| |
| |
| |
De ontwikkelingsgang der Grieksche tragedie
Door Prof. K. Kuiper.
(III Slot).
Indien de oude synchronistische combinatie, die aan Aeschylus eene plaats onder de strijders bij Salamis en aan den zestienjarigen Sophocles een plaats onder de jonge koorzangers in den overwinningsrei aanwijst, ook ten opzichte van Euripides eenig vertrouwen verdient, dan is de laatste der drie groote Grieksche tragici in 480 op den dag van den zeeslag zelven te Salamis geboren.
Wij zullen waarschijnlijk nooit met volle zekerheid weten, in hoever die combinatie waarheid bevat. Geboortejaren van beroemde mannen fixeert de oudgrieksche, d.i. in vele gevallen de Alexandrijnsche geleerdheid op de meest willekeurige wijze; en zij heeft daartoe wel eenig recht, want men mag veilig aannemen dat vele Atheners in den tijd van welken wij spreken nauwelijks zelf hun eigen ouderdom zonder vrees voor dwaling konden opgeven. In een geval als dat van Euripides zou men hoogstens kunnen zeggen dat de merkwaardige coïncidentie van geboortedag en veldslag de oorzaak was geweest, waardoor zijn geboortedatum juist was onthouden; in ieder geval blijven wij, daar de opgave niet ver van de waarheid kan ver- | |
| |
wijderd zijn, onder het gewone voorbehoud maar zeggen: Euripides is in 480 geboren. En daar de dichter enkele maanden vóór Sophocles, in het jaar 406, in Macedonië is gestorven, kan hij dus wat zijnen levenstijd aangaat bijkans een tijdgenoot van dezen heeten. Maar tusschen beider kunst ligt grooter afstand dan die van een menschengeslacht. In Sophocles houdt het oude geloof stand, ook tegenover de stroomingen van den nieuweren tijd, die, zoo ze hem ook al niet onbekend bleven, zijnen geest nauwelijks hebben aangetast; Euripides daarentegen is in den vollen zin des woords een zoon van het moderne Athene, het Athene van Pericles. Als litterair kunstenaar de mindere van de beide groote tragici die hem waren voorgegaan, is hij als vertolker, ten deele ook bestrijder, der godsdienstige, ethische en politieke richtingen die het Atheensche leven van zijnen tijd beheerschten, van grootere beteekenis dan een zijner beide voorgangers.
Bij een dichter die in zoo sterke mate als Euripides de subjectieve stemmingen der eigen persoonlijkheid aan het woord laat komen, is men ras geneigd te vragen naar de bijzonderheden van zijn persoonlijk leven. En de levensbeschrijvers der oudheid hebben dat niet verzuimd. Jammer maar dat de biografische kunst der Alexandrijnsche geleerden, zonder eenige reserve waarheid en verdichting placht te vermengen. Zij laten den jongen Euripides opgroeien in klein-burgerlijke verhoudingen, zij maken zijne moeder tot een groentevrouw en zijn vader tot een marskramer; zij vullen verder zijn leven met teleurstelling en verdriet. Tweemaal moet hij ongelukkig getrouwd zijn geweest, beide malen door zijne vrienden bedrogen... waartoe meer bijzonderheden op te noemen? Wie de biografieën van Euripides leest ziet dadelijk dat onder de bronnen der geleerde schrijvers de voornaamste is het blijspel van Aristophanes. Welk een bron!
Om te voorkomen dat men deze Alexandrijnsche geleerden voor onnoozel houdt, moet in het voorbijgaan worden opgemerkt dat, naar hetgeen uit pas gevonden fragmenten der Alexandrijnsche Euripides-biografieën blijkt,
| |
| |
de bedoeling dezer geleerde schrijvers veeleer is geweest een soort van levensroman dan eene historische levensbeschrijving te geven. Wat wij daaruit als feiten mogen overnemen is niet veel: hoogstens dit, dat Euripides door zijne medeburgers weinig gewaardeerd, door de comediedichters van zijnen tijd fel en op de onwaardigste wijze bespot, veel in de eenzaamheid verkeerde, en op het laatst van zijn leven Athene heeft verlaten, ten einde aan het hof van koning Archelaos van Macedonië, te midden van den glans der zeer nieuwe en met eenigen haast samengebrachte beschaving van de macedonische hoofdstad, vergoeding te vinden voor de miskenning tehuis.
Zooveel is intusschen zeker: deze dichter moge een ‘eenzame’ zijn geweest, in zijne ambtelooze eenzaamheid was hij de aandachtige toeschouwer van zeer belangrijke en in korten tijd volbrachte evoluties op staatkundig en godsdienstig terrein; en omdat zijn dichterlijke arbeid een voortdurende weerspiegeling is van die evolutiën, mogen wij wel vóór alles deze vraag stellen: Wat is in hoofdtrekken het tafreel dat hij aanschouwde? In hoofdzaak voorzeker het zelfde beeld dat Sophocles zag, maar scherper belicht en van eene andere zijde bezien. Van de internationale verhoudingen der stad, van de botsingen met Sparta, van het vuur der ijverzucht dat overal om Athene heen smeulde, kunnen wij thans zwijgen. Maar hoe veranderde, bij de consequente ontwikkeling der democratische gedachte, het aangezicht der stad zelve! De voogdij van den Areopagus was reeds lang ter zijde geschoven, het denkbeeld der onbeperkte volkssouvereiniteit duldde niet anders dan eene bestiering van recht, van oeconomische en finantieele belangen, die aan allen gelijke rechten en gelijke bevoegdheden gaf, een oppermachtige volksvergadering tot besturen in staat door de salarieering harer leden, een volksrechtbank van gesalarieerde juryleden: Athene van allen en voor allen.
Men behoeft niet lang in de tragedies van Euripides te hebben gelezen om te gevoelen dat de dichter het tafreel van woeling en strijd, door deze zich snel en consequent ontwikkelende democratie aangeboden, met buitengemeene
| |
| |
aandacht, en in zeer wisselende stemming heeft beschouwd. Inderdaad het was een schouwspel dat aan een denkenden geest reeksen van vragen stelde. Was deze autonomie eene school van heerschzucht, van hebzucht, van egoïsme? Maakte de gelijkheid, de vrijheid van het woord, die isegorie, op welke de Atheners zoo trotsch waren, niet dat alleen zij gehoor vonden die het luidst schreeuwden? Zie, hoe onder den invloed van de passie der expansie-politiek de zedelijke fijngevoeligheid der burgers afstompt, zie hoe door weerzin tegen het volksrumoer het abstentionisme toeneemt, hoe in waarheid alleen dan deze op collectivisme berustende maatschappij koers houdt als een Pericles aan het roer staat, die de incarnatie is van individueele kracht. Hoezeer geraakt na zijn dood in 429, na de vernietiging van zijn ‘democratisch despotisme’ die zelfde maatschappij in gisting en verwarring!
Maar - naast die vragen rijzen, ook in den geest van Euripides, andere van blijmoediger toon. Ook hij ziet in den voortgang der ontvoogding een middel tot opvoeding des volks, ook hij beseft dat er levenskracht ligt in het vertrouwen zelf dat aan de geheele schare der burgerij capaciteit en belangstelling toekent om te beslissen in hare hoogste belangen, en hij toont dat besef immers in zijn ganschen levensarbeid, daar hij al de vragen die zijn eigenen geest bestormen ook heeft gebracht onder de oogen der schare die neerzat in het theater.
Zoowel in dit feit als in den aard van die vragen ligt, afgezien van hunne litteraire waarde de cultuur-historische beteekenis der drama's van Euripides. Het is ongerijmd te onderstellen dat zijn publiek al wat hij tot hen zeide, dáár op het tooneel voor de eerste maal hoorde. De Atheners zijn in die dagen bij uitstek geweest een volk van samenleving, van onderling verkeer. Men mag zich de eetkamers der welvarende Atheners, zorgvuldig versierd met al de welsprekende voortbrengselen der Attische kleine-kunst, gerustelijk zoo voorstellen dat de tafels vaak zijn samengeschoven voor een kleine groep gasten. Wat Socrates op de Agora overlegt of in de palaestra bespreekt, komt ook daar wel aan de
| |
| |
orde. Niet alle Atheensche gastheeren achten goochelaars, danseressen of fluitspelers de meest gepaste opluistering van hun diners! Wel vertoont - als men zijn vijanden gelooven wil - Alcibiades in de opgewondenheid van zijn late gastmalen spottenderwijze vermomd de geheimenissen van den mysteriëncultus, en zingen eenvoudige en ouderwetsche zielen bij den rondgaanden beker nog altijd de reeks der nooit-varieerende tafelliedjes (skolia), ‘commentgemäsz’ af. Maar er zijn ook andere gastmalen! Het Symposion van Plato is evenmin louter fictie als eerste voorbeeld.
Men had elkaar zooveel te zeggen in deze dagen van expansie: zoovele deuren gingen onverwacht open, op allerlei gebied, ook op dat der religie. Langen tijd hadden de Atheners juist in het godsdienstige zich zeer conservatief gehouden en in sommige opzichten bleef dat nu nog wel zoo. De grieksche religie is meer een gemeenschap dan een katechismus. Geloofsdogma's in onzen zin kent zij nauwelijks. Haar levenselementen zijn de cultus, de tempels, de offers, de groote feesten met hun optochten en hun plechtige hulde aan de oude beelden der goden. Maar zie, ten opzichte van die goden zelf brengt deze tijd aan zijne zonen en in de eerste plaats aan den dichter-wijsgeer eene geheele vernieuwing van inzicht. Gelijk op den gevel van het Parthenon de groep der Olympiërs zich vertoont ontslagen van de oude hiëratische boeien, zoo staat in nieuwe gedaante en nieuw gewaad de stoet der goden voor de oogen van Phidias' tijdgenooten.
Het is volstrekt noodzakelijk dat wij hier de algemeene lijnen los laten. Nooit hebben over goddelijke zaken de kinderen van één geslacht allen gelijk gedacht. Tusschen het overoude bijgeloof van den Acharnischen kolenbrander en het afgemarteld scepticisme van Euripides, den dichter, in de Salaminische grot die zijne studeerkamer was, liggen honderd nuanceeringen, en van deze had elke haren vertegenwoordiger; ons echter is het nu om Euripides te doen. Zijne geestesdispositie als denker willen wij kennen vóór wij hem zoeken te waardeeren als dichter.
Euripides is geen zelfstandig wijsgeer; maar, door
| |
| |
zijnen geestesaanleg en zijne neiging tot diepgaande studie uitermate toegankelijk voor nieuwe denkbeelden, heeft hij aan den suggestieven gedachtenrijkdom der philosofie in zijnen arbeid voor het tooneel een zeer belangrijken invloed toegestaan. Die philosofie zelve was in zijnen tijd eene nieuwe fase ingetreden: het eerste tijdperk, de stoute schepping van de verbeeldingskracht der Ionische wijsgeeren, die - met het moeilijkste probleem der natuurwetenschap aanvangend - hadden getracht het raadsel van het ontstaan op te lossen, lag reeds in het verleden. Voor de godsdienstige voorstellingen der Grieken had van deze zijde weinig groot gevaar gedreigd; de Ionische philosofie, eene onveranderlijke oerstof voor hare wereld-vorming postuleerend, tastte de goden van het polytheïsme niet aan. Maar weldra openbaarde zich door de wijsheid der Ionische School gewekt, eene zeer besliste bestrijding der volksreligie op verschillenden grondslag.
In het Grieksche leven hebben dergelijke geestelijke bewegingen terstond eene veel meer onmiddellijke beteekenis dan de studeerkamer-overwegingen van een wijsgeer in den modernen tijd. De oude philosofen zijn bijna allen predikers, niet slechts schrijvers, van hunne eigene wijsheid, en velerlei was de nieuwe ‘verlichting des geestes’ die of door de meesters zelven, of door hunne leerlingen, reeds van Euripides' jeugd af te Athene werd gebracht. In vele gevallen bleef natuurlijk de eigenlijke kern hunner philosofie voor de groote schare ontoegankelijk. De meeste Atheensche belangstellenden zullen er wel niet zoo heel veel van hebben begrepen, als in de diepzinnige gedichten der groote meesters van de Eleatische school, Xenophanes en Parmenides, de pantheïstische leer van het éénig waarachtig Zijnde, ‘het Eéne dat krachtens zijnen aard onveranderlijk en ondeelbaar is’ voor hunne ooren werd ontvouwd; zij zullen wel met meer verbazing dan goed begrip hebben aangehoord, hoe in het geheimzinnige gedicht van Empedocles, den profeet van Girgenti, het wonder der wereldontbinding en wereldhereeniging geschilderd werd als het werk van die twee almachtige, stofdoordringende factoren, de Liefde en
| |
| |
den Haat. De duistere woorden in welke Heraclitus van Ephesus zijn felle bestrijding van het Eleatische dogma der onveranderlijkheid kleedde en zijn eigen diep doordachte philosofie van de eeuwige beweging, zijne leer van het onvergankelijke oervuur dat alles wat leeft in eeuwige beweging doordringt, ontvouwde, waren niet zóó gekozen dat zij gemakkelijk tot eene populaire wijsbegeerte voor halfbeschaafden werden omgewerkt. Zelfs Anaxagoras, de vriend en leermeester van Pericles, door Euripides met zeer bijzondere aanhankelijkheid aangehoord en gevolgd, werd zeker niet meer dan ten halve begrepen door de Atheensche lezers van het kleine boekje waarin hij verklaarde hoe de gansche schepping uit tallooze kleine deeltjes, milioenen van atomen, oneindig in soort en karakter, was ineengevoegd en geordend door den wereldgeest.
Maar op het denken en gevoelen van hen die tezamen die wonderbaar invloedrijke meerderheid vormen welke het publiek heet, heeft ten allen tijde halfbegrepen philosofie zeer suggestief gewerkt. Het Atheensche publiek nam ook uit de bonte verscheidenheid dezer in richting zoo ver uiteenloopende scholen over wat het begreep. En nu was zooveel wel volkomen duidelijk dat de meest populaire, de gemakkelijkst in de herinnering zich vasthechtende uitspraken der groote wijsgeeren aan het mythologische, anthropomorphische godengeloof gevoelige wonden moesten toebrengen. Niet zoo zeer de positieve leer van Xenophanes aangaande zijnen ‘éénen God, die enkel gehoor is en enkel gezicht en enkel gedachte’, trof en sloeg in, als veeleer zijn schampere opmerking ‘dat de honden en de paarden, indien ze handen hadden en kunstvaardigheid, zich met evenveel recht goden zouden vormen aan honden en paarden gelijk, als thans de menschen zich goden in menschengedaante maakten’. Meer dan uitvoerige uiteenzetting van de krachten des oervuurs stemde den polytheïstischen burger tot nadenken een woord van Heraclitus als het volgende: ‘Het Wijze wil en wil niet Zeus genoemd worden.’ - En hoe, wanneer zulk een burger, zelf nog met het homerische ‘God Helios, die alles ziet en alles hoort’ op de lippen, de
| |
| |
nieuwste wijsheid van Anaxagoras verneemt ‘dat de zon geen god is maar een witgloeiende steenklomp, ontzaglijk groot, grooter dan de Peloponnesus.’
Welke van dit alles de invloed is geweest op Euripides' persoonlijke overtuigingen, kan niet dan door zeer uitvoerige en kritische beschouwing zijner werken worden uiteengezet. Evenwel is dat eigenlijk ook niet de vraag die ons op dit oogenblik moet bezighouden; thans is het er om te doen de geestelijke atmosfeer te kennen waarin zijn publiek ademt, en daarnaast de dampkring dien hij zich voor zijn drama schept. En wat nu de eerste dier twee vragen betreft: nooit zou in de alledaagsche wereld van Athene de aandacht voor philosoffische overleggingen zoo algemeen, de invloed van wijsgeerige leeringen zoo uitgebreid zijn geweest zonder de merkwaardige werkzaamheid der Sophisten.
De Sophisten, zeer verschillend in gaven en in karakter, genieten het zeldzame voorrecht dat geen beschouwer der Grieksche cultuur koel langs hen voorbijgaat. Zij worden beurtelings beschimpt als de gewinzuchtige en gewetenlooze ondergravers van oudhelleensche probiteit en oudhelleenschen godsdienstzin, of hemelhoog verheven als de moedige fakkeldragers der ware verlichting. In eene van Aristophanes' blijspelen wordt door de verontwaardigde menigte het huis van Socrates in brand gestoken, omdat men in hem een echten Sophistenvriend ziet; en in eene van Plato's dialogen wordt met een spotlust, die de grens van den naijver zeer nabij komt, geschilderd, hoe den Sophist Protagoras op zijnen triumftocht door Hellas een gansche schare van jongelingen volgt, gekluisterd door de toovermacht zijner rede zooals eertijds de wilde dieren door den klank van Orpheus' gezang. Zoo gewerd aan deze mannen als verbreiders van wijsheid, d.i. van sophia, van knap inzicht en verstandelijk besef, velerlei lof en blaam die toekwam aan de mannen op wier schouders zij stonden. Immers, zonder zelfstandigheid te ontberen waren zij in de voornaamste plaats popularizeerders der nieuwe wijsheid.
Nauwlettend en onbevooroordeeld onderzoek heeft in de laatste jaren veel bijgedragen om op de eigenlijk weten- | |
| |
schappelijke verdienste van den ernstig denkenden Protagoras, den fijngevoeligen Prodicus, den welsprekenden Gorgias het juiste licht te doen vallen; maar desondanks kan niemand voorbij zien dat in velerlei opzicht hunne werkzaamheid te Athene in het geestesleven eene ‘verlichting’ bracht, die veel goeds moest verduisteren. Niet altijd door hun eigen schuld! Wereldberoemd is deze uitspraak van Protagoras geworden: ‘Aangaande de goden kan ik niets weten, noch in hoeverre zij bestaan, noch in hoeverre zij niet bestaan; veel toch maakt hier het weten onmogelijk, vooreerst de duisternis der zaak zelve, dan ook de kortheid des levens’. Was het nu de schuld van Protagoras dat men in deze weloverlegde poging om de grenzen van hetgeen wij met recht weten mogen noemen, vast te stellen, eenerzijds misdadige godloochening, anderzijds vreugde-brengende verlossing van de dwaling des volksgeloof zag? Of, toen dezelfde geleerde zijn relativisme aldus formuleerde: ‘de mensch is de maatstaf van het bestaande’, kon hij toen voorzien dat het volk van Athene, sceptisch van aanleg en wankelmoediger in zijn ethische overtuigingen naarmate de ontbindende kracht van den noodlottigen oorlog met Sparta zich meer deed gevoelen, weldra in die woorden de verklaring zou lezen ‘dat ieder voor zich zelf heeft uit te maken wat hij goed of slecht moet vinden?’
Eindelijk - nog één voorbeeld, dat ons tevens nader brengt tot den dichterlijken arbeid van Euripides. De theoretische kennisleer zooals Protagoras die had beoefend en onderwezen, vond practische toepassing in de werkzaamheid van Gorgias. Deze bekwame Siciliaan, die in het begin van den Peloponnesischen oorlog eenigen tijd te Athene vertoefde en daar als leeraar in de rhetoriek onmiddellijk een buitengewoon succes had, grondde zijn geheele techniek der welsprekendheid op deze overtuiging: naardemaal niet de waarheid zelve, maar alleen de waarschijnlijkheid door het woord des redenaars aannemelijk kan worden gemaakt, moet zich met name in rechtspleidooien de kracht van den pleitbezorger hierop richten, dat
| |
| |
hij de zaak die hij verdedigt in zulk een licht stelt, dat de rechters van zijn goed recht overtuigd worden.
Men kan over de werkzaamheid van deze mannen, en vooral van Gorgias, bijna niet spreken zonder te wijzen op hun grooten tegenstander, die toch in vele opzichten hun leerling zou kunnen heeten, Socrates den ernstigen begripsonderzoeker, en op Plato den fellen bestrijder van die Gorgiaansche rhetoriek welke in de volksvergadering en in de rechtzaal van Athene een zoo noodlottigen invloed zou blijken te bezitten. Maar voor ons moet hier eene vingerwijzing volstaan. Wel ziet de oude comedie in Socrates en Euripides eenes geestes kinderen, wel brengt de altijd wat legendaire historia litteraria der oudheid hen in gemoedelijke vriendschap bijeen, maar tusschen de tragedie van Euripides en het optimisme van Socrates ligt een groote afstand.
Slechts in vluchtige trekken is hier de voortgang van het Attische leven op den weg der verlichting aangeduid. Toch is reeds deze schets voldoende om te doen beseffen hoe groot de invloed dezer ontwikkeling moest zijn, zoo niet op den met vermeerderde pracht gehandhaafden staatsgodsdienst, dan toch op de religieuze opvattingen der burgerij. Versterkt werd nu nog die invloed door den litterairen arbeid van dichters als Euripides.
Immers Euripides, zoo ontvankelijk van geest als fijnbesnaard van gemoed, stond - nog daargelaten zijne persoonlijke overtuigingen - als dramatisch dichter voortdurend onder den invloed van de moderne geestesstroomingen. Voor zijne kunst heeft dit feit groote beteekenis gehad, zoowel ten ongunste als ten gunste. Ten ongunste omdat de poëtische realiteit van zijnen arbeid schade lijdt door zijne verhouding tegenover de mythologische stof, die nu eenmaal onafscheidelijk van de tragedie was. Soms maakt zijne behoefte aan polemiek die mythologische gegevens tot een vonnis over de goden. De voorbeelden daarvan liggen voor het grijpen; maar een van de meest sprekende vinden wij in het drama Io. Dit historisch-romantisch drama geeft aan de Atheners de wonderbare
| |
| |
uitredding te zien van Io, een der stamvaders van het Attische koningsgeslacht. Creüsa, in heimelijken omgang met Apollo moeder geworden, had in een grot aan de noordzijde van de Acropolis haar kind te vondeling gelegd, naar zij meende tot wissen dood. Zij is daarna om politieke redenen door haren vader uitgehuwelijkt aan koning Xuthus, thans, in den tijd, dien het drama weergeeft, vorst van Athene, die natuurlijk van Creüsa's verleden niets weet. Hun huwelijk is kinderloos gebleven, en om voor deze groote smart genezing te zoeken, wenden zij zich thans tot den god van Delphi. Maar in diens tempel is - op Apollo's eigen last, doch geheel buiten weten zijner moeder door Hermes gered - de kleine vondeling opgenomen en onder de zorgvuldige leiding der opperpriesteres is hij daar opgegroeid tot een edelen jongen priester vol van vrome toewijding voor den god dien hij dient, en in wien hij natuurlijk zijnen vader niet vermoedt.
De kunstige samenknooping door welke de dichter in eene reeks van spannende tafreelen nu dezen verloren gewaanden zoon naar Gods bestuur zijn vorstelijke moeder in de armen voert, laat ik thans rusten. Om de eerste ontmoeting dezer beiden onderling nog onbekenden is het ons te doen, om Creüsa's hartstochtelijke aanklachten tegen den blonden god die haar, weerlooze, tegen haar wil had medegevoerd, en niet minder om de ongeveinsde verontwaardiging van den jongen, reinen priester. Creüsa's eerst met ongeloof, straks met klimmende smart aangehoord verhaal geeft een schok aan het godsdienstig leven van zijnen maagdelijken geest, waarvan de uitwerking ook door den gunstigen afloop van het drama niet wordt weggenomen. Zijn eenvoudig woord ‘wie heerscht als god moet deugdzaam wezen,’ blijft, ook wanneer Creüsa en Io met den braven Xuthus aan het eind van het stuk vroolijk huiswaarts keeren, als een vernietigend vonnis voor den persoon van Apollo zooals het volksgeloof dien schilderde, doorklinken in de ooren der Atheensche toeschouwers.
Er is geen enkele reden om deze voorbeelden te vermeerderen, al zou het gemakkelijk zijn. Zoodra Euripides
| |
| |
de Olympiërs ten tooneele brengt of door zijne belden, en vooral zijne heldinnen, hunne daden laat bespreken, maakt hij de goden òf tot booze, met menschelijke hartstochten vervulde wezens, òf tot weerlooze beschuldigden, soms tot marionetten. Dat te erkennen beteekent niet vonnis te vellen over des dichters eigen geloof of ongeloof; alleen te wijzen op eene zwakke zijde van zijne dramatische kunst; immers het eindeloos theologizeeren van zijne dramatische personen geeft aan vele zijner treurspelen een schoolschen bijsmaak. Toch kan de tragische zijde van den twijfel, de zielverscheurende strijd tusschen vertrouwen en ongeloof aan diezelfde kunst een schoonheid verleenen, voor welke in de hauteur divine van Sophocles nauwelijks plaats zou zijn geweest.
Welk een onderwerp voor eene tragedie: de Twijfelaar, die sterft aan zijnen twijfel! Het wekt onze verbazing dat het Grieksche nageslacht deze tragedie van Euripides, den Bellerophontes, niet heeft bewaard. Want reeds de keuze van den hoofdpersoon verraadt den meester. Bellerophontes kennen allen uit Homerus. Hij was de begenadigde held, die door de gunst der goden ontkomt aan valsche aantijgingen en aan gevaarlijken strijd, die, gezeten op zijnen gevleugelden Pegasus, de monsters verslaat, en in het einde zijner dagen neerzit in rijkdom van weelde en familiegeluk. Maar daarna is over hem gekomen een geheimzinnige ziekte, eene verdoling des geestes; van hoedanigen aard, dat zegt de epische dichter niet, die alleen verhaalt dat de held ‘over de Doolvelden dwaalde in eenzaamheid, zijn gemoed verterend en de paden der menschen ontwijkend.’
Maar de tragische dichter, zoon der eenzaamheid als hij was, behoeft niet lang te zoeken welke deze verterende krankheid kan zijn geweest. Het is immers de twijfel, opkomende uit de aanschouwing van al het onrecht, al het lijden, al de bittere onwetendheid die de dagen der menschen vervullen. ‘Men zegt’ zoo mijmert Bellerophontes, ‘dat in den hemel goden zijn.’ En tot gevaarlijker tocht dan ooit te voren zadelt hij zijnen Pegasus. Hij wil opstijgen tot den Olympus, hij wil de goden zien van aangezicht tot
| |
| |
aangezicht. Dat den hemelstormer geen ander lot kon treffen dan dat van Phaëthon, spreekt van zelf. Uit de hoogte stort Bellerophontes neder, stervend in zijne onwetendheid.
De wegen van nadenkenden twijfel en ook van zoekend geloof na te gaan, door den dichter zelven in zijn lange leven betreden, veroorlooft, hoe boeiend dat onderzoek is, ons het gestelde bestek niet; maar de tragedie van den twijfelaar wijst ons zeer duidelijk de richting in welke de tragische kunst zelve zich door Euripides' toedoen heeft gewijzigd. Zijne daad is het geweest de tragedie te maken tot een spiegel van den strijd der menschelijke hartstochten, van menschelijk lijden door menschelijk vergrijp veroorzaakt.
Zullen wij het wagen daarin òf eene décadence te betreuren, òf een vooruitgang toe te juichen? Niemand kan voorbij zien dat de harmonie der sophocleïsche kunst moest te loor gaan in een godenspel dat aan die goden niet gelooft. De ontzagwekkende gestalten door Aeschylus aanschouwd en voor zijn volk uitgebeeld zijn te groot voor dit theater en vinden er geen plaats meer: de afstand tusschen Prometheus en Bellerophontes is grooter dan tusschen Lucifer en Faust. Bovendien, juist omdat Euripides zooveel dichter bij ons, modernen, staat dan de zuiver klassieke kunst zijner voorgangers, ziet ons oog zijne fouten scherper, hooren wij sneller, hoe licht de gepassionneerde taal zijner helden den klank van rhetorisch pathos krijgt, doorzien wij met meer gemak de elementaire kunstgrepen van zijne intrigue-techniek.
Dit alles is verre van onverschillig. Maar ons persoonlijk welbehagen of misnoegen mag niet onze eenige maatstaf zijn bij de beoordeeling van de historische beteekenis eens dichters. Er zijn andere vragen van hooger belangd in de eerste plaats deze: wat kan gezegd worden van Euripides' psychologie? Is er bij hem eene poging waar te nemen tot zielkundige karakter-uitbeelding?
Het antwoord hierop mag niet geheel ontkennend zijn. Zeer zeker heeft Euripides gevoeld dat velerlei affecten, door de oude tragedie als de geheimzinnige werkingen
| |
| |
eener bovenaardsche macht aanvaard, op andere maar niet minder treffender wijze naar moderner inzicht konden worden uitgebeeld. De furiën, die in Aeschylus' Oresteia de toeschouwers doen sidderen, leven voor Euripides nog slechts in het kranke brein van den moedermoordenaar. In de aanvangscène van zijne tragedie Orestes toont hij ons den rampzalige, ziek gemarteld door de twijfelende wroeging, fysiek uitgeteerd. Teeder verpleegt hem zijne zuster Electra; maar zij kan niet verhinderen dat zijne visioenen hem telkens opjagen uit zijne doffe rust. Dan spreekt zij hem kalm toe: ‘Blijf rustig, arme lijder, op uw legerstee! Gij ziet niet werklijk, wat ge duidlijk meent te zien!’ Zij verklaart hem dat het zinsbegoocheling is - en niet zij zelve alleen, ook Orestes erkent hier de werking van het geweten. Hier is ten volle toepasselijk het woord dat, een menschengeslacht later, de redenaar Aeschines tot zijne medeburgers richtte: ‘Meent toch niet, Atheners, dat, zooals gij het in den schouwburg ziet voorgesteld, de Erinyën met brandende toortsen de misdadigers voortjagen... De lusten des lichaams en de onmacht om tot iets goeds te komen, ziedaar ieders Erinys’.
De rijkdom onzer stof dwingt ook hier weder tot beperking. Het moet voor ieder wel duidelijk zijn, hoe zware taak juist aan deze psychologische ontledingsbehoefte van den dichter werd opgelegd door zijne gebondenheid aan de traditioneele mythologie; slechts zelden kon hij hare overleveringen zoo sterk wijzigen dat niet in den opbouw van zijn drama een scheur viel door de tegenstrijdigheid van de oude en de nieuwe opvatting. Opmerkelijk is in dit opzicht Euripides' Thebaansche drama, de Phoenicische Vrouwen, aldus genoemd naar het uit gevangen vrouwen bestaande koor. Hier had voor Aeschylus de leer der Moira gegolden: de broedertwist is onvermijdelijk, immers de broedermoord wordt geëischt door den op Thebe rustenden vloek van Laïos; en zoo was Aeschylus tevreden geweest met in hoofdzaak de tragedie van den strijd der broeders te schetsen in eene rij van imposante beschrijvingen. Maar de moderner eisch door Euripides gesteld vraagt levendig- | |
| |
heid en veelheid van gebeuren niet slechts, doch bovenal zielkundig gebeuren. De realiteit van Oedipus' vervloeking loochent de dichter niet, maar hij toont hare fatale werking in de ziel van Eteocles en Polynices. Beiden teekent hij heerschzuchtig, en onverzoenlijk in hun heerschzucht. Star egoïst en onverzettelijk is Eteocles die het koningschap ‘de allerhoogste godheid’ noemt, fierder en minder materialistisch is Polynices, de balling die hongert naar de lucht van zijn vaderstad; maar hij is niet minder door hartstocht verblind dan zijn broeder. Weinige scènes zijn er in Euripides tragedies zóó ontroerend door pessimistisch besef van de onmacht der menschelijke ziel tegenover hare begeerten, als die waarin Iocaste, rampzalige en toch - tegen beter weten in - nog vertrouwende moeder, eene poging doet om deze onverzoenlijken tot elkander te brengen, doch verbijsterd moet verstommen bij zóó groote heftigheid van haat
en begeerte.
Pessimistisch is voorzeker de karakterbeschouwing van dezen dichter wel. Dat pessimisme vloeit niet alleen voort uit de sombere kleur der tragische stof, doch ook uit zijn eigen zielkundig inzicht. Voor Euripides is niet zelden de tragedie de geschiedenis van het fatale vergrijp in zijnen voortgang, en - wat kenmerkender is voor zijne eigene psychologie - in zijne gevolgen. Hier denke men bovenal aan zijne behandeling van Helena en Menelaos, die bijna eene romanstudie kan heeten. Hoe ver staan wij hier van de in haar kinderlijk berouw zoo aanvallige vorstin, die op Troje's muren voor haren vriendelijken ‘schoonvader’ Priamus de Achaeïsche helden - ook haren eigenen man - noemt en beschrijft! En wat is er geworden van den argeloozen Menelaos, dien - in het vierde boek der Odyssee - de homerische zanger in zoo idyllischen vrede doet nederzitten aan de zijde van zijne teruggekeerde gade?
Voor een enkele maal zij ons, in de beantwoording dezer vraag, eenige uitvoerigheid toegestaan. Ons inzicht in de poëtische begaafdheid van Euripides zal er bij winnen, indien wij nauwkeurig nagaan, hoe deze ernstige beschouwer van den hartstocht der liefde heeft gemeend tot zijne
| |
| |
tijdgenooten over de in den cultus zelfs vergoddelijkte Helena te moeten spreken.
Wanneer wij met den naam van Helena op de lippen Euripides' tragedie nader treden, dan klinkt ons allerzijds als een anathema tegemoet: Zij onschuldig? Eene vloek-godin is zij veeleer, die tranen van weduwrouw zaait waar zij gaat, die de helden doodt of hen onteert.
Dit vonnis is algemeen en beslist. Mogen ook in de Trojaansche tragediën de koorliederen nog spreken van Aphrodite's bestier - gelijk soms een kerkgezang oudere vormen bewaart dan de zangers zelf zouden kiezen - voor de hoofdpersonen van Euripides' treurspelen blijkt het dogma van den godendwang verouderd. Met opmerkelijke scherpte zegt dat in de Andromache de oude Peleus, Achilles' vader, tot Menelaos zelven, wanneer deze met zeker vertoon van fierheid zich aan het hof van Neoptolemos bij de verdediging der rechten van Hermione, zijne dochter, wil doen gelden. In Peleus' oogen is deze Menelaos - en ook dat is Helena's werk - den mannennaam onwaardig. Hij heeft zich door een barbaarschen knaap zijne vrouw laten ontfutselen. En toen zij weg was, en slechts ééne gedragslijn niet volkomen smadelijk zou zijn geweest: haar zoo spoedig mogelijk te vergeten, toen is hij met volle legermacht tegen Troje opgerukt, heeft kinderen tot weezen, en grijze vaders, als Peleus, tot kinderloozen gemaakt. Waartoe? Om de vrouw die zooveel had gezondigd te dooden? - Dat scheen zoo. Maar toen Troje's poort zich opende en Helena naar voren trad in den onsterflijken glans harer schoonheid, toen wierp Menelaos het zwaard weg en zonk in de armen die hem hadden verraden.
Het moet den Atheners, toen ze - in 425 - de Andromache zagen opvoeren, bijna te moede zijn geweest alsof zij het drama in eene comedie zagen verkeeren; zóó onbeholpen klinkt Menelaos' zelfverdedigend beroep op ‘den wil der goden’, en zóó dicht nadert Peleus' spot de parodie. De dichter vreest niet dat door die nadering de tragiek zijner teekening zal lijden. Die teekening zelve, in de Andromache slechts een vluchtige schets, heeft hij
| |
| |
aangevuld tot eene uitvoerige schilderij in de Trojaansche Vrouwen. Ook om zijn eigen kunstkarakter verdient dit treurspel onze aandachtige beschouwing.
In de vlakte van Troje zijn, deels in de tenten der Grieken verscholen, deels daarvóór zichtbaar, de vrouwen van Ilios in angstige afwachting na den val der stad vereenigd. Achter hen ligt de stad, een rookende puinhoop, verlaten door de goden. Helena is met andere krijgsgevangenen in eene der tenten verborgen, maar in de verzuchtingen der klagende vrouwen klinkt haar naam als het geluid eener doodsklok over het Trojaansche veld. En geheel op den voorgrond ligt ter aarde Hecuba, de oude koningin. De grijze haren losgerukt, het rouwgewaad met stof en asch bedekt, rijst zij op en staat zij voor ons, al hare rampen opsommend; en aan den oorsprong van elk dier rampen vindt zij den naam van die Helena die haren zoon gemaakt heeft tot verdelger van zijne eigene stad. Steeds snerpender stijgt de kreet der beroofde moederliefde uit hare borst: haar klacht wordt een aanklacht, ook tegen Gods bestuur. ‘Hoe zouden er goden in den hemel kunnen zijn, als ééne Hecuba zóóveel lijden moet, als ééne Helena zóóveel zondigen kan?’
De eenzame klacht van Hecuba zwelt aan tot een koorzang van beschuldigingen, als de heraut van het Grieksche leger aan de koningsvrouwen komt aanzeggen, welk lot aan ieder harer door het besluit van den vorstenraad is beschoren. En op iederen jammerkreet klinkt in telkens sterker pathos Hecuba's antwoord. Hetzij men hare dochter Cassandra wegvoert als slavin voor Agamemnon, hetzij men haar boodschapt dat Polyxena sterven moet op het graf van Achilles: steeds is de vervloeking van Helena haar hartstochtelijk refrein, en daarnaast de vervloeking van Zeus, daar immers Helena Zeus' dochter heet! En Andromache, Hectors weduwe, en eene beroofde moeder als Hecuba, weert wel de godslastering af, doch verzacht niet het vonnis over de sterflijke vrouw geveld, als zij aldus spreekt: ‘Niet uit Zeus is Helena geboren, van vele vaders is zij het kind: van vloek, van nijd, van moord en bloeddorst.’
| |
| |
Die uitroep van Andromache is feitelijk niet veel anders dan eene vraag, dezelfde die den toeschouwer op het hart brandt: ‘kan zooveel kwaad door één mensch zijn gewrocht? Ligt in de schoonheid ééner vrouw zoo groote macht ten verderve? Wie is dan toch die Helena?’
En ziet nu eens op hoe treffende wijze de tragedie-dichter, wonderlijk miskend door hen die de Troades slecht gecomponeerd noemen, op deze vragen antwoordt. De klaagtonen der vrouwen, de kreten van Hecuba maken plaats voor andere klanken: wie druppelt zoeten balsem in de wonden harer ziel? In stil herdenken fluisteren zij van Liefdes macht, en zij noemen met eerbied de namen der Trojaansche vorstenkinderen die de goddelijke gunst zijn deelachtig geworden.
‘Onoverwinlijk is Eros’ zoo luidt haar getuigenis; en het is alsof de dichter door die verklaring zachtheid van oordeel vraagt voor Menelaos, dien hij gaat toonen in al zijne zwakheid.
De lyriek van den koorzang gaat over in den ironischen toon der comedie, nu Menelaos optreedt. Driftig en heftig komt hij verklaren dat zijn doel met den Trojaanschen tocht geen ander was dan dit: Paris te tuchtigen en Troje te verdelgen. Nu Paris gesneuveld en Troje in brand gestoken is, nu hebben de Achaïsche vorsten ‘de vrouw om welke de oorlog begonnen is,’ aan hem als buit toegewezen. Zijn besluit aangaande dezen oorlogsprijs staat vast. ‘Treedt de tenten binnen’, zoo roept hij zijn dienaren toe, ‘sleurt haar bij de haren naar buiten; brengt haar naar de schepen. In Griekenland zal zij den dood ondergaan, voor de oogen der vrouwen die zij tot weduwen heeft gemaakt.’
Voor Hecuba's gewonde ziel zijn deze woorden balsem. Maar de oude vorstin kent de grenzen der manlijke standvastigheid. Langzaam zegt zij tot Menelaos: ‘Wilt gij zeker Helena dooden - zeker? O, zie haar dan niet aan! Welk mannenoog heeft ooit aan de verraderlijke schoonheid van dàt gelaat weerstand kunnen bieden?’
Maar reeds opent zich de tent: daar komt Helena. Zij sleept zich niet voort op de knieën, gebroken van
| |
| |
schaamte haren meester naderkruipend! Zij buigt niet het hoofd, als boetvaardige echtbreekster biddend om den genadeslag! Neen, zij is kalm en waardig. Zelfs wacht zij niet dat men haar toespreekt; zij zelve begint. En als kende zij de magische kracht die over ons meester wordt, wanneer wij onzen eigen naam hooren uitspreken door de stem der geliefde, zoo begint zij: ‘Menelaos!’ - ‘Ik weet wel dat gij mij haat; maar mag ik toch één woord tot u spreken?’
Helena's pleidooi, op die woorden volgend, is een meesterstuk van rhetoriek, maar bovenal treffend door de kennis, die Helena, zelve van schuldgevoel vrij, heeft van het hart haars echtgenoots, dien zij, tusschen de woorden harer pleitrede in, voortdurend doet verstaan dat zij eigenlijk - in den grond der zaak - nooit heeft opgehouden hem lief te hebben. Hoe behendig is haar beroep op de macht van de goden, bovenal van Aphrodite die haar dwong de echtelijke woning aan Paris' zijde te verlaten, hoe treffend haar verwijt jegens Menelaos, die haar - zwakke vrouw - alleen had gelaten in den strijd en de verzoeking! En eindelijk, hoe machtig de bekoring der woorden waarmede zij haar verblijf in Ilios schildert: ‘Wat meent gij, dat hier in mijne ballingschap mijne gedachten zijn geweest? O, vraag het aan de poortwachters van Troje, die mij zoo menigmaal hebben betrapt, terwijl ik trachtte met touwen die ik zelve heimelijk had gevlochten, af te dalen langs de muren der stad en te vluchten tot u, mijn echtgenoot. En daarom wilt gij mij thans dooden? Denkt gij dan dat ik niet geleden heb?’
Gelooven wij Helena, wanneer zij aldus spreekt? Gelooft Menelaos haar? Hij wendt zich af en beveelt de gevangene weg te voeren. Maar als Hecuba hem toeroept: ‘Laat in Gods naam deze vrouw niet toe, op uw schip mede te varen; wie eens heeft liefgehad, blijft eeuwig beminnen!’ dan weten wij wat de afloop zal zijn. Niet wàt Helena zeide beslist over het lot van haarzelve en haren echtgenoot: de melodie van hare stem en de schoonheid harer verschijning brengen haar de overwinning.
| |
| |
Dat die overwinning feitelijk een nederlaag is, eene vernedering voor Helena en Menelaos beiden, kon de dichter in zijn ernstigen waarheidszin noch voorbijzien, noch verzwijgen. Zoo vaak hij in zijne latere tragediën ons de hereenigde Menelaos en Helena toont - met name in zijnen Orestes - stelt hij zich met uitgesproken strijdlust tegenover de idyllische voorstelling van hun teruggevonden huwelijksgeluk en teekent hij Helena ijdel, behaagziek en verdorven door oostersche weelde, terwijl de ‘blonde’ Menelaos haar volgt als de ontadelde en willooze dienaar harer wraakzieke tyrannie.
De vervorming van het menschelijke karakter onder den invloed van den hartstocht heeft de dichter telkens en telkens weder in zijn drama uitgebeeld. Nu eens den haat, dan weer de heerschzucht, dan den wraaklust, of de zondige, zelfs de tegennatuurlijke begeerte. Diepte geven aan die dramatische uitbeelding de rustelooze scepsis van den schrijver, zijn voortdurend zoeken naar nieuwe roerselen der menschelijke ziel, zijn ernstig afwijzen der mythologische verklaring, die geene verklaring is. Wie onzer, bij de lectuur zijner tragedies ten slotte niet kan nalaten zich tot den dichter zelven te wenden, en hem te vragen: ‘Maar gij zelf, wat zegt gij van deze dingen?’ die zal wel dezen indruk van zijn onderzoek meedragen, dat Euripides niet alleen maar twijfelend gezocht, doch ook gevonden heeft. Intusschen moet worden erkend dat in de eigenlijk dramatische kunst van den dichter de ontwikkeling van zijne religieuze overtuiging zich niet sterk heeft doen gevoelen. Wèl heeft de sterke neiging tot bespiegeling die den dichter en dus ook zijne personen kenmerkt, misschien meegewerkt om hem, tot behoud van de boeiende kracht der vertoonde tragedie te doen zoeken naar andere, nieuwe middelen van effect. Aan velen zijner tijdgenooten mishaagde dat sterk. De zeer aangrijpende lotswisselingen die Euripides op het tooneel bracht, de aanstootelijke gebeurtenissen en verhoudingen die hij dramatizeerde, de deerniswekkende toestand in welken hij zijne helden vertoonde, lieten Aristophanes geen rust. Wilde men dezen gelooven,
| |
| |
dan was Euripides een zedenbederver en zijn drama een bedelaarstragedie. Het laatste niet slechts om den erbarmelijken tooi zijner lijdende helden, doch ook om zijne taal. Want terwijl deze dichter alles op het tooneel bracht wat in de verschillende kringen stof tot debat gaf: religie en politiek, feminisme en sport, opvoeding en moraal, streefde hij er naar zooveel hem maar mogelijk was althans in den dialoog de taal van den dagelijkschen omgang na te volgen. Dit geeft aan zijne drama's een zeer bijzonder karakter: onder zijne handen wordt om zoo te zeggen het drama verburgerlijkt. Niet dat het Euripides aan treffende en aangrijpende zeggenskracht hapert waar het er op aankomt diep medelijden, of verscheurenden twijfel, of hoog opbruischenden hartstocht te vertolken, maar het diapason zijner taal ligt niet in de statige hoogten der oude tragische dictie.
Het ligt in den aard der zaak, dat in de waardeering van Euripides' tijdgenooten de eigenschappen die feitelijk zijne grootheid uitmaakten het minst duidelijk op den voorgrond traden. Toen Aristophanes den dichter die in naam der religie de profane voorstellingen van het polytheïsme bestreed, eenen godloochenaar schold, en den denker die krachtiger dan één zijner tijdgenooten de rechten der vrouw had verdedigd, bespotte als eenen vrouwenhater, was hij niet anders dan vaak comedieschrijvers zijn, de trompet eener algemeen verbreide meening. Maar het nageslacht heeft anders geoordeeld. Weinig Grieksche dichters zijn na hun dood zóó ijverig gelezen als Euripides. Redenaars, wijsgeeren en kerkvaders halen zijne sententiën aan als bekende waarheden. Vazenschilders en sacrophagenhouwers worden niet moede, de aangrijpende peripetieën zijner helden in beeld te brengen, en uit geene bron heeft de fransche tragedie zoo aanhoudend geput als uit Euripides.
De belangstelling van het nageslacht is ook in zoover den dichter Euripides gunstig geweest, dat van zijne drama's negentien bewaard zijn gebleven. Wilden wij op grond van de hierboven gegeven algemeene schets nu Euripides' dramatische kunst in hare geheele veelzijdigheid doen
| |
| |
kennen, dan zou ons thans de taak wachten de verschillende genre's zijner drama's, - de patriotische gelegenheidsstukken, zooals de Herakliden en de Smeekelingen, de romantische spelen zooals Jo en Helena, de realistische herscheppingen der dramatische stof, zooals de Electra, - te bespreken. Het doel dezer schets zou niet worden bereikt indien wij voor zulk eene uitvoerige beschouwing aandacht vroegen. Langs verschillende wegen is de kunst van Euripides zooals die zich bijvoorbeeld in de Iphigenia van Aulis of de Iphigenia in Taurië openbaart, doorgedrongen in de moderne litteratuur; de aangrijpende tragedie der Bacchanten neemt zoowel door hare meesterlijke teekening der Dionysische mystiek als door haren treffenden toon van strijdensmoede berusting eene zeer belangrijke plaats in te midden van des dichters levenswerk. Maar de Euripides, dien het nageslacht bovenal kent en ook de tijdgenoot gewaardeerd heeft, is voorzeker de dichter van den Hippolytus en de Medea. Van deze twee is de Hippolytus het belangrijkst om zijn aangrijpenden ernst, de Medea het boeiendst door hare tragische kracht.
De mythologische stof lag in beide geschiedenissen gereed. In den proloog van den Hippolytus echter aanvaardt de dichter die op zijne eigene wijze. De traditie leerde dat Aphrodite's toorn onverbiddelijk had gewoed over het huis van den Cretensischen koning Minos. In Phaedra's geschiedenis bracht nu de mythe het tafreel dat zich telkens in de oude mythologieën herhaalt: de stiefmoeder den stiefzoon met misdadige liefde vervolgend. Met den veel ouderen Theseus in den echt verbonden begeert zij de liefde van diens volwassen zoon geboren uit de Amazone Hippolyta, en die begeerte brengt zoowel haar zelve als - met haar - den kuischen Hippolytus ten val.
Dit mythologisch gegeven behandelt Euripides nu eerst, in den proloog, van den kant der goden. Hij toont ons eene Aphrodite die wordt verteerd van ijverzucht om Hippolytus, den dwependen vereerder der maagdelijke Artemis, den koelen verachter der wereldbeheerschende Liefde. Hij moet vallen, en het middel tot zijnen val zal
| |
| |
Phaedra zijn, zelve slachtoffer van eenen hartstocht die als een erflijke ziekte inhaerent is in het Cretensische koningsgeslacht waaruit zij is gesproten. Opzettelijk heeft de godin hare beide slachtoffers in Theseus' afwezigheid te zamen gebracht, en het eind zal de dood van Hippolytus zijn. Dat daartoe ook Phaedra zal moeten omkomen is der jaloersche godin ‘om het even.’
Het voorspel spreekt van godenwil en van boosaardige goddelijke bestiering. Maar in het drama zelf zijn het niet anders dan de menschelijke hartstochten en de samenbotsing van menschelijke karakters, die beider val voorbereiden en voltooien. Hippolytus openbaart dadelijk bij zijn eerste optreden duidelijk zijnen aard. Men wachte zich, in dezen mysticus gelijkenis te zoeken met den Hippolyte uit Racine's Phèdre. In zijn hart zou geene plaats zijn voor eene Aricie. Hij kent slechts ééne liefde, de liefde voor de natuur; hij is een Reine die zich onthouden wil van alles wat des vleesches is. Artemis, de eeuwige maagd, is zijne godin, askese is zijne levensroeping.
Nauwlijks is hij heengegaan tot de eenzaamheid die hem lief is, of Phaedra treedt, krank door een geheimzinnig lijden, leunend op den arm van hare trouwe voedster naar buiten. In haar is alles liefdeleed: iedere ademtocht, iedere gedachte fluistert haar den naam in, dien zij niet wil uiten. Hoe angstig wijkt haar edele aard terug van het begeerde kwaad: hoe beschroomd is haar aarzelende vraag tot hare vertrouwde: ‘zeg mij, wat is eigenlijk liefde?’ - Maar hare gezellin, vrouw van practischen zin, noemt haar niet slechts zonder aarzelen Hippolytus' naam, doch grijpt ook kloek de ongerepte fijngevoeligheid der vorstin aan. Zij betoogt in handige, en door mythische voorbeelden gedocumenteerde volzinnen, hoe dwaas het is zonde te noemen, wat in het geheim geschieden kan. Het roerende van Phaedra's liefdesbelijdenis moet haar wel ontgaan: wat verstaat zij van de overpeinzingen eener maagdelijke ziel, door de liefde wakker gemaakt uit de kinderlijke onwetendheid van het Grieksche meisjesleven? In hare oogen is het tijd verbeuzelen als Phaedra zich afvraagt: ‘hoe komt
| |
| |
het dat de menschen zonde doen? Uit onwetendheid? Uit ledigheid? Maar mijne zonde dan? Ik moet die als eene ziekte bestrijden, want zij is in strijd met mijn karakter. Mijn eergevoel verdraagt noch openbare, noch heimelijke schande. Ik wil mijn kind'ren niet geknecht zien door mijn slechten naam.’
Geen toeschouwer of hij gevoelt van den aanvang af dat deze vrouw niet anders dan sterven kan aan hare liefde. Hoe kalm en hoe machtig is tegenover haar leed de raadzame voedster; hoe geleidelijk voert deze de vorstin op het pad dat aan de practische vrouw de eenige weg van redding lijkt: waarom niet Hippolytus te winnen door een liefdedrank, en waarom niet in stilte genieten wat men nu eenmaal niet ontberen kan? Als een stervenszucht klinkt tegenover die taal Phaedra's klacht: ‘Zoo gij het slechte met die schoone woorden noemt, zal ik verzinken in hetgeen ik nu ontwijk’. - Dan moet wel de tragische ontknooping nabij zijn.
Inderdaad laat die zich niet wachten. Phaedra hoort wat niet voor haar bestemd is: het gesprek tusschen de voedster, die in strijd met hare belofte Phaedra's liefde verraadt, en Hippolytus. Hoe beleedigend is voor haar de vertolking van haar geheim lijden in de taal dezer vrouw, maar hoeveel krenkender nog de koele hoogheid van den jongen askeet, zijne schimpende veroordeeling van het geheele vrouwelijke geslacht, zijne miskenning van alle schoonheid, lieflijkheid en zelfs gemoedsadel, die niet strookt met zijne reinheidsidealen.
Schaamte drijft de aldus teruggewezene tot den dood. Maar niet alléén schaamte; ook verbittering. Was dàt de de Hippolytus harer droomen? Heeft zij dezen hoogmoedige, dezen koelen dweper, dezen bekrompen mysticus liefgehad? Immers neen! Boeten zal hij voor deze begoocheling, deze misleiding. Rest haar niets dan de dood: hij zal zijn deel hebben in hare ellende.
Hierin ligt, dunkt ons, zoo niet de verontschuldiging dan toch de verklaring van de lage daad, door Phaedra, terwijl zij zich zelve gaat dooden gepleegd: hare aantijging
| |
| |
tegen Hypolytus, dien zij in een brief aan Theseus beschuldigt, naar hare eer te hebben gestaan. Gereedelijk gelooft aanstonds Theseus die beschuldiging, als hij van zijne reis teruggekeerd en verpletterd door Phaedra's zelfmoord den brief ontvangt, en menig lezer heeft zich over deze lichtgeloovigheid van den koning verbaasd, ja geërgerd. Voor ons is zij een van de fijne trekken met welke Euripides de vereenzaamde onbegrepen figuur van den jongen dweper heeft geteekend. Is niet het feit dat onmiddellijk zelfs zijne eigen vader zijne heiligheid schijnheiligheid noemt en schimpend de ooren sluit voor het pleidooi zijner askese, een van de meest tragische elementen zijner laatste ure?
Natuurlijk zwijgt Hippolytus daar waar tegenspreken een vonnis over Phaedra zou beteekenen. Natuurlijk moet ook de kuische jongeling vallen. Zoo immers eischt het de mythe. Op de bede van den verblinden Theseus zendt Poseidon uit de zee het monster op, dat aan het Troezeensche strand de paarden van Hippolytus zal verschrikken. Hoe de jonge held neerstort van zijn wagen, weten wij allen sedert we op de schoolbanken Racine's onovertroffen ‘à peine nous sortions des portes de Trézène’ leerden reciteeren. Zieltogend wordt Hippolytus voor de oogen van Theseus terug gebracht. Dan eerst daalt Artemis af uit den hoogen en openbaart den Vorst - te laat - zijne dwaling. En Hippolytus? Als hij de stem zijner beschermgodin verneemt, dan fluistert hij met stervende stem: ‘O, hemelgeur die mij omzweeft! In zware pijn erken ik uwe naadring, lichter wordt mijn smart.’ Dit woord, de bezegeling zijner levenskeus, is tevens een woord van overwinning. Het is als een blik in den hemel, die hem wacht. Want Artemis belooft hem de onsterfelijkheid eener plechtige Troezeensche heroën-vereering.
Onze behoefte aan theorie dringt hier alweder de vraag naar voren: is hier eene tragedie met een verzoenend slot? In de oogen der Atheensche toeschouwers die den heiligen Hippolytosdienst van Troezen kenden en zelf in eere hielden, was zeker de apotheose een troostrijk eind. Maar ook naar des dichters eigen overtuiging? De stemming in welke ons
| |
| |
zijn treurspel laat zal wel nader dan de opvatting zijner Atheensche prijsrechters bij des dichters eigen overdenking staan. Tragisch noemen wij Phaedra's dood, omdat zij ondergaat in haren zondigen hartstocht, niet minder tragisch - daar ons zijne apotheose niet vertroost - het lot van Hippolytus, die feitelijk valt door zijne onbuigzaamheid. Indien de dichter hem zoo zwaar laat boeten voor zijne minachting jegens de machtige Aphrodite, dan wil dit niet zeggen dat hij het vonnis goedkeurt; maar alleen dat hij het onvermijdelijk acht.
De Hippolytus teekent lijden door hartstocht. Den hartstocht zelven, d.i. de verschroeiende macht van haat uit versmade liefde geboren, schetst de Medea, onder al Euripides' tragedies zeker diegene die het meest voortdurend is gelezen en op de toeschouwers uit het volk den sterksten indruk pleegt te maken. Zóó geweldig is in dit stuk de conceptie van den alle andere aandoeningen verstikkenden haat, dat Euripides eene niet-grieksche vrouw meent te moeten kiezen ter verpersoonlijking van dien hartstocht. Medea, die in Colchis Jason, den jongen Argonaut, met hare tooverkunsten heeft bijgestaan om het gulden vlies te veroveren, is hem, den vijand haars lands, gevolgd in den vreemde, naar Hellas. Maar in Hellas is Jason nog een balling, een zwerveling. En thans met Medea en hunne twee kinderen vertoevend aan het hof van koning Creon te Corinthe, heeft Jason, neiging tot eene jonge Grieksche vorstendochter vereenigend met politiek overleg, besloten des konings dochter Creüsa te huwen. De werking van dit besluit op het gemoed der Colchische vrouw, de tegenstelling tusschen hare forsche hartstochtelijkheid en de valsch-vriendelijke houding van den lafhartigen egoïst Jason, vormen de inleiding tot het aangrijpend drama van Medea's zielestrijd. Wel staat spoedig haar wraakplan vast, maar bij de overpeinzing der bijzonderheden van de uitvoering schokt haar en stuit haar telkens de tegenstrijdigheid harer eigen heftige natuur. Medea heeft Jason lief. Ook in haar ziet de liefde scherp. Zij gevoelt, in het brandende licht van hare jalousie, hoe al wat edel en voor haren man
| |
| |
zegenrijk leefde in haar vrouwelijk gemoed - sluimerend slechts, wijl geen mannelijk vertrouwen het zocht te wekken, doch levend niet te min - verbasteren moet en in wegen van boosaardigheid worden geleid door de miskenning. Maar sterker dan deze liefde, sterker ook dan haar diepe moederlijke teederheid is de alles vernietigende hartstocht van haar wraak. Zoo sterft dan Creüsa door het bruidsgewaad, in geveinsde berusting namens Medea aan de jonge prinses aangeboden, doch moordend door afschuwelijk gif. Koning Creon sterft als hij zijne dochter wil redden. Jason's kinderen sterven door de hand hunner moeder, en als Jason komt om haar te grijpen heeft zij de vreeslijke misdaad - te voren in den tweestrijd van haar hartstocht reeds als in visioen driemaal gepleegd - voltrokken, en zij verdwijnt uit zijne oogen, onttrokken aan zijne wraak door de toovermacht der goden uit welke zij stamt.
De Medea is, zooals wij boven zeiden, een volksstuk. Het pakt door zijn bloedige levendigheid. En ook hierdoor, dat het volk, ofschoon terugsidderend voor de ‘Colchische’ zoo ‘onverwinlijk in hare woestheid’ toch instinctmatig gevoelt dat Jason nauwlijks een beter lot verdient. Het zou gewaagd zijn te beweren dat Euripides in Jasons lot zijnen medeburgers een ‘waarschuwend voorbeeld’ heeft willen voor oogen stellen. Maar dat in zijne meest belangwekkende stukken de vrouw zoozeer op den voorgrond treedt zal toch zeker geen toeval zijn. Medea zelve, wanneer zij zich over de miskenning harer liefde - of althans van datgene wat zij hare liefde noemt - beklaagt, spreekt uitvoerig over de achterafzetting der Grieksche echtgenoote en gebruikt daarbij dit treffende woord: ‘Op ééne ziel blijft al ons denken steeds gericht;’ m.a.w.: ‘Al onze zielseigenschappen zijn afhankelijk van éénen geestelijken invloed.’ De Medeatragedie toont duidelijk aan, hoeveel listiger, hoeveel hardvochtiger eene Medea kan zijn dan een Jason; maar ook, welk eene wereld van levenverheffende toewijding in deze Medea verloren gaat. Het is een van Euripides' meest gevestigde overtuigingen geweest dat niets sterker door de verwording wordt aangetast dan
| |
| |
het vrouwelijk gemoed. Vandaar dat zijne Electra, verwaarloosde, gedegenereerde en door armoe onkenbare koningsdochter ons zoo stuit, wanneer wij de Electra van Sophocles hebben gelezen. Maar wie Euripides een hard en onrechtvaardig schilder van vrouwenkarakters noemt, die vergeet niet slechts dat de meest roerende jonkvrouwentype uit de Grieksche tragedie Euripides' Iphigenia in Aulis is, maar ook dat de dichter niets anders bedoelt dan den afgrond te toonen dien de veronachtzaming der Vrouw opende voor het geestelijk en maatschappelijk leven van Athene. Men gaat veel te ver, indien men in Euripides' arbeid bepaald systematische pleidooien gaat zoeken van feministische strekking; eigenlijke tendenz is hier zelden. Maar het zou niet moeilijk zijn uit zijne tragediën eene zeer treffende galerij van vrouwenfiguren samen te stellen: heldinnen van liefde, van toewijding en van zelfopoffering. Bij ééne van deze willen wij nog een oogenblik stilstaan, omdat de daad van zelfopoffering die in aan het naar haar genoemde drama het leven geeft Euripides aanleiding heeft gegeven tot eene zeer opmerkelijke verandering in de traditioneele techniek der tragische kunst.
De Alcestis is het oudste drama dat ons van Euripides is bewaard, maar in zijne litteraire strekking is het zeer nieuw. Immers dit stuk, in 438 met drie andere stukken van den dichter en wel in de vierde plaats, opgevoerd, moest dienen om het satyrdrama te vervangen, dat volgens het oude gebruik aan het eind der tragische trilogie den Dionysischen oorsprong van het tragedie-spel bewaarde in een boertige en meest met zeer grove dartelheden gekruide klucht. Men mag aannemen dat Euripides' ernstige geest in deze burleske zotternijen weinig welbehagen vond. Zijn geringe aanleg voor dit kunst-genre blijkt ons genoegzaam uit zijnen weinig geslaagden Cycloop, het eenige satyrdrama trouwens dat ons - met uitzondering van de kortelings fragmentarisch teruggevonden Speurhonden van Sophocles - is bewaard gebleven.
De geschiedenis der Alcestis is spoedig verteld. Tot loon voor eerbiedig bewezen gastvrijheid heeft de Thes- | |
| |
salische koning Admetus van Apollo eene gunst verkregen: wanneer zijne stervensure slaat, zal hij een plaatsvervanger mogen stellen, mits hij daartoe iemand bereid vinde. Admetus - een kortzichtig egoïst - moet echter, niet zonder ergernis, ervaren dat in waardeering van het levenslicht zijne medemenschen niet voor hem onderdoen. Zoowel aan zijnen vader als aan zijne moeder doet hij te vergeefs het voorstel om hem te vervangen: beiden wijzen de gelegenheid om hunne ouderliefde op zoo gansch eenige wijze aan den dag te leggen met koelheid van de hand. Maar Alcestis, zijne jonge vrouw, heeft hij bereid gevonden, en als het drama aanvangt, op sombere wijze ingeleid door een gesprek van Apollo met Thanatos, den doodsengel, dan is de dag daar. Vrijwillig en met zeer edele bereidvaardigheid kleedt zich Alcestis in den schoonsten tooi dien haar cederhouten kleederenkist bevat; zij aanvaardt den dood gehoorzaam, al scheidt zij met moeite van het leven; immers zij heeft het daglicht lief, zoo als zij hare kinderen lief heeft, en zij roert ons door de zachte stille gratie harer liefde te dieper, naarmate wij duidelijker in hare klacht het tragisch besef ontwaren dat in den grond haar offer ijdel is, daar immers Admetus het nauwelijks verdient. Het is onmiskenbaar: zij heeft haar droevigen plicht aanvaard omdat zij weigeren beneden de waardigheid eener echtgenoote achtte, niet omdat zij dezen man liefhad met eene liefde sterker dan de dood. Het is in het oog vallend, met hoe koel een stilzwijgen zij de pathetische huldebetuigingen van Admetus aanhoort - het nadert den spot, als zij hem onder eede laat beloven, dat hij geene andere vrouw in hare plaats aan zijne zijde zal dulden. En wanneer dan straks Herakles, door Admetus gastvrij onthaald omdat de koning, wiens gastvrijheid immers zijn hoogste roem is, zelfs in zijn diepen rouw na
Alcestis' dood dien plicht niet wilde verzaken, wanneer Herakles, zoodra hij het droevige nieuws hoort, heen snelt ten Hades, op den Helleweg de pas gestorvene ontrukt aan den greep van Thanatos, en haar levend terugvoert in de armen van Admetus, ja, dan heeft schijnbaar dit
| |
| |
drama een ‘blij’ einde; maar zou het geheel tegen de bedoeling van den dichter in gaan, indien wij ons bang afvragen, wat het leven van deze herborene zal zijn aan de zijde van eenen man als Admetus? Op andere wijze dan in Medea, doch niet minder gestreng in zijn vonnis heeft hier Euripides vrouwelijke liefde tegenover mannelijke zelfzucht geplaatst.
Door den bouw, de inkleeding en de behandeling der stof nadert Euripides in zijne Alcestis het genre van drama dat wij de comédie sérieuse plegen te noemen. Het is genoegzaam bekend dat de erfgenaam van zijn tragische kunst geen ander dan Menander de comediedichter is geweest. De consequentie van Euripides' romantisch drama is het nieuw-Attische blijspel, op welks rijken akker de onovertroffen kunst van Molière is ontsproten. En van de ernstiger en diepzinniger zijde van zijne kunst leidt een rechte en korte weg naar den platonischen dialoog.
Wisselend en veelzijdig is het karakter van Euripides' dramatischen arbeid, wisselend ook de indruk van zijn geestelijke persoonlijkheid; steeds eindigt een schets van zijn gemoedsleven met eene vraag. Steeds willen wij weten of deze onrustige rust gevonden heeft, of zijn eindeloos zwalken op de zee des twijfels eindigt in een haven. In een zijner slechts fragmentarisch bewaarde tragedieën vinden wij deze bede:
O zend uw licht aan hem die begeert
Den strijd te verstaan van de menschlijke ziel,
Den oorsprong zelf en den wortel des kwaads,
Aan hem, die zoekt, wie door offers vermurwd
Hem raste verleen' in het lijden.
Wie den strijdenden dichter-wijsgeer liefheeft - en immers sluit de warme bewondering voor Sophocles noch de eerbied voor Aeschylus intieme sympathie met Euripides buiten - kan niet laten te vragen of de zoekende denker de rust om welke hij bad heeft gevonden. Wie zoo vraagt, hij leze het laatste drama dat Euripides heeft geschreven, de Bacchanten. Een afdoend antwoord op zijn vraag zal hij in dit aangrijpend drama van den Dionysischen waanzin
| |
| |
niet vinden, maar wel, naast dit getuigenis der afmatting: ‘De wijze kent geen wijsheid, zoo hij meer dan hetgeen menschelijk is bedenkt’, een voortdurend en ernstig protest tegen het banale rationalisme dat in het einde van zijn eigen dichterleven Athene begon te overheerschen. Vandaar zijne belijdenis: ‘Welzalig nij die Gods geheimenissen verstaat, en rein van leven 't hart Hem wijdt.’
Hoe men die hulde aan de mystische heerlijkheid ook leze, er blijft in iederen regel der Bacchanten die eene belijdenis van den dichter schijnt te bevatten een tragische toon doorklinken. En dat is ook natuurlijk. Indien waarlijk voor Euripides het eigenlijk tragische de rustelooze arbeid van hartstocht en wroeging, van twijfel en ongeloof in de menschelijke ziel is, hoe kon dan zijn eigen geest aan dien storm ontkomen zijn? Juist die onrust verzekert hem ons aller belangstelling en van velen onzer ook de liefde. Ook bij de Grieken is het begrip van het tragische steeds wisselend gebleven, ook bij hen is leven beweging. En, ten slotte: niet uit gehoorzame navolging van door de Grieksche kunst nagelaten modellen, maar door herschepping, door vereeniging en door diepere opvatting van hare levenselementen is de moderne tragedie geboren.
|
|