Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |||||||
Noord-Borneo
| |||||||
[pagina 335]
| |||||||
staande deel van Borneo zich uitstrekt. Het ten Noorden daarvan gelegen grondgebied behoorde, althans in naam - want de heerschappij deed zich slechts, en dan zelfs nog niet overal, langs de kusten gelden - van oudsher aan den Sultan van Broenei; feitelijk was, zelfs tot het midden der negentiende eeuw, een groot deel dier kusten de woonof schuilplaats van zeeroovers. Reeds in de achttiende eeuw was intusschen Noord-Oost-Borneo veroverd door den Sultan van de beruchte Soeloe-eilanden, zoodat de Engelschen met hem de overeenkomsten konden sluiten welke, van 1773 tot 1803, tot de bezetting van Balambangan leidden. Tengevolge van den krachtigen strijd, door de Spaansche zeemacht tegen de Soeloesche zeeroovers gevoerdGa naar voetnoot1) werden hunne eilanden in 1851 door de eerste veroverd, en zag de Sultan zich verplicht, de souvereiniteit van Spanje te erkennen; hij werd nu een leenman van de Spaansche kroon, ook ten aanzien van zijn grondgebied op Borneo's vasten wal. Het zuidelijkst deel van Broenei, aan onze Westerafdeeling grenzend, werd in 1841 feitelijk zelfstandig, al bleef het voorloopig, in naam, een leen van den Sultan. James Brooke was dezen te hulp gekomen, toen hij door eene vijandige partij bedreigd werd en een in Serawak verwekten opstand niet meester kon worden; en Brooke werd ten slotte voor die hulp beloond met den afstand van Serawak, tegen betaling van eene jaarlijksche schatting van 2000 dollars; deze cijns verviel reeds spoedigGa naar voetnoot2). Op zijn aandrang traden de Engelschen op tegen den zeeroof aan de Westkust van Broenei, met medewerking van den Sultan zelven, uitgeoefend. De aldus op diens grondgebied overgebrachte vijandelijkheden leidden er toe, dat het eiland Laboean met de bijliggende kleine eilanden in 1846 aan Engeland werd afgestaan, en dat, het volgende jaar, dit rijk met Broenei een tractaat sloot hetwelk den | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
Britten vrijen toegang aldaar verzekerde. De Sultan aanvaardde daarbij de verplichting, zonder toestemming der Engelsche regeering geen grondgebied af te staan aan eene andere natie of aan daartoe behoorende onderdanen. Onze regeering had tegen dit verdrag geen bezwaar. Men weet, dat zij alle eilanden van den Indischen Archipel behalve Java, Sumatra en Banka, als lastposten beschouwde, waaraan men zich zoo weinig mogelijk diende te laten gelegen liggen; er was, tusschen 1830 en 1840, wel gelegenheid geweest om met Broenei in nadere betrekking te komen, maar men had dat nooit gewild. En ook later, in 1859, toen Brooke voorstellen deed om Serawak aan het Nederlandsch gezag over te dragenGa naar voetnoot1) zagen onze bestuurders daarin geen heil: elke uitbreiding van ons grondgebied - zoo heette het destijds immers - was een stap nader tot onzen ondergang!
Na de inbezitneming van Laboean werd Brooke, de radja van Serawak, benoemd tot Britsch commissaris en consul-generaal voor Borneo, op eene jaarwedde van £ 500; een jaar later werd hem voorts de betrekking van gouverneur en opperbevelhebber van Laboean en onderhoorigheden opgedragen op eene jaarwedde van £ 2000. Om hem de vervulling van deze betrekking mogelijk te maken werd nog, voor Laboean, een luitenant-gouverneur aangesteld. Hieruit is wel af te leiden, dat men in Engeland van de vestiging op Laboean, met zijn vrijhaven en met de in de nabijheid aanwezige steenkolenmijnen, nog al groote verwachtingen koesterde; men sprak van de ontwikkeling van de rijke hulpbronnen van Noord-Borneo en van het voorbeeld, door een goed bestuur te geven, ten bate der bevolking van Broenei. Maar de verwachting werd niet vervuld. De handel bleef onbeduidend, en eene maatschappij, voor de kolenontginning opgericht, ging te niet. Het inlandsch bestuur | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
van Broenei beteeken de hoe langer hoe minder; het kon zich feitelijk slechts doen gelden in den onmiddellijken omtrek der hoofdplaats. Laboean was een lastpost. En, was Engeland destijds al evenmin als Nederland op uitbreiding van grondgebied gesteld - de herhaalde afwijzing van den door Brooke gewenschten afstand van Serawak bewijst dat -, zeker zal de met Laboean opgedane teleurstelling tot eene onverschillige houding jegens Broenei hebben bijgedragen. Ondanks de bovenvermelde overeenkomst van 1847 blijkt van geenerlei verzet van Engelsche zijde, toen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een verdrag met Broenei sloten en er een consul plaatsten (1864). Deze wist, als voorzitter van de ‘Amerikaansche Handelmaatschappij van Borneo’, waarin Amerikanen en Chineezen (van Hongkong) deelnamen, tegen betaling van een jaarlijksche pachtschat, van den Sultan en de rijksgrooten den vollen afstand te verkrijgen van het geheele grondgebied van Noord-Borneo, met uitzondering slechts van - globaal uitgedrukt - de zuidelijke helft van de westelijke kust, dat is het deel hetwelk voor het inlandsch bestuur nog eenige financieele waarde had. Onder het aldus afgestane gebied was óók begrepen het oostelijk deel, waarop Spanje suzereiniteitsrechten had; de genoemde maatschappij, waarvan de consul, de heer J.W. Torrey, de ziel was, kreeg alle souvereine rechten, zooals die van wetgeving, belastingheffing en grondeigendom. Torrey nam den titel aan van radja van Ambong en Maroedoe, twee landstreken langs de noordelijke helft van de Westkust. De maatschappij begon, op de kust handel te drijven en, met behulp van Chineesche werklieden, eene nederzetting te vestigen te Kimanis op de Westkust. Maar zij had gebrek aan kapitaal; Kimanis werd weder verlaten (1867), en van de uitoefening van souvereine rechten was geen sprake. Zij zou dus waarschijnlijk te gronde zijn gegaan, wanneer Torrey (1873) niet in kennis was gekomen met den consul-generaal van Oostenrijk te Hongkong, baron G. von Overbeck, en niet de gelegenheid had gevonden om | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
met dezen over den verkoop van alle rechten zijner maatschappij te onderhandelen. Von Overbeck had hier wel ooren naar, aanvankelijk blijkbaar in de meening dat hij de Oostenrijksche regeering zoude kunnen overhalen, hem op de eene of andere wijze te steunenGa naar voetnoot1). Dit mislukte, nadat het Oostenrijksch oorlogsschip ‘Erzherzog Friedrich’ de toestanden had opgenomen, - en von Overbeck zocht nu elders steun. Hij vond dien bij Alfred Dent, hoofd van een Engelsch handelshuis te Hongkong, met wien hij eene compagnieschap vormde om de zaken der Amerikaansche maatschappij over te nemen. De heeren von Overbeck en Torrey gingen nu, eind '77, naar Broenei om des Sultans goedkeuring te verkrijgen op de overdracht, en zij slaagden hierin volkomen: voor 15000 dollars 's jaars - later tot 7500 dollars teruggebracht - werd aan de combinatie Overbeck-Dent de volle souvereiniteit overgedragen over geheel Noord-Borneo, van Kimanis op de Westkust tot de Siboekoe aan de Oostkust. De Sultan benoemde zijn ‘getrouwen en welbeminden vriend von Overbeck’ tot Maharadja van Saba (de inlandsche naam voor Noord-Borneo) en tot radja van Gaja en Sandakan. Brooke verweet den Sultan, dat hij tot een en ander niet het recht had: de landschappen ten N. van Kimanis hadden steeds onder eigen vorsten gestaan. Inderdaad was het gezag van Broenei's Sultan daar geheel nominaal; juist daarom zal hij er zoo gemakkelijk voor te vinden geweest zijn, langs den hem voorgestelden weg nog voor hem belangrijke inkomsten uit die landschappen te trekken. Bedenkelijker was, dat onder de afgestane landen ook die behoorden, waarop de Sultan van Soeloe rechten deed gelden; von Overbeck kocht dezen alle aanspraken af voor 5000 dollars 's jaars, maar nu trad Spanje, de leenheer van Soeloe, op het tooneel: de Sultan had zich verbonden, zijn grondgebied ongeschonden te bewaren. De aldus ontstane moeilijkheden werden opgelost door de overeenkomst van 7 Maart 1885, waarbij de Spaansche | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
regeering - doch alleen tegenover Engeland - van alle rechten op Borneo afzag.
Toen de afstand van grondgebied en souvereine rechten met de inlandsche vorsten geregeld was, ging de leiding der zaken over in de handen van Alfred Dent, en verdwijnt von Overbeck gaandeweg van het tooneel. Na een bezoek aan Borneo richtte de heer Dent in 1881 met een vijftal invloedrijke personen de ‘British North Borneo provisional association’ op, welke ten doel had uitvoering te geven aan de plannen betreffende Noord-Borneo, in afwachting dat, met medewerking van de Engelsche regeering, eene maatschappij kon gevormd waaraan alles kon worden overgedragen. Dit syndicaat stelde ambtenaren aan, deed de eerstnoodige gebouwen oprichten en hief belastingen, - aldus in alle opzichten den weg inslaande die verder door de maatschappij zouden worden gevolgd. De Engelsche Regeering verleende aan de onderneming den 1sten November 1881 een Koninklijk Charter; opmerking verdient, dat daarin von Overbeck's naam niet wordt genoemd, doch b.v. wordt gesproken van den grondafstand, door den Sultan van Broenei, aan ‘Alfred Dent en een ander’, terwijl elders wordt vermeld dat Alfred Dent zijne belangen en bevoegdheden heeft overgedragen aan het Syndicaat. De Oostenrijker was van de baan. In het charter wordt overwogen dat de requestranten - Dent en zijne vijf vrienden - in de gelegenheid zijn, het noodige kapitaal bijeen te brengen voor de vorming van eene maatschappij, krachtig genoeg om de exploitatie van het verkregen bezit te waarborgen, en dat de oprichting van zoodanige maatschappij in het belang is van het Rijk en van vele Britsche onderdanen. Derhalve wordt goedgekeurd de oprichting van de Britsche Noord-Borneo Maatschappij, die de zaken van het syndicaat zou overnemen, en worden een aantal voorwaarden gesteld waaraan zij zal hebben te voldoenGa naar voetnoot1). De hoofdzaak komt | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
daarop neer, dat zij moet zijn eene werkelijk Britsche onderneming, met Engelsche bestuurders; de gouverneur van Noord-Borneo kan slechts benoemd worden onder goedkeuring van den Engelschen minister; de regeering heeft, desverlangd, de bevoegdheid tot regeling van het rechtswezen; bij geschillen tusschen de inlandsche vorsten en de Maatschappij beslist de Regeering; in de verhouding tot vreemde mogendheden heeft de Maatschappij de aanwijzingen der regeering op te volgen. In de regelingen betreffende de wijze waarop zij hare rechten zou uitoefenen behield zij overigens de meest mogelijke vrijheid; alleen was haar alle monopolie verboden.
In Mei 1882 was, onder de bepalingen van dit charter, de Maatschappij tot stand gekomen en werden haar, tegen betaling van £ 300.000, waarvan £ 90.000 in aandeelen en £ 210.000 in contanten, alle rechten en bezittingen van het syndicaat overgedragen. Maar alvorens nu de lotgevallen der Maatschappij gedurende haar ruim dertigjarig bestaan te schetsen, zal het goed zijn eerst nog te vermelden wat verder op staatkundig gebied voorviel. Vooreerst: de uitbreiding, in 1884 en '85, van haar grondgebied aan de Westkust, zuidwaarts van Kimanis tot het midden van de baai van Broenei. In de hierbedoelde landstreken heerschte voortdurend verzet tegen den Sultan; de rust werd - behoudens de vijandige gezindheid van een der hoofden in de eerstvolgende jaren - verzekerd door den afstand van des Sultans rechten aan de Maatschappij, tegen eene jaarlijksche uitkeering van 4000 dollars en eene betaling van 1700 dollars in eens. Deze uitbreiding van grondgebied is van groot belang geweest voor de Maatschappij: juist daar, ten N. van de Broeneibaai, is het meeste gedaan kunnen worden voor de blijvende ontwikkeling des lands. In de tweede plaats, de overeenkomst tusschen de | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
Engelsche regeering en de Maatschappij van 12 Mei 1888, waarbij ‘de onafhankelijke staat Noord-Borneo’ op zijn verzoek gesteld werd onder de bescherming der Kroon, op voorwaarde dat de leiding der betrekkingen tot vreemde mogendheden - ook tot Serawak en Broenei - zou berusten in de handen der Engelsche regeering, die overal consuls kon aanstellen; en dat aan Britsche onderdanen, handelaren en schepen alle rechten en voorrechten werden toegekend die èn aan de meest begunstigde vreemdelingen, èn aan de onderdanen van den beschermden staat toekomen. In hetzelfde jaar werden soortgelijke overeenkomsten gesloten met Serawak en Broenei. De drie staten kregen aldus het belangrijk voordeel, dat hunne grenzen veilig zijn; daartegenover verzekerde Engeland zich voorgoed van de suprematie over geheel niet-Nederlandsch Borneo. In volkenrechterlijken zin is dit thans Britsch gebied, hoe groot de zelfstandigheid ten aanzien van het inwendig beheer ook moge zijn. In de derde plaats, de overeenkomst van 20 Juni 1891 tusschen Engeland en Nederland gesloten (Staatsblad 1892 no. 53) betreffende de grensregeling aan de OostkustGa naar voetnoot1). Verder worde hier nog aangeteekend dat de Britsche regeering in 1889 het beheer van het eiland Laboean aan de Maatschappij opdroeg; met den aanvang van 1906 is Laboean echter weder onder een afzonderlijk bestuur geplaatst.
Britsch Noord-Borneo heeft een oppervlak, ongeveer gelijk aan dat van Ierland. Het is een door de natuur in vele opzichten begunstigd land: door zijne ligging en ruime baaien biedt het de internationale scheepvaart groote voordeelen; het land is vruchtbaar, het klimaat niet ongunstiger dan in andere tropische landen; er zijn onmetelijke houtbosschen, belangrijke rivieren.... Maar de bevolking is zeer gering; bij het optreden der Maatschappij zal zij wel | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
niet meer dan 100.000 zielen hebben bedragen. Kon men dit in één opzicht als een voordeel aanmerken, nu de handhaving van rust en orde met eene geringe politiemacht - in de eerste jaren een paar honderd man - kon geschieden, hiertegenover stond dat, voor de ontwikkeling des lands, immigratie hoog noodig was. Maar Hongkong ligt dicht bij, en aan Chineezen zou geen gebrek zijn! Vol illusies aanvaardde het bestuur dus zijn taak. Gelijk de Heeren XVII den 20sten Juli 1680 schreven: ‘toebakplanten of den landbouw is een werk particulier maar niet de Edele Compagnie passende’, meende het zelf geen cultures te moeten drijven, maar handelaren en planters te moeten lokken door te zorgen voor goed bestuur, goede gemeenschapsmiddelen ook met het buitenland, den aanleg van proeftuinen enz.; verder werden mijningenieurs in dienst gesteld voor het onderzoek van den bodem, die ongetwijfeld kostbare mineralen - steenkolen, mangaan, koper, antimoon, goud - bevatten zou. Er was dus veel te doen. Doch.... had men daarvoor de noodige middelen? Het kapitaal der Maatschappij werd gesteld op £ 2 millioen, waarvan voorloopig £ 1.3 millioen zou worden uitgegeven; bij de in 1882 gehouden inschrijving werd echter voor niet meer dan £ 574.680 geteekend, en van de meeste aandeelen werd slechts de helft gestort. Met inbegrip van de £ 90.000 aan aandeelen, die aan het syndicaat werden ter hand gesteld, had de Maatschappij dus, eind 1882, een kapitaal van £ 664.680, waarvan £ 428.380 gestort was en £ 236.300 nader, bij termijnen, kon worden opgevorderd; maar daartegenover stond al dadelijk het bedrag van £ 300.000, voor den inbreng te betalen. De Maatschappij begon dus met een beschikbaar kapitaal van £ 128.380 en eene reserve van £ 236.300. Dat bedrag was wel gering om, terwijl de inkomsten nog zeer weinig beteekenden, alles te doen wat noodig was ter bereiking van het beoogde doel. Wij Nederlanders, die weten hoe lang verschillende onzer z.g. buitenposten lastposten zijn gebleven, kunnen ons uitmuntend voorstellen hoe zuinig men moest te werk | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
gaan om niet spoedig den bodem der schatkist te zien. En hoe optimist de voorstanders der nieuwe, nationale onderneming ook waren, dat de aandeelhouders voorloopig niet op dividenden konden rekenen was voor iedereen duidelijk; vandaar ongetwijfeld de betrekkelijke mislukking der eerste inschrijving. De eerste jaren der onderneming waren, uit den aard der zaak, leerjaren. In verschillende opzichten werden uitgaven gedaan, die later minder goed besteed bleken; tal van min of meer gegronde verwachtingen werden niet verwezenlijkt, en het natuurlijk gevolg was ongeduld, ontevredenheid onder de aandeelhouders; weldra zelfs aandrang van sommigen, om maar te trachten alles aan den Staat over te doen. Aan het bestuur kan zeker de lof niet worden onthouden dat het, hoe groote teleurstellingen het ook ontmoette, nooit den moed verloor en vol vertrouwen op de, zij het dan eenigszins ver verwijderde toekomst bleef zien. Het is wel belangwekkend den loop der zaken eenigszins in bijzonderheden na te gaan.
Britsch Noord-Borneo, aan welks hoofd een Gouverneur is gesteld, is verdeeld in negen provinciën, genoemd naar de oprichters en eerste bestuurders der Maatschappij. Van de zuidoostelijke grens noordwaarts en zoo verder langs de kust naar de zuidwestelijke grens gaande, vindt men achtereenvolgens de provinciën Elphinstone, Mayne, Myburgh (met de tegenwoordige hoofdplaats Elopoera of Sandakan), Dewhurst, Alcock (met de aanvankelijke hoofdplaats Koedat, aan de Maroedoebaai), Keppel, DentGa naar voetnoot1); aan de zuidergrens de Cunliffe-provincie en, in het binnenland, de Martin-provincie. De twee laatste zijn tot dusver van geen economische beteekenis. Over dit geheele gebied werden bestuurGa naar voetnoot2) en recht- | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
spraak in de eerste jaren uitgeoefend door 17 Europeesche ambtenaren, met een politiemacht van 200 man; meest Sikhs uit Britsch-Indië, verder enkele inboorlingen. De rechtspraak - zoo werd gezegd - zou hoogst eenvoudig zijn, zonder formaliteiten; zij moest gelden voor alle inwoners zonder onderscheid, en de zekerheid van arbeid verschaffen welke de Chineezen behoeven om zich in de nieuwe kolonie te vestigen. De noodige inkomsten dacht men zich te verwerven door:
Wat dezen betreft, - men stelde zich voor dat, wanneer de Maatschappij den vruchtbaren bodem beschikbaar stelde met de noodige waarborgen van veiligheid, er tal van ondernemingen zouden verrijzen voor de teelt van producten voor de Europeesche markt. Die ondernemingen zouden den grond kunnen bekomen voor een tijdvak van 999 jaren, tegen betaling: òf van een dollar per acre in eens, òf van een halven dollar in eens en eenen jaarlijkschen canon van 10 dollarcenten. De aldus verkregen bedragen zouden wellicht goeddeels noodig zijn voor bestuurskosten, in ruimen zin genomen, dus met inbegrip van openbare werken, ziekenverpleging, gevangenissen enz.; maar waar ondernemingen gevestigd werden, zouden werk- | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
lieden moeten worden aangevoerd, en ieder van deze brengt jaarlijks in allerlei vormen, vooral door de verpachtingen, belasting op. Enkele jaren later - eind 1889 - toen men van de tabakscultuur, in concurrentie met Deli, hooge verwachting had, werd voor gronden, bestemd voor tabak, een zesmaal hoogere betaling gevorderd, doch kort daarna (1891) hielden, ook door andere oorzaken, de landverkoopen voorloopig vrijwel op.
Toen, na een ongeveer tienjarig bestaan van de onderneming, de voorgespiegelde groote winsten voor de aandeelhouders vrij wel waren uitgebleven, spraken de ontevredenen van ‘wanbeheer’. Het verwijt was, in zijn geheel, onbillijk; maar met de uitkomsten voor oogen, kan men zich begrijpen dat het tot de directie gericht werd. Zoo had deze, kort na de oprichting der Maatschappij, begrepen dat gestreefd moest worden naar vermeerdering van bevolking. Australië, Amerika sloten zooveel mogelijk de grenzen voor Chineezen, in Noord-Borneo zouden deze welkom zijn; er was wel plaats voor een half millioen, en China leed aan overbevolking! Men wakkerde dus, met behulp van een bekwamen agent te Hongkong, de immigratie van Chineezen zooveel mogelijk aan. Maar toen deze in vrij grooten getale op Borneo kwamen, vonden zij geen werk: de kapitaalkrachtige maatschappijen, die veel koelies zouden kunnen gebruiken, waren er nog niet, en de openbare werken werden, uit financieele overwegingen, tot de dadelijk noodige beperkt. Tal van Chineezen moesten worden teruggevoerd naar hun geboorteland... Ook schijnt ons de aanmerking niet geheel ongegrond, dat men, meenende te kunnen volstaan met het vervoer langs de rivieren, wel stoombarkassen aanschafte, maar zeer weinig deed voor den aanleg van wegen. Intusschen, ontkend kan niet worden dat het moeilijk moest zijn, te bepalen hoever deze zich hadden moeten uitstrekken; wat had men aan wegen zoolang de bevolking ontbrak? De tegenspoed, in de eerste jaren ondervonden, was | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
echter, in algemeenen zin, niet aan het bestuur te wijten; in menig opzicht sloeg het op doelmatige wijze de handen aan het werk. Voor de cultures werd een proefstation met proefterrein opgericht; mijn-ingenieurs onderzochten den bodem; de terreinen, voor beplanting geschikt geacht, werden behoorlijk opgemeten; voor stoomvaartverbindingen met Hongkong, Pinang, Singapore werd zorg gedragen, ook door ze geldelijk te stennen. En het optimisme werd levendig gehouden door de adviezen van deskundigen: theeplanters uit Ceylon, suikerfabrikanten uit Australië, tabaksplanters van Deli, die om strijd de geschiktheid van den bodem voor hunne cultures prezen; door vergelijkingen met de ontwikkeling der suikercultuur op de Fidji-eilanden, waar de grond toch 10 à 20 maal duurder was, of met den vooruitgang van Singapore of van het Maleische Schiereiland. Gelijk de bosschen van Suriname, waarvan wij in onze jeugd leerden: ‘wanneer zij eenmaal geëxploiteerd worden, zal de opbrengst voldoende zijn om de geheele Nederlandsche staatsschuld te betalen’, heetten de onmetelijke bosschen van Noord-Borneo een onuitputtelijke bron van rijkdom. In de rivieren werd goud gevonden, dat zijn oorsprong moest hebben in nog op te sporen goudmijnen; een deskundige kwam verklaren, dat zeker terrein opvallend overeenkomst had met dat der diamantmijnen elders... Van alle kanten werd het optimisme gevoed. Ook door opmerkingen als deze, van den gouverneur Treacher (verslag van 10 April 1886): ‘Een Hollandsch planter heeft 30.000 acres besproken aan de Maroedoebaai en heeft reeds op kleine schaal voorbereidende maatregelen genomen. Het is wel bekend dat geschikt tabaksland in dat gedeelte van Sumatra, hetwelk onder Hollandsch beheer staat, schaarsch wordt en dat de inlanders hier en daar vijandig gezind zijn, terwijl de zware en kwellende belastingen, door het bestuur op Java opgelegd, het kapitaal van dat eiland verdrijven. Tezelfder tijd weigert het Nederlandsch bestuur de ontwikkeling van de hulpbronnen in zijn gebied op Borneo en Celebes met behulp van Europeesch kapitaal’. | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
Maar gaandeweg werd aan vele goede verwachtingen de bodem ingeslagen. Het begon met de suiker: onder den invloed van de suikercrisis van 1884, die den prijs belangrijk - en voor goed! - deed dalen, trokken de Australische vrienden zich terug, en daarmede was de suikercultuur van de baan. Niet veel beter verging het de tabaksteelt. De tabak was prachtig, behaalde betere prijzen dan die van Deli, maar de kostprijs bleek te hoog; en toen de Mc Kinleywet van 1891 kwam, moest men van mislukking spreken. De groote Chineesche Sabah Land Farming Company, die met £ 200,000 kapitaal te Hongkong gevestigd werd, had zooveel tegenspoed dat de Maatschappij haar met belangrijke voorschotten (cc. £ 20.000) moest te hulp komen om den onderhanden oogst af te werken; zij ging later ten gronde. Een Duitsche Noord-Borneo maatschappij maakte het al niet anders; door slechte leiding kwam er in '84 niet veel van terecht, en later, nadat zij eenige jaren den arbeid op Banguey-eiland (ten O. van Balambangan) had voortgezet, verdween ook zij van het tooneel. Aldus was het verloop der meeste ondernemingen: in 1889 waren 690.000 acres afgestaan of verkocht, aan 15 plantages. Van deze komt nog slechts één op de laatste opgaven voor, echter zonder vermelding of, en wat, daar geplant wordt. Laat mij ter loops zeggen dat men in de eerste jaren veel te kampen had met ziekten onder het werkvolk, vooral beri-beri. In December 1891, toen de ellende geweken scheen, erkende het bestuur dat het sterftecijfer verschrikkelijk hoog was geweest (‘the deathrate was enormously heavy’). Alles te zamen genomen: het zoozeer verwachte succes bleef uit. In 1885 werden maatschappijen opgericht voor goudwinning - zij gingen ten gronde; een andere, die de ijzerhoutbosschen zou exploiteeren en het hout naar China uitvoeren, eveneens. De Laboean-steenkolen beloofden veel - zij werden later van het program afgevoerd. En als men in 1887 al juichte: we zijn nu op weg | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
naar succes - het was een schijnsucces, verkregen doordien de landverkoop geld in kas bracht. In 1892 was het met den landverkoop uit, maar de bestuurskosten waren geleidelijk gestegen; men kon nu b.v. met niet minder dan 300 man politie-soldaten volstaan. Aan het eind van 1893 moest worden erkend: ‘wij zijn op het kritieke punt - er valt niets meer te bezuinigen!’ Uit de gelden van den landverkoop was tweemaal, in 1889 en '91, een dividend van 2½ pCt. uitgekeerd, maar voorloopig zou van eene uitkeering geen sprake meer zijn. En toen bekend werd dat Alfred Dent, wiens invloed onder de bestuurders overwegend werd geacht, zijne aandeelen (£ 37.000, voor den inbreng door hem ontvangen) van de hand had gedaan en hetzelfde (voor £ 28.000) door zijn broeder, Edward Dent, was verricht, toen brak de storm los. Het zoolang zorgvuldig aangekweekt vertrouwen in de toekomst was voor het oogenblik geheel verdwenen.
Er was al meermalen, in de vergaderingen der Maatschappij, in de pers, in de Volksvertegenwoordiging, gewezen op de wenschelijkheid dat het Britsche gouvernement zich in de plaats stelde van de besturen der beschermde inlandsche staten. Lord Brassey had zich in 1891 in dien zin in het Hoogerhuis uitgelaten; en dat men daarmede in beginsel wel instemde, schijnt te mogen worden afgeleid uit het feit dat hij als 't ware dadelijk daarop in het bestuur der Maatschappij werd gekozen. De voorzitter gaf zijne meening in voorzichtig gekozen bewoordingen: ‘wij hopen dat eenmaal onze zaken zoo grooten omvang zullen hebben genomen, dat het onverstandig zou zijn ze in particuliere handen te laten; wij zullen dan worden opgeslokt zooals de Oost-Indische Compagnie en anderen voor ons, en de directeuren zullen hebben te zorgen voor de belangen der aandeelhouders’. Alleyne Ireland beweert (The far eastern tropics, 1905 blz. 37 vlg.) dat alle handelingen der laatste jaren, dus van 1894 tot 1904 ongeveer, er op gericht geweest zijn, het bezit der kolonie aanlokkelijk te maken voor den Britschen | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
staat. Welke die handelingen zijn geweest, zullen wij straks zien; ik heb niet den indruk gekregen dat de gedragslijn van het bestuur in die jaren door dergelijke overweging is bepaald, maar toch wel dat menig aandeelhouder, die nu eene behoorlijke rente pas in de verre toekomst kon verwachten, zich zoude hebben verheugd, wanneer hij zonder schade zijn aandeel aan krachtiger handen had kunnen overgeven. Dit is, dunkt mij, ook wel af te leiden uit de houding, welke werd aangenomen ten aanzien van een voorstel, in het laatst van 1893 door den Radja van Serawak, Sir Charles Brooke, gedaan; een voorstel, dat blijkbaar min of meer was uitgelokt, al zag men er ten slotte te veel nadeelen in. De radja toch ‘had vernomen’ dat de Maatschappij hem het bestuur en het administratief beheer over den staat Noord-Borneo wilde overdragen, en verklaarde zich daartoe bereid, in hoofdzaak op de volgende voorwaarden. Hij zou alle rechten en verplichtingen overnemen; over het gestorte kapitaal, tot een maximum van een half millioen sterling, één percent rente waarborgen en verder aan de Maatschappij een derde deel uitkeeren van alle inkomsten, die van landverkoop inbegrepen, zoo die meer dan 200.000 dollars beliepen. Over hetgeen de inkomsten meer dan een millioen dollars mochten bedragen, zou geen uitkeering verschuldigd zijn; maar de radja zou te allen tijde het recht hebben, alle aandeelen tegen de nominale waarde over te nemen. Als toelichting werd hierbij opgemerkt, dat de bestuurskosten op Borneo tot omstreeks de helft zouden kunnen worden teruggebracht en die te Londen geheel zouden vervallen; dat de aandeelhouders thans stonden tegenover een jaarlijksch deficit van 2 pCt., en daarentegen nu al dadelijk ongeveer 1½ pCt. rente zouden ontvangen. Had men vijf jaar geleden zoodanige schikking gemaakt, dan zou 15 pCt. van het geplaatste kapitaal voor uitdeeling beschikbaar zijn. Nu de minerale rijkdom van Noord-Borneo zoo tegengevallen was, was een Europeesch bestuur te kostbaar. | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Het bestuur der Maatschappij vroeg ten deze de beslissing der aandeelhouders; de zaak was van te veel belang om die beslissing aan het bestuur over te laten. In zijn zeer objectief gesteld advies stelde het op den voorgrond dat de beginselen, waarnaar tot dusver was gehandeld, de juiste gebleken waren: door zich van eigen handel te onthouden, had het den grond gelegd voor een belangrijk verkeer. In- en uitvoeren waren gaandeweg aanzienlijk toegenomen; daarmede ook de inkomsten, maar men stond nu zonder twijfel op het doodepunt. Alle uitgaven waren tot het uiterste besnoeid, alleen van eene groote herleving van zaken was een dadelijk overschot te verwachten, maar er was geen aanleiding hierop te rekenen; op grond der ervaring kon men eene langzame vermeerdering van inkomsten voorspellen, maar opgewogen door toeneming van volstrekt noodige uitgaven. In dezen stand van zaken - aldus vervolgde het bestuur - komt het voorstel van den Radja van Serewak. Zoolang deze leeft, mag men rekenen op eerlijke vervulling der gestelde voorwaarden; maar zijn bestuur is min of meer van persoonlijken aard, en men weet niet of zijne opvolgers goede administrateurs zullen zijn. Wanneer de Radja zijn plan had kunnen voordragen, gesteund door den waarborg van de Britsche regeering of door andere wezenlijke waarborgen, dan was het een geheel andere zaak; maar nu bestaat het gevaar dat, indien het geslacht Brooke van Serawak verdwijnt, de Maatschappij haar eigendom zou moeten terugnemen en met groote kosten opnieuw organiseeren. Een ander bezwaar is dat de Radja te allen tijde de aandeelen à pari zou kunnen overnemen; hij zou het recht daartoe natuurlijk pas uitoefenen wanneer het landschap zoozeer vooruitgaat dat de aandeelhouders mooie dividenden kunnen verwachten. Men zou althans, voor de uitoefening van dat recht, een bepaalden termijn moeten stellen.
Het voorstel van Brooke werd met algemeene stemmen verworpen (8 Februari 1894); maar dat men den toestand | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
niet gunstig inzag blijkt wel uit het feit, dat, toen van de zijde der aandeelhouders werd aanbevolen, hem het gouverneur-generaalschap over Britsch Noord-Borneo aan te bieden, door den voorzitter werd geantwoord: ‘wij hebben daarover reeds gesproken, maar de radja heeft geweigerd’. Men gaf het bestuur vrijheid, in die richting nader met hem in overleg te treden, maar het blijkt niet dat van die vrijheid gebruik is gemaakt. Van zijne hulp is verder geen sprake. De Maatschappij moest trachten, zichzelve te redden; de aandeelhouders, die het slechtst te spreken waren over het bestuur dat ‘tien jaar lang geslapen had’, dat ‘zooveel had verzuimd’, niet het minst: dat ‘te zeer onder den invloed had gestaan van Sir Alfred Dent’, - verwachtten veel van een man, die langen tijd in de omstreken van Noord-Borneo had handel gedreven en nu twintig jaren lang een overwegende rol in het bestuur zou spelen: zij kozen den heer W.C. Cowie tot lid van dat bestuur. De heer Cowie had zich reeds sedert een drietal jaren doen kennen als een groot voorstander van spoorwegen in Noord-Borneo; pogingen, door hem aangewend tot het oprichten van eene spoorwegmaatschappij, liepen op niets uit, en sedert (1892) had hij steeds betoogd dat de Maatschappij zelve de handen aan het werk moest slaan. Zoolang er geen behoorlijke wegen waren, zou de tabakscultuur wegens te hooge kosten van vervoer niet loonend kunnen worden gedreven; door de geïsoleerde ligging der ondernemingen had elk haar eigen hospitalen en geneesheeren noodig, en in afwachting van deze waren duizende koelies, die met groote voorschotten waren aangenomen, onbruikbaar geworden of gestorven. Aanvankelijk gevoelde het bestuur niet veel voor den spoorweg: de bestaande ondernemingen waren haast alle gelegen langs de rivieren, en konden dus hare benoodigdheden aanvoeren, hare producten afvoeren met stoombarkassen. Eene particuliere spoorwegonderneming zou het intusschen gaarne steunen zooveel dat in zijn vermogen was. Cowie bleef aandringen, - hij zag alleen heil in een | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
spoorweg, die de rijke goudmijnen en de uitgestrekte bosschen zou doorsnijden; die bosschen zitten vol met rotan, rubber, bijenwas, kamfer, timmerhout! Het was bekend, dat de houtexploitatie, de steenkoolexploitatie slechte zaken hadden gemaakt; er was meer dan een millioen pond sterling in allerlei ondernemingen gestoken, zonder kans op winst... alleen wegen, vooral spoorwegen konden een beteren toestand scheppen. Intusschen was van andere zijde aangedrongen op telegrafische gemeenschap: met Londen, door een kabel naar Laboean; over land, van de Broeneibaai naar Sandakan. De eerste kwam in 1893 gereed, de landlijn in de volgende jaren; zij heeft veel geld gekost (tot eind 1912 cc. £ 60.000) maar geen evenredig nut opgeleverd, ook doordien zij, door het vrij wel onbewoond binnenland loopende, steeds aan storingen blootstond. Er worden thans eenige stations voor draadlooze telegrafie opgericht met het voornemen, de geheele telegraaflijn te laten vervallen. Maar wij loopen den tijd vooruit, en keeren terug tot de eerste jaren van Cowie's, weldra overwegenden invloed. De ‘oude manier’, van stilzitten, heette door het bestuur verlaten; er was slechts één program, één regel: ontwikkeling! En daarvoor is allereerst noodig: de spoorweg. Intusschen overwoog men de invoering van een cultuurstelsel ‘gelijk dat op Java zooveel schatten had opgeleverd’: zonder dwang wilde men de inlandsche eigenaren van kleine stukken land overhalen, tabak te planten en die voor vasten prijs te leveren. Het is bij de overweging gebleven. Alle pogingen om kapitalisten over te halen tot den aanleg van spoorwegen mislukten; de Maatschappij had - al werden alle aandeelen volgestort - geen geld om de ontworpen grootsche plannen zelve ten uitvoer te brengen, maar toch werd nu besloten, de handen aan het werk te slaan: een klein stuk, 20 à 50 Engelsche mijlen, zoo goedkoop mogelijk aangelegd, zou men kunnen maken, en dan verder zien. De spoorweg zou een zegen zijn voor wie zich in de buurt wilde vestigen, en ook zelf een bron van inkomsten worden. | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
Men zond dus een ingenieur, die de noodige opnemingen zou doen en daarna tot den aanleg overgaan: hij kreeg, om geen tijd te verliezen, alvast rails voor de eerste 8 mijlen mede. ‘In eigen beheer’ werden aldus, tot 1898, 25 Eng. mijlen (cc. 40 K.M.) aangelegd van Weston, aan de Broeneibaai, oostwaarts. Voor verdere uitbreiding, noordwaarts langs de kust tot Jesselton en oostwaarts tot Tenom, werd eene overeenkomst met aannemers gemaakt; die lijnen hebben samen eene lengte van 90 Eng. mijlen. Zij werden in alle opzichten ‘op een goedkoopje’ gebouwd, zoodat in de latere jaren nog veel geld is noodig geweest voor verbeteringen. Op dit oogenblik heeft de spoorweg, nu 200 K.M., omstreeks £ 600.000 gekost; de opbrengst dekt nog niet geheel de exploitatiekosten.
De eerste uitgaven werden bestreden door stortingen op te vragen op de niet-volgestorte aandeelen der Maatschappij. Men had, om in de behoefte aan geld te voorzien, in 1885, 1886 en 1894 reeds £ 1 op elk dier aandeelen opgevorderd; in 1896, '97 en '98 werd dit herhaald, wat telkens ruim £ 23.550 in kas brachtGa naar voetnoot1). Intusschen had men het geluk dat, terwijl de uitgaven ongeveer gelijk bleven, de ontvangsten geleidelijk toenamen: de verpachte middelen en de in- en uitvoerrechten brachten in de drie zooeven genoemde jaren achtereenvolgens £ 30.500, £ 30.800, £ 36.400 op, - en men zag zich aldus in staat gesteld, in Juli 1898 een dividend van één percent aan te kondigen. Het liet zich aanzien dat het land zich verder zou ontwikkelen, - het vertrouwen van het publiek in de toekomst scheen teruggekeerd. Het bestuur maakte hiervan gebruik door, in Maart 1899, voor den verderen spoorwegbouw £ 350.000 aan aandeelen uit te geven, tegen den koers van 115 pCt. | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Deze emissie had echter niet het verwachte gevolg: er werd slechts voor ruim £ 100.000 ingeschreven. Over 1899 waren de ontvangsten weder zooveel toegenomen, dat een dividend van twee pCt. kon worden uitgekeerd (Juli 1900); om nu in de behoefte aan geld te voorzien, ging het bestuur over tot de uitgifte van eene 5 pCts. obligatieleening met eerste hypotheek op den spoorweg. De obligaties zouden tot 1906 tegen aandeelen kunnen worden verwisseld in de verhouding van 5 : 4. Er werden £ 200.000 gevraagd en uitgegeven; de inschrijvingsprijs bedroeg 98 pCt. Ook daarmede kwam men er niet. Men vroeg hulp aan de regeering: eene leening van een half millioen pond sterling, tegen 3 pCt.; men zou dan de uitstaande schuld kunnen aflossen en nog genoeg beschikbaar houden... Maar de regeering weigerde, en dus werd, in 1903, weder eene obligatieleening van £ 200.000 uitgegeven. Het dividend, voorloopig - van 1900 tot 1905 op twee pCt. gehouden, steeg over laatstgenoemd jaar tot 3 pCt., werd over 1907 bepaald op 4, en over 1909 en volgende jaren op 5 pCt.; een gevolg van den regel, buitengewone uitgaven ten laste van de kapitaalrekening te brengen, zoodat het dividend in hoofdzaak afhankelijk was van de stijging van pachtsommen en inkomende rechten. Men gaf dus in 1907 weder £ 100.000 obligaties uit. Maar toen in 1909 het hoogere dividend de plaatsing van aandeelen gemakkelijk maakte, werden de laatste stortingen op de nog niet volgestorte aandeelen opgevraagd en ook nieuwe aandeelen uitgegeven; alle niet in aandeelen verwisselde obligaties werden in 1910 afgelost, - het maatschappelijk kapitaal bedroeg nu nagenoeg £ 1.6 millioen. Weldra is echter weder meer geld noodig geweest: in de laatste balans (31 Dec. 1912) komt het aandeelenkapitaal voor op bijna £ 1.850.000, en bovendien eene 4½ pCts. obligatieleening van £ 500.000.
Dat men tot dus ver de financieele politiek heeft kunnen blijven volgen welke zooeven werd aangegeven, is | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
voor een goed deel te danken geweest aan de opkomst, sedert 1905, van de rubbercultuur die, ook door de medewerking der Maatschappij, gelijk wij beneden zullen zien, weldra in verschillende opzichten van beteekenis werd. Want, hoezeer men ook het beheer van den heer Cowie prees, die den aandeelhouders althans eenige rente had bezorgd, - de zaken stonden, in 1904 b.v., alles behalve gunstig. Men was, zoo werd toen gezegd, zeer ongelukkig geweest met de beide laatste gouverneurs, die tal van ongeautoriseerde uitgaven gedaan, en ook in andere opzichten niet aan de van hen gekoesterde verwachtingen voldaan hadden. De gouverneur Birch, die aan het eind van 1903 werd ontslagen, had ‘semi-officieel, bijna particulier’, aan het Departement van Koloniën bericht dat, naar zijne meening, voor het gouvernement de tijd was gekomen om het geheele bezit in Noord-Borneo over te nemen; in strijd met het - altijd optimistisch - bestuur te Londen, zag hij de toekomst voor de maatschappij dus wel donker in! De spoorweg, slecht aangelegd, bracht in de verte zijne exploitatiekosten niet op, en in haast alle andere opzichten bleef de vervulling van de zoo hooggestemde verwachtingen achterwege. Er is, tot nu toe, veel geld verloren in tal van ondernemingen; en wèl mag de Maatschappij zich gelukkig achten, dat zij zich van ‘gouvernements-exploitatie’ onthouden heeft. Zij kan er zich op beroemen, dat zij rust en orde heeft gebracht in een land, waar voorheen anarchie heerschte; dat zij den weg tot verdere ontwikkeling heeft geopend. Zij heeft zich staande kunnen houden, al werden langen tijd geene dividenden verkregen; had zij zich aan landbouw, mijnbouw, bosch-exploitatie, steenkool-exploitatie gewaagd, - zonder twijfel zou zij nu niet meer bestaan. Het is misschien ook voor ons, Nederlanders, wel van belang, hier nog kortelijk den loop der particuliere exploitatie in Noord-Borneo na te gaan. Staatsexploitatie kan in enkele gevallen belangrijke winsten opleveren; maar wanneer wij die op ruime schaal voor onze koloniën hooren aanbevelen, dan denken wij aan de verliezen, ook daar | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
door vele ondernemers geleden. Welke groote verwachtingen had men niet van de goudmijnen op Celebes; en heeft de particuliere koffiecultuur in Oost-Java het Nederlandsch kapitaal niet ver over de honderd millioen gulden gekost? In Britsch Noord-Borneo dan had men in den aanvang hooge verwachting van de tabakscultuur. Wij zagen reeds, hoe hoog de tabak jaren lang werd aangeslagen als factor van ontwikkeling des lands; hare cultuur had, in Noord-Borneo, zooveel voordeelen boven die in de Nederlandsche koloniën, in 't bijzonder op Sumatra, waar de grond uitgeput raakte en geen nieuwe grond meer beschikbaar was! Er waren eind 1912 nog twee tabaksmaatschappijen, in 1892 opgericht; een derde, van 1905, verving de tabak door rubber. Veel winst zullen die maatschappijen wel niet behalen: van den oogst 1912 bracht de Sumatratabak gemiddeld 136, de Borneotabak niet meer dan 76 cents per pond op. En hoe weinig de tabaksteelt ten slotte voor Noord-Borneo beteekent, moge blijken uit deze cijfers: de bruto opbrengst van de oogsten 1912 waren: Sumatratabak 59, Javatabak 36,5, Borneotabak 2,2 millioen gulden. In de tweede plaats kwam, van den aanvang af, de ontginning van steenkoolmijnen voor onder de voorname bronnen van welvaart. Noord-Borneo bleek immers meer en meer één steenkolenterrein te zijn, en zijne havens waren prachtig gelegen voor de scheepvaart in de Oostersche zeeën; de afzet der brandstof was dus in ruime mate verzekerd. In de eerste jaren exploiteerde men de kolenmijnen in de buurt van Laboean: zij schenen veel te beloven, doch in 1901 moest worden erkend dat zij geen succes hadden gehad; ‘er was te veel water’. Men had toen echter goede mijnen gevonden in de buurt van Cowiehaven (het noordelijk deel der St. Luciabaai); in 1905 werd voor de exploitatie eene maatschappij opgericht, die eind 1912 werkte met een kapitaal van £ 75.000 aandeelen en bijna £ 48.000 obligaties, en die per jaar 46.000 ton produceerde. Zij had, om met betrekkelijk weinig hoogere uitgaven veel meer steenkool te leveren en aldus met winst te kunnen werken - | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
wat tot nu toe geenszins het geval is - meer kapitaal noodig, en bij den algemeenen toestand van de beurs bleek het niet mogelijk, dit te verkrijgen. De Noord-Borneo Maatschappij is dus te hulp moeten komen en heeft van 1910-12 niet minder dan £ 27.500 aan de onderneming geleend. Ten aanzien van petroleum zijn de reeds van 1896 af vermelde schitterende vooruitzichten tot nu toe niet verwezenlijkt. Wel schijnen, volgens de berichten van den laatsten tijd, de kansen thans gunstig. De mijnbouw heeft slechts teleurstellingen gebracht. Op de veelbelovende berichten omtrent de in den bodem gevonden mineralen, werd in 1905 de Britsch-Borneo Exploratie Maatschappij opgericht, met een kapitaal van £ 500.000; van de netto-winsten zou de staat Noord-Borneo 20 pCt. ontvangen. Maar alles viel tegen, en de maatschappij is noodlijdend; voorstellen zijn thans aanhangig tot ontbinding der overeenkomst en teruggaaf der concessie. Ook de boschexploitatie gaf geenszins wat er, van den aanvang af, van verwacht werd. Men gaf hoog op van de ‘minstens vijftig millioen ton timmerhout’, in de binnen's-lands gelegen bosschen te vinden, maar grootendeels ontoegankelijk voor exploitanten. Er wordt hout uitgevoerd van Sandakan, waar een paar zaagmolens zijn opgericht; de uitvoer had in 1912 een waarde van bijna 700.000 dollars, en is dus minder van algemeen dan van plaatselijk belang. En dat hij vermoedelijk geen belangrijke winst laat, is af te leiden uit het feit, dat voor de uitvoering eener in 1912 gegeven concessie voor houtkap over een terrein van 500.000 acres op de Londensche beurs geen kapitaal kon werden verkregen. De Maatschappij heeft nu een Japansch bosch-ambtenaar in dienst genomen om alles, op de bosschen en hunne exploitatie betrekking hebbende, na te gaan. Van de koffiecultuur verwachtte men in 1891 veel: het heette nu de juiste tijd om haar in te voeren. Ceylon, Java, Britsch-Indië brachten steeds minder voort - de wereldmarkt hing af van den loop der zaken in Brazilië, | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
en wat zonden daar de gevolgen zijn van de afschaffing der slavernij? Er waren zeker hoogere prijzen te verwachten, en de grond van Noord-Borneo was zoo geschikt voor koffieteelt! Er is niets van terecht gekomen. Tegenover al deze tegenvallers staat dan sedert 1905, de rubbercultuur; bij de belangrijke daling der rubberprijzen in de laatste jaren is het echter nog de vraag, of de toekomst zal brengen wat men zich heeft voorgesteld.
Die cultuur had, voor den staat Noord-Borneo, al dadelijk het voordeel dat zij geld in kas bracht: van 1905-10 werd uit ‘concessies’ en ‘landverkoopen’ niet minder dan £ 244.000 ontvangen. In 1910 was de rubberboom geëindigd, doch het vertrouwen van het publiek in de toekomst van de Maatschappij was belangrijk toegenomen, ook door de gevolgen; immers, de ondernemingen hebben werkvolk noodig, en elk Chinees wordt geacht, rechtstreeks of middellijk 3 à 4 pond sterling per jaar aan den fiscus te offeren. Er was de Maatschappij dus wel veel aan gelegen, de rubbercultuur krachtig te bevorderen, en op voorstel van Cowie deed zij dat door aan de aandeelhouders der op te richten cultuur-ondernemingen voor de eerste zes jaren een dividend van 4 of 5 pCt. te waarborgen; de daartoe vereischte rentelooze voorschotten moeten worden terugbetaald uit de netto-winsten zoodra die meer dan 6 pCt. bedragen. Het renteloos voorschot bedraagt in geen geval meer dan wat voor het land betaald is, en de redeneering is dus deze: stel dat alles misloopt, dan hebben wij een deel van den grond om niet afgestaan, maar toch verkregen dat belangrijke uitgestrektheden woesten grond in cultuur worden gebracht en de belastingbetalende bevolking aanzienlijk vermeerdert. De rubber-ondernemingen, alle aan de Westkust, in de buurt van den spoorweg gelegen, zouden er bovendien toe bijdragen dezen eindelijk min of meer rentegevend te maken. Op het eind van 1912 waren er elf op de even omschreven wijze gewaarborgde rubber-ondernemingen; er waren | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
rentelooze voorschotten verleend tot een bedrag van bijna £ 160.000. In het algemeen gesproken: de particuliere ondernemingen in Noord-Borneo hebben tot dusver zeer veel teleurstelling opgeleverd; en hoe men ook andere toekomstmuziek moge laten klinken, voor het oogenblik is de rubbercultuur toch eigenlijk de eenige uiting van Europeesche ondernemingsgeest die iets belooft, al zal de gehoopte groote uitbreiding, na de groote daling der prijzen van het product, zich voorshands wel laten wachten. En ook de staatsspoorweg, hoezeer die indirect voordeel moge opleveren, is als financieele onderneming tot nu toe mislukt; de telegraaf eveneens. Maar de Britsche Noord-Borneo Maatschappij heeft rust en orde verzekerd; onder hare leiding is er in ieder geval heel wat Europeesch kapitaal in het land gekomen, en is, in verband hiermede, zoowel de inlandsche als de Chineesche bevolking in de laatste tien jaren ruim verdubbeld (volgens de volkstelling van 1911 bestaat zij uit 208.183 zielen, w.o. 26.002 Chineezen). Het gevolg hiervan is geweest dat, ook buiten de opbrengst der landverkoopen, 's lands inkomsten belangrijk stegen, maar tevens namen de gewone uitgaven toe; globaal kan men zeggen dat deze van 1902-1912 van £ 47.000 tot £ 85.000 klommen. Openbare werken, medische dienst, gewapende politie, ambtenaren, - alles eischt nu belangrijk meer. De gewone inkomsten bedroegen in 1902 omstreeks £ 70.000, over 1912 cc. £ 150.000. Het overschot, zal men zeggen, is toch belangrijk grooter geworden; doch men bedenke, dat het aandeelenkapitaal met meer dan een millioen pond is aangegroeid, en dat thans, voor eene uitkeering van 5 pCt. £ 92.000 noodig is. De voornaamste posten van ontvangst zijn de in- en uitgaande rechten, die in 1902 £ 22.000, in 1912 £ 63.000 opbrachten, en de verpachte middelen (toen £ 32.000, nu bijna £ 52.000). Onder de laatste speelt het opium blijkbaar een belangrijke rol: in 1913 heeft men de opiumregie ingevoerd, en de Chinees, die tot dusver de pacht | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
in handen had, beloofde daartoe zijne medewerking; hij krijgt daarvoor een aandeel in de winst voor zoover deze meer dan £ 50.750 bedraagt. Uit dit cijfer blijkt wel, dat de Maatschappij de opiumwinsten voorshands moeilijk zou kunnen missen.
Het spreekt van zelf, dat, wanneer er voor aandeelhouders nog een belangrijk bedrag, stel £ 80 à 90.000, beschikbaar blijft, het weinig moeite kost voor buitengewone uitgaven een redelijk bedrag te leenen; en zoo kon in 1912 voor de reconstructie van den spoorweg, de inrichting van Jesselton, zijn noordelijk eindpunt, tot oceaanhaven en de uitbreiding van het stoomvaartverkeer met Hongkong en Singapore eene 4½ pCts leening tot een bedrag van £ 500.000 gesloten worden; al waren hieraan in totaal ruim £ 48.000 kosten en disagio (5 pCt) verbonden. Doch het zal nog moeten blijken, of aldus het dividend niet wordt bedreigdGa naar voetnoot1). In 1887 zeide de voorzitter van den Raad van Beheer ongeveer het volgende: ‘Onze maatschappij is als iemand, die een groot landgoed ten geschenke ontving dat echter, eeuwenlang verwaarloosd, niet veel meer is dan een wildernis. Hoe groot de waarde van dat landgoed ook zij, - ieder moet wel inzien dat er veel geld in gestoken moet worden, wil het ooit rentegevend worden’. Men is in den toestand, dat men steeds nieuw geld noodig heeft om tot blijvend hoogere inkomsten te geraken; en men kan het bestuur er moeilijk een verwijt van maken, dat het, zoolang er aandeelen of obligatiën te plaatsen zijn, van de gelegenheid gebruik maakt om zich geld voor de bestrijding van tal van buitengewone uitgaven te verschaffen. Doch het mag niet worden ontkend: zonder gevaar voor de aandeelhouders is dergelijke financieele politiek niet. Wanneer de rubbercultuur den weg mocht opgaan van de tabak en zoovele andere zaken, die gouden bergen beloofden en bitter weinig opleverden, zou de | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
toestand allicht vrij critiek worden. En het bestuur kan nu wel zeggen dat zijne maatschappij niet met de rubber staat of valt, want dat er, mocht deze fiasco maken, nog wel andere bronnen van welvaart te vinden zijn, zooals klappercultuur, veeteelt, krachtige bosch-exploitatie; het zou nog moeten blijken wat een en ander kan opleveren. Er is al zooveel tegenspoed geweest! Maar onder alle moeilijkheden die zich in de verloopen jaren voordeden, heeft het bestuur zijn vertrouwen in een schoone toekomst nooit verloren; al ware 't alleen daarom, verdient het wel dat zijne volharding ten slotte met goede uitkomst wordt beloond. Wat ons, de zaken objectief beschouwende, treft, is in de eerste plaats dat ook in Noord-Borneo is gebleken hoe groot het risico is van ondernemingen van allerlei aard, zoodat, in den regel, gouvernements-exploitatie is af te raden; en dan, dat het beheer van een zoo uitgestrekt landschap toch beter in handen is van eene regeering die over ruime middelen beschikt, dan in die van eene particuliere maatschappij die, financieel, altijd betrekkelijk zwak staat. Ieder op zijn eigen terrein: aan eene regeering het bestuur, aan bijzondere personen het beheer over nijverheids- of landbouwondernemingen. Dat schijnt ook de ervaring op Noord-Borneo te leeren. |
|