van den vroeger veroverden grond gingen verloren; aan het beloonen van velddienst door toekenning van land viel niet meer te denken, en - wat niet minder ernstig was - de onderworpen blijvende landen werden stoutmoedig, oproer barstte uit op Creta, in Epirus en Morea, in Servië, Wallachije, waar niet al? En het ergste was misschien nog de ontaarding van de Janitzaren, die in de achttiende eeuw een zoo gevaarlijk element in het rijk zijn geworden. De Europeesche verwikkelingen in den tijd van de | |
[pagina 397]
| |
Fransche omwenteling en van Napoleon hebben een geruimen tijd de ontbinding van het Turken-rijk tegengehouden, omdat de mogendheden het met rust lieten, en in het begin der 19e eeuw beproefde Sultan Selim III door krachtdadige middelen de hervorming van zijn rijk, tot dusver geheel als krijgsstaat ingericht, tot stand te brengen, eensdeels door de gruwelijke uitmoording van de beruchte Janitzaren-macht, anderdeels door de invoering van een verplichten krijgsdienst tot vorming van een nationaal leger - in dien zin en op die wijze, dat elk Muzelman werkelijk moest dienen, elk Christen zijn dienstplicht moest afkoopen. Maar die toeleg mislukte. Reeds toen kwam aan den dag hoe scherp het onderscheid was tusschen Khalifaat en Sultanaat: de Turken lieten zich Selims besluit welgevallen, gaarne welgevallen zelfs - de overige Muzelmanen weigerden rondweg en hardnekkig: hun dienstplicht dwong hen alleen tot den strijd in den heiligen oorlog, wanneer het de verdediging gold van de Halve Maan, van den Islam, geenszins tot den strijd voor de geldelijke of andere stoffelijke belangen van de Turken en hun Sultan te Constantinopel. Arabieren, Bedouinen, Albaneezen, Kurden konden met geene mogelijkheid tot toegeven worden bewogen, en stemden er hoogstens in toe in tijd van nood, wanneer de Islam er belang bij had, tijdelijk dienst te doen als bachi-bazouks - een berucht geworden naam - en dan nog alleen in de buurt van hun land. Die ongeregelde troepen, die bachi-bazouks, zijn het dan ook, die in de geschiedenis van de Balkan-landen nu en dan zulk eene vreeselijke rol gespeeld hebben, wanneer de Sultan tot hen zijne toevlucht nam om de Christenen te tuchtigen, zoodra zij door ontevredenheid, muiterij of oproer den toorn der Porte hadden opgewekt. Na Selim III hebben nog twee andere sultans hervormingen beproefd, Mahmud en Abdul Medsjid, maar ook die mislukten, omdat het eenige doel van den Sultan was zich een sterk staand leger en een zoo aanzienlijk mogelijk bedrag aan belastingen te verzekeren. Eene inrichting van den staat op den grondslag van volkomen gelijkheid van alle | |
[pagina 398]
| |
onderdanen in het rijk, onder het oppergezag van den Sultan, was trouwens eene onmogelijkheid. De Muzelmanen vorderden voor zich den voorrang, in alles, boven de Christenen, en voelden zich alleen onderdanen van den Khalif. Dien voorrang boven de Christenen eischten natuurlijk ook de Mohamedaansche Turken, en daardoor werd de stelling van den Sultan nog moeilijker, want de Christenen van hun kant vorderden de erkenning van de rechten hunner kerken en gemeenten, en die Christenen in Turkije stonden niet meer alleen: in de 19e eeuw stonden achter hen de Europeesche mogendheden. Khalif en Sultan, de heillooze samenkoppeling dezer beide waardigheden zou voor de Porte een Gordiaansche knoop worden, - of, beter gezegd, zij moest leiden tot de uiteenspatting van het Ottomanische rijk. De naijver der Europeesche mogendheden is den ‘zieken man’, zooals men Turkije zoo gaarne noemde - ten goede gekomen: het lot van Turkije was eene ‘Oostersche quaestie’ geworden in de Europeesche staatkunde. Maar de groote Fransch-Duitsche oorlog en de onzijdigheidspolitiek van Engeland brachten een ommekeer: Rusland kreeg vrij spel voor zijn Balkan-politiek, de zware Russisch-Turksche oorlog van 1877-78 bracht de overwinnende Russen in Hadrianopel, bijna tot voor de poorten van Constantinopel zelfs, de vrede van San Stefano en het daaropvolgende congres van Berlijn - onzaliger gedachtenis! - begonnen de verbrokkeling van het groote rijk der Porte. Toen in 1878 Abdul Hamid, de Sultan, die nu sinds 4 jaren onttroond en gevangen is, zich van de dubbele waardigheid van Sultan en Khalif meester maakte, vond hij op het Balkan-schiereiland, vroeger geheel en al Turksch gebied, een aantal souvereine of half souvereine staten: Montenegro, Servië, Bulgarije, het reeds vroeger afgescheurde Griekenland; ook op Rumenië had Turkije alle recht verloren, en evenzoo op Bosnië en de Herzegowina. Daarmede had het Sultanaat een gevoeligen knak gekregen - maar ook het Khalifaat was diep vernederd. De groote veroveringen van Sultan Soliman in de zestiende | |
[pagina 399]
| |
eeuw hadden de Halve Maan zóó ver gebracht, dat de Donau voor het grootste deel een Turksche rivier was geworden en zijn stroomgebied Turksch terrein. Belgrado, bij de samenvloeiing van den Donau en zijn zijrivier de Sau gelegen, was met Constantinopel en Hadrianopel een der hartaderen van het rijk. Bijna onneembaar als vesting, beheerschte de stad niet alleen den stroom en zijne oevers, maar ook den toegang tot het Turken-rijk door het dal van de Morawa. Belgrado was een der sleutels van het Sultanaat, maar het was tevens een der groote middelpunten van de macht van den Islam, en het was voor den trots van den Mohamedaan een punt van het allergrootste gewicht, dat de vaan van den profeet, door den Khalif-sultan Soliman den grooten, Selims zoon, te Belgrado geplant, daar zou blijven wapperen. Tot negenmalen toe is, sedert de eerste verovering in 1521, de stad hernomen, weder veroverd, teruggegeven of afgestaan, maar na een strijd van twee tot drie eeuwen was zij ten slotte in de handen der Turken gebleven, als de westelijke voormuur van het Khalifaat, van den Islam. En dat Belgrado werd nu de hoofdstad van Servië, van een Christenstaat! Des te krampachtiger klampte zich nu de gedachte van den Muzelman vast aan het bezit van de eilanden Rhodus en Creta. Ook deze waren, in de 16e en 17e eeuw, met ontzaglijke inspanning en opoffering op de Christenen veroverd, het eene op de ridders van Sint Jan, het andere op de Venetianen. Het bezit van die twee eilanden was voor den Mohamedaan de heerschappij over de Middellandsche Zee - vooral dat van Creta. Ging ook dit verloren, een tweede voormuur was gevallen van de macht van den Islam: het was het oorlogsstation voor Zuid-Europa, voor Klein-Azië, voor de Noordkust van Afrika, het verbindingspunt tusschen Constantinopel en drie werelddeelen. En te meer nog was het behoud van Creta van gewicht, nu Algiers, Tunis en Egypte middellijk of onmiddellijk in handen van machtige Europeesche mogendheden waren gekomen, van Frankrijk en van Engeland. Voor het behoud van Tripoli was dat van Creta meer dan ooit onmisbaar: | |
[pagina 400]
| |
zonder dat was Afrika verloren, en zou het Khalifaat van den Sultan opnieuw een geweldigen schok krijgen; bovendien zou het eene nieuwe, diepe vernedering wezen voor den Islam. Zoo vond Abdul-Hamid bij zijne troonsbestijging eene dubbele en zware moeilijkheid. Aan den eenen kant vond hij den gehaten en gevreesden invloed der groote mogendheden in de Balkan-gewesten, waarvoor hij zich niet wilde buigen als Sultan en niet kon buigen als Khalif, om zijne talrijke Mohamedaansche onderdanen niet van zich te vervreemden; aan den anderen vond hij het gevaarlijke dilemma van Creta, dat hem evenzeer bedreigde als Sultan van Turkije als het hem bedreigde als opperhoofd der geloovigen, als Khalif. Abdul-Hamid vond, in één woord de Macedonische quaestie en de Cretensische. Het levensdoel van dien Sultan is gedurende de 30 jaren zijner regeering geen ander geweest dan zichzelven in zijne dubbele waardigheid te handhaven en te zorgen dat hij er geldelijk alle vruchten van plukte. Als middel daartoe bezigde hij aan de eene zijde de geldelijke ondersteuning van alle zuiver Mohamedaansche belangen in zijn geheele rijk, d.i. buiten Turkije evengoed als daarbinnen, aan de andere de begunstiging van Europeesche vreemdelingen door groote bestellingen, beurs-transacties, benoeming tot militaire of civiele ambten, concessies en dergelijke vormen van gunstbetoon. Maar voor dat alles waren groote sommen gelds noodig. De Islamitische propaganda, afgezien nog van de ontstemming, die zij wekken moest bij de mogendheden, wier vasal-staten zoovele Mohamedanen telden tegenover zoo weinig Christenen, verslond groote bedragen. De aankoop van oorlogsmaterieel, de aanleg van kaden, van spoorwegen en zooveel meer van dien aard vorderden nog grootere sommen. Maar wat het meest eischte was de hebzucht van den Sultan zelf, die de beschikking over alle inkomsten van den staat aan zich voorbehield, en wel zorg droeg er een aanmerkelijk deel van voor zijn eigen belang te bestemmen. De paleiswacht, de paleisambtenaren, de hofhouding werden betaald, het | |
[pagina 401]
| |
leger, de rijksbeambten werden het òf niet òf zeer onregelmatig en karig - en bovendien konden zij het aanzien, dat die groote aankoopen van oorlogsmaterieel werden opgehoopt in arsenalen, somtijds zelfs in ongeopende kisten opgeslagen bleven, en daardoor maar al te duidelijk bewezen dat gunstbetoon aan het buitenland het doel was, en dat wantrouwen dien aankoopen elk voordeel en nut ontnam - wantrouwen: een goed gewapend en uitgerust leger kon immers gevaarlijk zijn! Al die groote bedragen aan geld moesten voor een groot deel opgebracht worden door de Christenen, en het was dáárom dat de gewesten - zooals Macedonië - waar vele Christenen woonden, door misbruik van het tiendrecht, afpersing en onverbloemden roof, dwangarbeid aan de groote wegen, valsche beschuldiging, verbeurdverklaring, op zulk eene ongelooflijke wijze werden verdrukt, of, bij schijnbaar of werkelijk verzet, de inwoners door de Turksche gendarmes en rechters werden mishandeld of door bachi-bazouks werden vermoord. Dit alles was in Abdul-Hamids tijd een waar stelsel geworden. De Sultan rekende erop dat de Mohamedanen er geen bezwaar tegen zouden maken: zij trokken immers op die wijze de voordeelen, die het bekleeden van ambten hun niet in den vorm van bezoldiging verschafte, van den ongelukkigen raia, den Christen, die hun weerloos was overgeleverd. Het was een soort van heilige oorlog geworden, dien ook de lagere en zelf dikwijls arme Mohamedaansche bevolking met voldoening zag voeren: liever deze, ondanks den zwaren druk, dien zij zelve gevoelde, dan die ‘gelijkheid’ waarheen de zoo dikwijls voorgenomen ‘hervormingen’ hadden willen sturen, die ook na 1878 meermalen op het tapijt kwamen of zelfs als wet werden afgekondigd. In Macedonië vooral was de tegenstand tegen al die knevelarijen hardnekkig. Dáár waren door Grieken, door Serven, door Bulgaren, door Rumenen zelfs, scholen gesticht, niet enkele, maar in zeer grooten getale, en op die scholen leerden de jonge Macedoniërs middellijk of onmiddellijk hunne Turksche beheerschers en verdrukkers als vreemde | |
[pagina 402]
| |
geweldenaars beschouwen, en wat de school niet deed, deed de kerk: Bulgaarsche bisschoppen vooral brachten tot het aanwakkeren van nationale, of beter gezegd anti-Turksche denkbeelden het hunne bij, en zij verzuimden niet door het voortdurend stichten van nieuwe scholen hun oogmerk des te beter te bereiken. Weldra ontstond een Macedonisch- Adrianopelsch Comité (1893) en reeds aanstonds sprak dit van de ‘onafhankelijkheid’, van Macedonië namelijk en Turksch Rumelië. Een korten tijd - een 5 tal jaren - werd die beweging bedwongen door den Turksch-Griekschen oorlog, die zoo rampspoedig voor Griekenland eindigde, niet trouwrens doordat het Turksche leger zoo goed, maar omdat het Grieksche zoo uitermate slecht en gedesorganiseerd was. Doch in 1899 en 1900 organiseerde zich de tegenstand opnieuw. Te Sophia en te Saloniki werkten eene ‘Buitenlandsche’ en eene ‘Binnenlandsche’ organisatie, en weldra was het geheele Macedonisch-Rumelische gebied bezaaid met comités en comitadjis: een algemeene opstand scheen onvermijdelijk, maar bachi-bazouks smoorden op de gewone wijze de kiemen van een oproerr in 1902 - en het was maar al te duidelijk dat Bulgarije ieder oogenblik gevaar liep dat de Turksche benden Bulgaarsch Rumelië zouden binnen vallen. Voor Bulgarije baarde dit alles op den duur een onhoudbaren toestand. Op eene bevolking van 4 millioen zielen telde het reeds 200 duizend Macedoniërs of Turksche Rumeliërs, in Sophia alleen woonden er op de 70000 inwoners twintig duizend. Al wat in die landen wat meer beschaving gekregen had op de scholen, ging naar Bulgarije: wat zouden die jonge menschen onder het Turksche régime kunnen verwachten? Boeren ook, door de Turken tot armoede gebracht, burgers, door de Turksche rechters te gronde gericht, zij weken uit naar Bulgarije. Als handwerkslieden bij de openbare werken, als officieren in het leger zochten zij er hun bestaan: van de 2500 officieren van het Bulgaarsche leger waren er in 1902 duizend Macedoniërs. Inderdaad Bulgarije kon op den duur niet verdragen wat aan en over zijne grenzen voorviel. Door | |
[pagina 403]
| |
de mogendheden, met name Oostenrijk en Rusland, genoodzaakt zich in te houden en de comités te bedwingen, moest het aanzien dat de Sultan zijne legerbenden meedoogenloos in de ongelukkige Macedonisch-Rumelische gewesten liet huishouden, en plundering, moord, foltering, brandstichting, verkrachting, maandenlang dagelijksch werk waren. Het is noodeloos den loop van zaken te volgen, noodeloos ook de vruchtelooze pogingen der ongelukkige Cretenzen te herinneren om hunne aansluiting bij Griekenland te verkrijgen: zij liggen nog in aller geheugen. Evenmin behoeft ter sprake te komen welke rol de mogendheden in deze en andere Balkan-zaken gespeeld hebben; het komt aan op Turkije en op de oorzaken van den geweldigen Balkan-oorlog en de nederlaag der Porte, die, voorloopig althans, alleen van den ondergang gered is door de oneenigheid der bondgenooten. Het zoogenaamde Hamidische stelsel heeft 30 jaren stand gehouden: den 24sten Juli 1908 zag zich de Sultan door eene revolutie gedwongen de constitutie in te voeren. Den 13den April 1909 werd door eene tegen-omwenteling weliswaar het oude régime hersteld, maar slechts voor 14 dagen: den 25sten Van dezelfde maand werd door de omwentelingspartij Constantinopel gewapenderhand hernomen, de Sultan gevangen genomen, afgezet en vervangen door zijn broeder Mahmoed V. Van 1908 af begon dus de heerschappij der Jong-Turken, d.i. van het ‘Comité van Eenheid en Vooruitgang’, dat buiten en boven de regeering, die niet anders dan zijn werktuig was, de geheele en uitsluitende leiding had van alle zaken. Die Jong-Turken, tevens ‘jonge’ Turken - het waren allen of grootendeels mannen van jeugdigen leeftijd - vormden een kleine groep. Door verblijf in West-Europa of door lectuur bekend geworden met denkbeelden en meeningen, tot dusver in Turkije vreemd, en vooral met wijsgeerige en sociaal-politische stelsels, waren zij medegesleept door de nieuwe theorieën, en voelden zij een geestdriftig verlangen om in den zin en naar de beginselen dier theorieën werkzaam te zijn voor hun vaderland. Auguste Comte vooral, | |
[pagina 404]
| |
de grondlegger van de positivistische wijsbegeerte in de eerste helft der negentiende eeuw, was hun profeet: in hunne dagbladen is - of was - telkenmale het ‘Auguste Comte heeft gezegd’ een krachtig deel van hunne redeneering. Het is niet tegen te spreken, dat hunne bedoelingen, zooals zij die op schrift ontwikkelden, zeer prijzenswaard en edel waren, en dat hunne grondstellingen eerbied moesten afdwingen. De Westersche Staten zijn - zoo heet het - zoo groot en machtig geworden door de kracht hunner kennis, maar deze is, naar het oordeel der Jong-Turken, dan ook de eenige macht geworden in de Westersche maatschappij, en allerdroevigst staat het daar geschapen met de moraal: die moraal nu is de hoogste ontwikkeling, daarheen, naar de deugd, moet de maatschappij gevoerd worden. Daarom moet de kennis, de wetenschappelijke ontwikkeling, worden dienstbaar gemaakt om den strijd te kunnen volhouden tegen die maatschappijen, waar zij het eenige doelwit was, maar het eindoogmerk moet zijn en blijven: de deugd. In het Ottomanische rijk was er nooit, en zeker niet in den tijd van Sultan Abdul-Hamid, eenige leiding gegeven aan eene dergelijke volksontwikkeling: de taak der Jong- Turken, van het Comité van Eenheid en Vooruitgang, zou het zijn die leiding op zich te nemen. Zij wilden dat doen door het bestaande te verbeteren, want ‘een volk, dat met zijne traditiën breekt, is een boom zonder wortel, dien elke storm kan omrukken’. Scholen stichten, armen ondersteunen, de aaneensluiting bevorderen van kapitalisten en werklieden, vereenigingen vormen voor weldadigheid en onderlinge hulp, het zelfvertrouwen aankweeken en de eensgezindheid - is dat alles niet schoon en weldenkend? Van alle kanten, zoo buiten als in het rijk, stroomde het van bijvalsbetuigingen - ook van buiten: hoe kon het anders? Had niet Enver-bey het openlijk uitgesproken: ‘Nu is er geen willekeur meer. Wij zijn allen broeders. In Turkije zijn geen Bulgaren, Grieken, Serven, Muzelmanen en Joden meer: onder denzelfden blauwen hemel zijn | |
[pagina 405]
| |
wij allen Ottomanen’. En schreef niet het Dagblad van Saloniki: ‘het Turksche leger, met zijne vreedzame en edelmoedige gevoelens, zal de verbroedering der Balkan- volken voorbereiden, en zoo zal eenmaal de langgedroomde Oostersche bond eene werkelijkheid worden, tot geluk van alle volken op het schiereiland’? Is het wonder dat de Europeesche Ministers van Buitenl. Zaken, in Engeland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, het Duitsche rijk, openlijk den lof van het Comité verkondigden en de revolutie van het jaar 1908 prezen als eene gebeurtenis, die eenig was in de wereldgeschiedenis? Maar al te spoedig zou die schoone waan worden verstoord. Niet om de volken van den Balkan was het te doen: om de Turken alleen. Het Comité betoogde dat al de hervormingen, in de 19e eeuw in het rijk beproefd, alleen geleid hadden tot vrijmaking en verrijking van den Christen, dat daardoor alleen die geheel of gedeeltelijk onafhankelijke Christenstaten gevormd waren als Servië, Rumenië, Bulgarije en Griekenland. En dat ten koste van den Muzelman, die steeds meer moest opbrengen, verkort werd in zijn voorrechten, belemmerd in de zorg voor zijn zieleheil en voor het behoud en de verbreiding van zijn geloof. Alle vrucht van de veroveringen was door die zoo drukkende gelijkheid van Muzelmanen en Christenen te loor gegaan. De rijke grondeigendommen, die vroeger de Muzelmanen tot de meest beschaafde en gelukkigste klasse maakten, eene klasse die steeds aangroeide door de vrijwillige of gedwongen bekeering van zoo vele Christenen, waren verdwenen: door al de ingevoerde hervormingen zag men overal verlaten gronden en dorpen, die allengs door raïas werden bezet, en zulks hoe langer hoe meer, omdat de aanleg van havens, spoorwegen, straatwegen, dat indringen van Armeniërs, Grieken en andere Europeesche Christenen zoozeer vergemakkelijkte, tot onberekenbare schade voor de Turken zelven, maar ook voor de geheele wereld, want de Turksche boer was de meest plichtmatige, moedige, gastvrije mensch, dien men vinden kon. Dien vooruitgang der Christenen dankten dezen vooral | |
[pagina 406]
| |
aan de organisatie hunner kerken en kerkelijke gemeenten: ‘die kerken stichten de scholen, organiseeren de onderlinge hulp en de samenwerking, zij zijn het die het begrip van natie hebben wakker gehouden en, onder de begunstiging van de noodlottige hervormingen, die natiën de vrijheid hebben bezorgd en de handen hebben doen uitstrekken naar het bezit van den grond en naar den rijkdom’. Grieken waren ‘verdorven’, Slaven heetten ‘lompe boeren’, Albanen noemden de Jong-Turken ‘barbaren’, allen waren slechts ‘inferieure, mindere rassen’. In de gemoedelijke overtuiging dat voor die ‘mindere rassen’ thans de tijd van verlossing was aangebroken, hadden verscheiden weldenkende Europeanen het Comité den raad gegeven het nieuwe bestuur in te wijden met den afstand van Creta aan Griekenland, Bulgaarsch Rumelië aan Bulgarije en Bosnië met de Herzegowina aan Oostenrijk - alles op billijke voorwaarden - omdat die landstreken tòch onhoudbaar waren en het rijk in eindelooze moeilijkheden hield, - maar het denkbeeld werd verre verworpen en zelfs gekenschetst als hoogverraad. De schoone grondstellingen bleken een doode letter, de Turkentrots, de eigenwaan, het vooroordeel en de Turksche hebzucht waren alleen aan het woord. Zooals zij dachten en spraken over de voordeelen van de veroveringen in de Balkan-landen, zoo dachten en spraken zij over Creta, volmaakt op dezelfde wijze als de Oud-Turken onder Abdul Hamid: de eerste plicht van den Khalif was het behoud van dat eiland en de bescherming van de rechten zijner Mohamedaansche Cretensers. Het gold voor hen even goed als voor de Oud-Turken als een heilig beginsel dat de aloude verovering van het eiland moest gehandhaafd worden, het mocht kosten wat het wilde. Eene droeve ontnuchtering moet het voor het Comité zijn geweest toen nog geen drie maanden na de eerste omwenteling, den 5den en 7den den October 1908, Bulgarije met Oost-Rumelië zichzelven onafhankelijk verklaarde, Oostenrijk Bosnië en de Herzegowina inlijfde. Maar het Comité werd er ten opzichte van Creta niet | |
[pagina 407]
| |
omzichtiger door, en minder nog kwam het tot nadenken over de zoo moeilijke Macedonische quaestie. De oorzaak van die verblinding is waarschijnlijk wel voor een groot deel te zoeken in het volslagen gemis aan staatkundig inzicht en aan alle ervaring, dat de leden van het Comité, naar het getuigenis van West-Europeanen die hen persoonlijk en door en door kennen, allen kenmerkte. Maar stellig is een tweede oorzaak te vinden in de noodlottige overtuiging, die in tijden van omwenteling zoo dikwijls tot buitensporigheden leidt, dat een beginsel, eene theorie, die men als heilzaam heeft aangenomen, moet worden doorgedreven zonder aanzien van plaats of tijd, wat er ook van komen moge. Binnen korten tijd was de dwingelandij van het Comité zeker grooter dan die van den Sultan. Men denke hierbij niet aan de geweldenarijen bij en na de tweede revolutie, de herneming anders gezegd van Constantinopel, in 1909, toen 22 menschen aan de bruggen werden opgehangen, tegenstanders in de straten werden doodgeschoten, en zulke maatregelen meer. Het komt niet op de gewelddaden aan, die enkele personen troffen, maar op de algemeene plannen, welke het Comité wilde doorvoeren, plannen, die onvermijdelijk moesten leiden tot eene botsing met de Christen-Staten op de Balkan, en tegelijk het rijk moesten brengen in een staat van weerloosheid, die ten ondergang zou moeten voeren. Vóór alles komt hier in aanmerking een denkbeeld, dat door de Jong-Turken werd op den voorgrond gesteld en met hand en tand verdedigd, met name door een hunner invloedrijkste leden, Dr. Nazim, die op dit punt van geen tegenspraak wilde hooren. Dat denkbeeld kan men met één gemakkelijken term aanduiden: de immigratie. Het rees of werd althans voornamelijk uitgewerkt ná de annexatie van Bosnië en de Herzegowina. En vooral was het Comité in dat denkbeeld versterkt door de reis, die eenige van zijne leden in Europa gemaakt hadden, vanwaar zij teruggekeerd waren met de zonderlinge overtuiging, dat men in West-Europa de ontwaking van Turkije en zijne sym- | |
[pagina 408]
| |
pathie voor de moderne beschaving en de Westersche denkbeelden met leede oogen aanzag - eene overtuiging, die nergens anders toe leidde dan dat zij den haat van de Mohamedaansche bevolking aanwakkerde tegen de Christenen, d.i. tegen de Bulgaren vooral en tegen de Grieken. De bedoelde immigratie betrof Macedonië zoowel als andere gedeelten van het Ottomanische rijk. Het denkbeeld, door Dr. Nazim geopperd en met hardnekkigheid doorgezet, was reeds in 1906 ter sprake gekomen, tijdens de Haagsche vredes-conferentie, maar toen gold het de overbrenging van Russische en Gallicische Joden, en het bleef bij de gedachte. Dr. Nazim deed er in 1909 zijn voordeel meê en ontwierp het plan tot overplanting van groote aantallen Muzelmanen, met behulp van staatsgeld, vooral van de Oostenrijksche schadeloosstelling, naar dun of niet bevolkte streken van het rijk. Er werd beweerd, dat vele streken, zelfs zeer vruchtbare, ontvolkt waren: in Syrië, in Mesopotamië, in Europeesch Turkije ook, waar alleen de groote steden dicht bezet waren. Daarentegen waren groote landstreken, vroeger tot het gebied van den Sultan of den Khalif behoorende, door Europeanen in bezit genomen: Algiers, Tunis, Thessalië, Oost-Rumelië, Bosnië, de Kaukasus-landen, waar millioenen geloovigen het juk torsen moesten van den vreemdeling. Waarom zou men die ontvolkte landen niet toewijzen aan de zonen van den Islam? In Europeesch Turkije kon men immers uit Bosnië en Rusland Mohamedanen trekken, in Klein-Azië Thessaliërs en Cretensen, in Syrië en Mesopotamië Tunesiërs en Egyptenaren. In een twintigtal jaren zou men zoodoende weer een dicht bevolkt Turksch rijk scheppen, dat den Christenen weder een heilzame vrees voor den Islam zou inboezemen als weleer. Wat Macedonië aanging, met verstandig beleid kon vrij spoedig daar de Muzelmansche bevolking tot 75 à 80% van het geheel opgevoerd worden, en... met alle plannen van expansie der Christen-staten op het Balkan-schiereiland was het dan uit. Tegen dit hersenschimmige plan trachtten vergeefs de beste vrienden van het Comité Dr. Nazim en de zijnen te | |
[pagina 409]
| |
waarschuwen. Zij wezen op de groote bezwaren en kosten van zulk een overplanting in het groot, waar het landstreken betrof, die op den duur, door harden en voorzichtigen arbeid, wel zouden kunnen ontwikkeld worden tot rentegevenden grond, maar voor het oogenblik niet voor ontginning in het groot vatbaar waren. Een gezin van 4 of 5 personen zou, naar de ervaring met de Israëliten in Argentinië opgedaan, een 1500 tot 2000 gld. kosten, zoodat voor een getal van 10 millioen Mohamedanen, bij overplaatsing naar elders, minstens een drie à vier duizend millioen zouden noodig zijn, dus - als men 20 jaren tijd nam - een paar honderd millioen gulden per jaar. En het Comité wilde 40 millioen Mohamedanen verplaatsen ! Maar dat vond Dr. Nazim bijzaak. Evenmin had hij er ooren naar, dat die immigratie zeer onwel- kom zou zijn aan de bewoners, hoe weinig in getal die dan ook waren. De Bedouinen b.v. en andere als nomaden levende stammen, beschouwden de onontgonnen landen als hun natuurlijken weidegrond. Maar erger zou het zijn waar Christen-stammen woonden: daar zou zeker de armoede en de teleurstelling tot gruwelijke botsingen leiden, en plundering, moord en wilde kamp zouden onvermijdelijk wezen. Inderdaad heeft het Comité aan het plan een begin van uitvoering gegeven (1909-12), en de gevolgen bleven niet uit, vooral, waar het hier op aankomt, in Macedonië. Daar waren in de laatste tientallen van jaren langzamerhand de Christen-boeren van hoorige landlieden pachters geworden, kleine grondeigenaars zelfs, maar het ontbrak dien lieden aan kapitaal. Daarom waren zij gaan uitwijken, eerst naar Bulgarije en Servië, of - als het Grieken waren - naar Griekenland of Rumenië, daarna naar Amerika, vanwaar zij dan het verdiende geld naar huis zonden om grond te koopen en werktuigen. Aldus gingen zij stap voor stap, maar gestadig, vooruit in bezit en in welvaart. Daar kwam nu de immigratie van Mohamedanen: met dien vooruitgang was het gedaan. In plaats van terug te keeren in hun vaderland bleven de uitgewekenen nu | |
[pagina 410]
| |
weg, en een groot aantal anderen volgden hun voorbeeld en verlieten mede hun land. Dat was juist wat Dr. Nazim en de zijnen bedoelden. Minstens 1500 duizend immigranten konden nu komen - zoo spraken zij - en dat moest en zou gebeuren: het was een vraag van leven en dood, de getalsterkte beheerschte alles. Het is waarlijk geen wonder, dat aanstonds de twist tusschen Mohamedaan en Christen weder aanving. De Christenen, de Grieken in het rijk vooral, hadden alles verwacht van het nieuwe Turksche parlement en van het aandeel, dat zij in het bestuur der gemeenten zouden nemen, maar van den aanvang af werden de Grieksche bonden en gemeenten door het Comité gebrandmerkt als ‘nesten van oproer’, en overal, het meest in Epirus, werden zij op allerlei wijze gekweld en vervolgd, ja zelfs door moord op Grieksche geestelijken en notabelen zoozeer in angst en schrik gehouden, dat de tijden van Abdul-Hamid gelukkig schenen in vergelijking met het nieuwe tijdperk. Het was maar al te duidelijk, dat de bedoeling was de Christen-bevolking te verdringen, en zonder omwegen drukte Dr. Nazim die bedoeling uit tegen den Griekschen patriarch: ‘ik zal u één ding zeggen, M. de patriarch, alle Grieken zijn schuldig, en wij zullen u verbrijzelen, wij zullen u allen vernietigen. Of wij zullen ten onder gaan òf wij zullen ú vermorzelen’. Tot dusver hadden de Bulgaren en Serven zich stil of onzijdig gehouden en Turkije had die staten ontzien en, ook in Macedonië, den Bulgaarschen exarch steeds uitgespeeld tegen den Griekschen patriarch, door de meeste gemeenten, ook waar alleen Slavisch sprekende Grieken woonden, den exarch toe te wijzen. Maar het zou spoedig anders worden. Ook de Bulgaarsche clubs werden eerlang gekenschetst als broeinesten van oppositie, en weldra volgde een algemeen en absoluut verbod van alle bonden, van welken aard ook. Een stille strijd ving toen aan. Opheffing van dagbladen, gevangenneming, waren de eerste openlijke daden van geweld der nieuwe Turksche regeering, toen volgden de ondoordachte wetten op de kerken en | |
[pagina 411]
| |
scholen en op de algemeene ontwapening - de wetten, die met de immigratie-plannen kunnen en moeten beschouwd worden als de groote oorzaken van de ontstemming, die niet alleen tot den Balkan-oorlog, maar ook tot de inwendige verzwakking van het Turken-rijk heeft geleid. Die wet op de kerken en scholen - eene kleine invoeging alleen in de nieuwe constitutie - bepaalde in slechts 2 artikelen, dat ‘alle scholen onder toezicht van den staat zouden staan, en dat het onderwijs naar één zelfde stelsel zou worden gegeven, met eerbiediging van het godsdienstonderwijs der verschillende volken’. En wat bedoelde die wet? ‘Dat in alle scholen, waar ook, in de eerste plaats Turksch zou worden onderwezen, dat het Turksch niet alleen de officieele taal van den staat, maar ook die van alle gemeenten zou zijn, dat het de moedertaal zou worden van alle Ottomanen’. En dat wel het zuivere Turksch, ontdaan van alle Arabische, Perzische of andere bijmengsels of insluipsels. Van alle zijden kwam hevig verzet: Mohamedaansche, Christelijke, Joodsche stammen protesteerden even luid, de Arabieren vooraan eischten dat, zoo er één taal in de landen van den Islam, in het Khalifaat, moest wezen, het dan die zou zijn van den Koran, de taal van den profeet. En nog op dit oogenblik kan de taal-quaestie een allergevaarlijkste gisting geven onder de Kurden, de Druzen, de Arabieren - wanneer de Jong-Turken hun geliefd eenheidsstelsel, hun stelsel van suprematie van het Sultanaat, willen handhaven. In Macedonië wekte het besluit de vaste overtuiging, dat de Christen-natiën nimmer veilig zouden zijn onder Turksch bestuur: onder dat der Jong-Turken minder dan ooit tevoren. De immigratie en het schoolplan hadden de klove onoverkomelijk gemaakt. Dit leidde het Comité te Constantinopel tot het noodlottige besluit kort en goed allen tegenstand, hetzij van enkele personen of van bonden, te onderdrukken. Ondanks de algemeene amnestie, na de revolutie afgekondigd, werden, reeds van 1909 af, een groot aantal hoofden van de vroegere bonden, en ook die der vroegere zoo gevreesde | |
[pagina 412]
| |
roofbenden, vermoord, alle vereenigingen, behalve de Ottomaansche - en dan nog alleen die met wetenschappelijke, industrieele of agricole strekking - werden ontbonden, en, onder voorwendsel van een complot tegen den Staat, werd de ontwapening gelast van alle zoogenaamde oproerlingen. Reeds in 1909 was men daarmede begonnen in Albanië, onder het geheel ongegronde en valsche voorgeven dat de Albanezen de bewerkers waren geweest van de kortstondige tegen-omwenteling. Eene expeditie met 50000 man had de arme dorpen der ongelukkige Albanezen geplunderd, de kudden verdreven, de bergbewoners zooveel doenlijk omgebracht. Toen daalden die zegevierende Turksche troepen af in de dalen en het vlakland van Macedonië: het voorwendsel was, dat de roofbenden moesten getuchtigd worden. Huiszoeking, brandschatting, lijfstraf - stokslagen - waren de dagelijksche kwellingen der schuldelooze en weerlooze landlieden; nooit was het in den tijd van Abdul-Hamid erger geweest. Dat was de ‘ontwapening’, die eens en vooral de laatste kans op vreedzaam samenleven van Turk en Christen onmogelijk maakte - en die tevens vele en vele Turken zelven tot de overtuiging bracht, dat zij leefden onder een bewind van willekeur en geweld, en dat het rijk meer dan ooit bloot stond aan het gevaar, dat al wat Christen was eenmaal zou te wapen loopen tegen den Islam, - neen, niet tegen den Islam, maar tegen den Turk. Door niets kan beter de niets ontziende dwingelandij der leiders van het Jong-Turken-Comité worden gekenschetst dan door de woorden van Dr. Nazim tegen een Zwitsersch schrijver, directeur van een groot dagblad: ‘De pretenties van al die nationaliteiten, met hun taal- en geschiedkundige aanspraken en eischen, vervelen ons buitengemeen. Zij moeten allen verdwijnen. Er moet op onzen bodem slechts één volk zijn: het Ottomaansche, en één taal: het Turksch. Dat zullen de Grieken en de Bulgaren zoo gemakkelijk niet aannemen, maar om hun de pil te doen doorzwelgen, zullen wij met de Albaneezen beginnen. Als wij die onderworpen hebben, zal de rest van zelf gaan. | |
[pagina 413]
| |
Nadat wij de Albaneezen gekanonneerd hebben en Muzelmansch bloed vergoten, wee dan de giaours. De eerste Christen, die zich roert, zal zijn gezin, zijn huis, zijn dorp zien verdelgen tot den grond. Europa zal zijn stem dan niet durven verheffen en ons niet durven beschuldigen de Christenen te martelen, want onze eerste patronen zullen gebruikt zijn tegen Mohamedaansche Albaneezen...’ Die schrijver noemt Dr. Nazim ‘een slang met een menschenhoofd’, en acht de doodstraf voor hem een nog te zachte straf - och neen, die man is een dweper, een staatkundige maniaque, zooals men in de kringen der omwentelingsmannen zoo dikwijls aantreft, misschien wel altijd. Ongelukkig is het maar, dat zulke lieden er somtijds in slagen zich op te werken tot zij de leiding van den Staat in handen hebben. Dan: wee den burger, en wee den Staat. De bewering van denzelfden schrijver, dat Dr. Nazim onberekenbaar veel kwaad aan Turkije gedaan heeft, is daarentegen niet zoo verwerpelijk. Zonder redelijken grond tot twijfel kan althans vastgesteld worden dat de drie maatregelen, door het Comité van Eenheid en Vooruitgang doorgedreven: de immigratie van Mohamedanen, de wet op de kerken en scholen, en de zoogenaamde ontwapening, den toestand in de Turksche Balkan-landen - om van Yemen en andere streken niet te spreken - voor de naburige Christen-Staten, d.i. voor Servië, Bulgarije en Griekenland, onhoudbaar gemaakt hadden, dat zij in één woord een oorlog op leven en dood hadden uitgelokt. Men kan, zonder gevaar voor een oppervlakkig oordeel, dáárin de laatste oorzaak, de onvermijdelijke aanleiding zoeken voor het ontstaan van den Balkan-bond en den jongsten zwaren worstelstrijd met de Porte. Maar er is meer dat dien drijvers verweten mag worden en ook verweten wordt. In de eerste plaats rekent men het hun, terecht, zwaar aan, dat zij een onherstelbaar nadeel aan het rijk hebben toegebracht door de verkleining, de vernedering | |
[pagina 414]
| |
van het Khalifaat. Voor de geloovigen was tot dusver de Khalif de vertegenwoordiger van den profeet niet alleen, maar de vertegenwoordiger van Allah. In den aanvang waagden zij het dan ook niet zich aan den persoon van den Sultan-Khalif te vergrijpen, maar allengs zetten zij dien schroom ter zijde en onttroonden den heerscher der geloovigen, zij zetten hem gevangen, zij plunderden zijn paleis. Een Westerling kan zich moeilijk voorstellen welk een indruk dit op den Mohamedaan heeft moeten maken, en minder nog er zich een begrip van vormen hoezeer het gezag van den Sultan-Khalif, en daarmede het bewustzijn van de eenheid des rijks verminderde. Maar om zulke zaken bekommerde het Comité zich weinig: het kwam er rond vooruit dat het het Khalifaat wilde democratiseeren, en het ging daarin zoover, dat het den nieuwen Sultan-Khalif een rondreis door Europeesch Turkije liet doen met een gevolg van zes of zeven menschen, allen te zamen gezeten in 3 rijtuigen met twee paarden; de eenvoudige Muzelmanen, de Albaneezen vooral, staarden die vertooning met stomme verbazing aan: dat was nu Allahs stedehouder op aarde, een oud, suffig heer, in een bestoven wagen met 2 paarden! Er zijn West-Europeesche schrijvers, die dit het Comité als de grootste fout, bijna als een misdaad aanrekenenGa naar voetnoot1), maar groot of klein, de eenige fout was het in geen geval. Een sterk, goed onderhouden leger, dat in vroeger dagen altijd het onweerstaanbare wapen van het Sultanaat en van het Khalifaat geweest was, zoowel tot verdediging als tot aanval dienstbaar, had de gevaren, die uit de dwingelandij van het Comité voorspruiten moesten, zoo niet kunnen afwenden, dan tenminste verminderen. Maar te dien opzichte waren de mannen, die in dat Comité de leiding hadden, al even verblind als in andere zaken. Of daarbij geld en ambten het eenige doel zijn geweest zij hier in het midden gelaten: het komt niet op de personen aan, maar op hunne handelingen. | |
[pagina 415]
| |
Von der Goltz, de Duitsche organisator van het Turksche leger had niet verzuimd aanstonds na de revolutie den ernstigen raad te geven toch niet klakkeloos alles van het oude régime te veroordeelen en vooral toch niet alle oude, beproefde dienaren terzijde te stellen. Doch het mocht niet baten. In het openbaar hoorde men jonge officieren ongehinderd dag in dag uit redevoeringen houden over militaire maatregelen, men zag militaire clubs oprichten, waarin veel geredeneerd werd over vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar meer nog scherpe critiek werd uitgeoefend op de hoogere officieren, en in de dagbladen werden door diezelfde jonge officieren de bijzonderheden van de militaire stellingen en de ontworpen maatregelen ingeval van dringend gevaar openlijk behandeld en beoordeeld - zóó scherp, dat eindelijk de minister van oorlog tegen de openbaarmaking van zulke stukken een streng verbod moest uitvaardigen. Maar het baatte niets hoegenaamd: het Comité liet niet na zijne jeugdige aanhangers aan te moedigen met hunne aanvallen tegen hunne meerderen voor te gaan. Tevergeefs waarschuwden daartegen in krasse bewoordingen de groote buitenlandsche bladen, de Levant Herald vooral: het wekte slechts den toorn van het Comité, dat dien toorn koelde op den redacteur van een inlandsch blad, die, tot voorbeeld van anderen, op straat werd vermoord. Het Comité had blijkbaar besloten de oude plunje op te ruimen. Reeds in Augustus 1908 maakte het door zijn officieel orgaan bekend dat zeven gouverneurs en drie gezanten afgedankt, verscheiden rijkscommissiën ontbonden, eenige technische raden opgeheven waren. Bovendien had men opruiming gehouden in de ministerieele departementen en had men oude maarschalken in ballingschap gezonden. Het duurde niet lang of het geheele leger was gedesorganiseerd, vele bevelhebbers werden ontslagen of verlieten zelven de gelederen; zij werden vervangen door onervaren jonge mannen, niet zelden weinig anders dan grootsprekersGa naar voetnoot1). | |
[pagina 416]
| |
Met dat al had het leger zelf, de soldaat, dezelfde kunnen blijven - maar ook dat heeft het Comité onmogelijk gemaakt, door het doordrijven van een ongelooflijk schadelijken maatregel: den algemeenen dienstplicht ook van niet-Mohamedanen. Het is waar, dat de bedoeling eigenlijk was de Christenen dien dienstplicht te laten afkoopen, om zoodoende een voordeel van omstreeks 100 millioen gulden te behalen, en dit is zeker de hoofdreden waarom het besluit, ondanks de ernstige bedenkingen van enkele afgevaardigden, in het parlement van 1909 werd doorgezet: de tegenstanders werden met spot en hoon beantwoord. De uitkomst van de berekening zou echter falen. De Christenen besloten zich niet te laten uitzuigen, maar liever den dienst in het leger te aanvaarden of wel het land te verlaten - wat weliswaar niet zonder bezwaar mogelijk was, maar toch gelukken kon indien men de politie maar ter wille was met eenige Turksche ponden, naar een bepaald tarief: zoo verlieten meer dan 50 duizend Turksche onderdanen het rijk! Maar de overigen dienden, en in 1910 werden de eerste 1600 niet-Mohamedaansche recruten uit Janina, Monastir, Kossovo en Saloniki ingescheept. Die maatregel was noodlottig voor het leger: met de aloude krijgstucht, eenheid, orde, vaderlandsliefde en zelfopoffering in de gelederen was het gedaan: de beproefde Turksche legers, die vroeger Europa deden sidderen, behoorden tot het verleden. Zoo was Turkijes toestand geworden in twee jaren tijds. Inderdaad het oogenblik was buitengemeen gunstig voor Italië om eindelijk zich eene plaats te verzekeren onder de groote staten, die zich genesteld hadden of voortgingen zich te nestelen in de Middellandsche-zee-landen aan de Noordkust van Afrika. Het sloeg zijn slag, en zoo het meer tegenspoed ondervond dan het verwacht had, die tegenspoed | |
[pagina 417]
| |
was geen gevolg van de nationale kracht der Turken: de Arabieren waren het, die den tegenstand leidden. Maar ook was het tijdstip aangebroken, waarop onder de Balkan-volken de overtuiging tot rijpheid kwam dat de groote strijd moest aanvaard worden, niet van den Christen tegen den Islam, maar van den Christen tegen den Turk. Die strijd is losgebarsten, en de aanvankelijke uitslag was de verpletterende nederlaag van de Turksche legers. Ongetwijfeld hebben tot dien uitslag de ontembare moed en de alles overwinnende volharding der bondgenooten in groote mate medegewerkt, maar niet minder heeft daartoe bijgedragen wat men gerustelijk kan noemen de ontwrichting van het Turken-rijk. ‘De zaken’ zegt Cherif-pacha, ‘staan slecht, zeer slecht, maar er is geen reden tot wanhoop’. Het is mogelijk, en de toekomst zal het leeren, maar te ontkennen valt het niet, dat het gevaar eener ontbinding niet alleen het Turken-rijk, het eigenlijke Sultanaat, bedreigt, maar het geheele, uitgestekte gebied van het Khalifaat, weleer het machtige rijk der Abassiden, der naneven van den profeet. |
|