Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
Na een jaar
| |
[pagina 314]
| |
was voor het door elkaar vloeien van verschillende motieven. Vrije school, algemeen stemrecht, staatspensioen, tarief, daartusschen door ook defensie en finantiën speelden een rol. Deze rol was evenwel volstrekt niet altijd bepaald door, of evenredig aan het politiek belang dezer vragen. Daaronder vloeide de stroom van algemeene richtingen die de inzichten, de emoties beïnvloedden. In deze verwarring eenige orde op te sporen, deze richtingen te ziften en te beoordeelen: ziedaar een taak die nu op zekeren afstand ons allicht beter zal gelukken dan in de verblinding van den strijd. Uit het bonte beeld van dezen strijd treedt als hoofdzaak, als het centrale feit, als het lichtende middelpunt naar voren: de nederlaag der rechtsche coalitie. Deze nederlaag is niet een min of meer toevallig resultaat geweest; zij is niet te wijten aan kleine meerderheden in twijfelachtige districten; schier allerwege in den lande sloeg de balans naar links om, zelfs in haar meest vaste burchten viel de coalitie of bleef slechts in de meerderheid na een zeer betwiste herstemming of tegenover een minderheid veel grooter dan ooit te voren. Men denke aan den uitslag te Zwolle, Middelburg, Amersfoort, Kampen, Apeldoorn, Doetinchem e.a. Blijkbaar had men met een wassenden vloed te doen. Wij zien in deze kentering niet eenvoudig het gewone verschijnsel dat zich veelal aan het eind eener wetgevende periode voordoet, wanneer een afgeleefd ministerie bezwijkt onder het gewicht zijner fouten. Tegenover de verpletterende meerderheid: 60 tegen 40, in 1909 aan de rechtsche coalitie gegeven en door tusschentijdsche verkiezingen niet ernstig afgebrokkeld, verkreeg de uitslag van 1913 meer dan gewone beteekenis. Vooral daar inmiddels het peil der politieke zeden ten onzent merkbaar was gedaald, en de zittende regeering door bevoordeeling van partijgenooten, door maatregelen die de begeerte prikkelden (de z.g. ‘stembusfooi’ der laatste maanden) voor haar partij toenemend pressie oefende op het volk. Indien nu, in weerwil daarvan, de coalitie wel niet verre maar toch be- | |
[pagina 315]
| |
slist in de minderheid is gebleven, dan ligt de oorzaak daarvan in een veldwinnende stemming. De zaak was deze: de meerderheid van ons volk wilde van de antithese-politiek niet meer weten. En dat in weerwil van de onmiskenbare voordeelen die zij onder ons parlementair stelsel scheen te bieden. Noch onder de grondwet van 1848 noch na haar herziening in 1887 had onze constitutie gefunctioneerd naar het oud-Engelsche model van twee groote staatspartijen die elkaar in evenwicht houden, in de regeering afwisselen, in de groote punten van staatsbeleid elkaars werk voortzetten. Reeds de Roomsche fractie, 1/3 onzer bevolking, ongeveer ¼ in de Tweede Kamer, nooit geheel met een andere partij samengesmolten, scheen een dergelijk evenwichtig stelsel onmogelijk te maken. Eerst in de laatste 20 jaar is dit onmogelijke tot stand gekomen in een partijformatie die in twee groote groepen (rechts en links) zich splitst. Sedert het ministerie Kuyper, van 1901 dus, was de rechtsche coalitie, met een kort intermezzo van ruim 2 jaar, met klimmende meerderheid aan 't bewind. Hierover nu heeft de stembus van 1913 het vonnis geveld. Zal, gelijk de rechterzijde voorspelt, ook dit slechts een tusschenspel zijn, en de coalitie spoedig triomfeerend terugkeeren? Of is het ‘Kuyper-avontuur’ voor goed afgespeeld? Ik meen, en hoop, dit laatste, al is elke voorspelling in onzen onzekeren toestand gewaagd. Wij mogen intusschen de beteekenis der Junimaand 1913 niet verkleinen. Wat toen veroordeeld is door breede lagen van 't volk, door een publieke opinie die de overhand kreeg, dat is de antithese-politiek. Men noemt het soms wel onbillijk van die antithese alle schuld te werpen op de rechtsche coalitie: immers ook liberalen, ook socialisten deelen het volk in vijandige kampen. Kan het ook wel anders? Overtuigingen, partijen hebben nu eenmaal iets exclusiefs; de nationale eenheid, het gemeenschappelijk gevoel gaat schuil, gaat teloor in den feilen strijd, partijbelang gaat boven algemeen welzijn. Dit is, helaas, maar al te waar, al behoeft het niet noodwendig zoo te | |
[pagina 316]
| |
zijn. Maar ten onzent is dit maar al te vaak het geval. En dit is bovenal aan de rechtsche partijen te wijten. Zij maakt de kloof tusschen ‘christenen’ en ‘paganisten’ ondempbaar. In de praktijk, in de samenleving, in allerlei compromissen meestal soepel genoeg, leggen de ‘christenen’ ten onzent uitsluitend beslag op dien naam en brandmerken hun tegenstanders als afvalligen, ongeloovigen. Hierin nu ligt meer dan een verscherpen van den partijgeest met al den aankleve van dien; hierin ligt het indragen van een volstrekte scheiding in het volksleven. Dit nu is ten slotte een groote leugen, die zich wreekt door verleugening van karakters en toestanden. Daar staat de ‘partij des levenden Gods’ met de leus ‘vóór of tegen Christus’. De groote tegenstelling die voor het inwendig, persoonlijk leven geldt legt zij vast in organisatie, program, politiek. En daardoor verijdelt zij de kracht van evangelie en geloof. Ik ken het hooghartig gebaar waarmede de politici der coalitie zich van dergelijke opmerkingen afmaken. Zij weten natuurlijk ook wel dat niet ieder rechtsch man een uitverkorene, niet ieder liberaal een verworpeling is. Zij versmaden de hulp niet die het geld, de invloed, ook de stem van ongeloovigen bij de stembus bieden. Maar, zij zijn rijk in uitvluchten, compromissen, dubbel boekhouden. Aan het persoonlijk geloof hechten zij niet zooveel, is het niet vaak onbetrouwbaar, in elk geval subjectief? Het geweten is een gevaarlijk ding, waar zij niet op al te besten voet mede staan; alleen in een verkiezingsweek werken hun bladen er sterk mee. Maar overigens moet de stembus de groote getuigenis afleggen voor God. Daar heeft de scheiding plaats tusschen christenen en paganisten, tusschen heelen en halven. Een dergelijke scheiding is noodig en moet den volke aangekondigd worden. Het volk moet ‘onze mannen’ kennen. Bij verkiezingen en benoemingen staan zij vooraan ‘ter eere Gods’, wat niet altijd beteekent dat zij de bekwaamsten of de eerlijksten zijn. Ja, er is veel leugen in de christelijke politiek. Reeds de splitsing zelf tusschen christenen en ongeloovigen is | |
[pagina 317]
| |
een groote leugen. Er is een tijd geweest, voor een 60, 70 jaar, dat zij dit minder was. Toen waren de mannen en vrouwen van 't Reveil waarlijk kinderen Gods. En toen werden zij om hun geloof gesmaad en achteraf gehouden. Absoluut was ook toen de tegenstelling niet; minder absoluut dan men in de kringen van da Costa en Groen meende. Maar toch: als wij de geschiedenis dier dagen lezen klinkt ons de getuigenis der Reveilmannen als geloofswoord toe. En nu? Maakt de christelijke politiek op ons den indruk eener uiting van vroomheid. Of mengt zich ook daarin de leugen? Het is altijd bedenkelijk personen en invloeden te bespreken. Ik zal het sober doen. Maar ik kan er niet geheel van tusschen, waar het een partij geldt die zichzelf het monopolie van christelijkheid geeft. Indien dit echt ware dan zou een nieuw ontwaakt geloofsleven in ons land moeten bloeien, dan zouden de aanvoerders en leidslieden in de eerste plaats mannen Gods moeten wezen. Zijn zij dit? Ik antwoord niet door een zonden-register te geven zooals van elke partij en haar aanvoerders wel bijeen te brengen is. Maar eenvoudig door te constateeren dat toch eigenlijk niemand in ernst in de eerste plaats een geestelijk karakter kan toekennen aan de opkomst der rechtsche partij. Ik denk hier bijzonder aan de anti-revolutionaire groep, over de samenstelling der coalitie spreek ik later. Maar de anti-revolutionaire afdeeling gaat voorop, levert den ‘van God gegeven leider’ en de meeste voormannen. Ik weet natuurlijk wel dat geen reclame, geen geruchtmakende hulde te wonderlijk is voor Dr. Kuyper, dat het gemakkelijk valt bij een plebisciet door duizenden te doen verklaren dat men hem voor een groote in Gods koninkrijk acht. Maar ik weet ook dat dit geen weerklank vindt in de conscientiën en dat het met het gehalte van christelijke karakters onder de politieke woordvoerders dezer groep vrij treurig gesteld is. Ook in de ‘christelijke’ pers is het niet beter. Standaard, Nederlander, door de kleine pers gevolgd, hebben in de verkiezingscampagne uitgemunt door verdachtmaking, onwaarheid, | |
[pagina 318]
| |
perfide aantijgingen, waarbij de zonden der liberale pers in 't niet verdwijnen. De motieven en gevoelens bij de volgelingen dezer organen zijn vaak van zeer min allooi. De liberalen hebben ons tal van jaren onderdrukt, nu is het onze beurt; zoo erkent men met cynische openhartigheid dat de coalitie ten slotte niet veel meer dan een baantjestrust is. Dit lage zedelijke peil, waartoe het politieke Christendom gedaald was, deed velen in de coalitie meer ongeloof dan christelijken zin speuren. Breede lagen van ons volk wendden zich van dit christendom af, en ‘paganistisch’ fatsoen en eerlijkheid deden weer opgeld. Ik vertrouw dat men dit alles nog niet vergeten heeft, en ben dus niet zoo zeer beducht voor den spoedigen terugkeer der trouwens nog machtige coalitie. Ik moet evenwel ook nog andere gezichtspunten naar voren brengen. Indien het christelijk karakter der menschen en kringen zoo veel twijfel wekt, schuilt de christelijkheid dan wellicht in de maatregelen en wetten door de coalitie voorgestaan? Mag zakelijk haar politiek christelijk heeten? Aanstonds treft ons hoeveel fictie ook hier heerscht, zoowel ten aanzien der candidaten op wie men het etiket ‘christelijk’ plakt, als bij de wetten en beginselen onder 't zelfde etiket aanbevolen. Het heeft menigeen getroffen hoe weinig bepaald christelijke beginselen in de 6 jaren van het ministerie Heemskerk op den voorgrond zijn gebracht. Vraagstukken als eed, doodstraf, Zondagswet bleven onaangeroerd; zij zijn wel bijzonder christelijk maar de broeders zijn het onder elkaar oneens er over. Toch moet de coalitie de gemoederen warm houden, het vuurtje blijven stoken. Doch zij bereikt dit ook door onderwerpen die eigenlijk met christelijke beginselen niet te maken hebben, vragen die louter met zaakkennis en in 't publiek belang te regelen zijn, te behandelen alsof zij de diepste levensvragen raken, de antithese in zich bevatten. Zoo b.v. bij het tarief. Het was bepaald koddig hoe deze questie met diep ingrijpende openbaringsdenkbeelden in verband werd gebracht. Van den torenbouw van Babel was bij de | |
[pagina 319]
| |
scheiding der volken door God het beginsel in de menschheid gelegd dat eens zou opbloeien in de tariefwet van Mr. Kolkman. Zulk groot- en diepdoen imponeert. Maar het ridicule wordt weerzinwekkend wanneer dan, na de nederlaag, de goe gemeente wordt uitgenoodigd deze wondere ordening Gods op te bergen, omdat zij gebleken is een schadepost te zijn bij de stembus. Dit sollen met beginselen heeft de coalitie-politiek meer vertoond. Zeer sterk is het gebleken bij de sociale wetten van minister Talma. Niet alsof men dezen bewindsman zelf van gemis aan ernst zou mogen betichten; stellig was er verband tusschen zijn arbeid en zijn christelijke overtuiging; men kan alleen betwijfelen of de gewezen predikant over de noodige, bezonken kennis van economische vragen beschikte en of hij met al zijn vlugheid en werkkracht op dit gebied wel meer kon zijn dan een talentvol dilettant. Maar de wijze waarop de rechterzijde hem volgde was hoogst bedenkelijk. Uit de ontvangst van zijn ontwerpen, de indiening van zoo ingrijpende amendementen dat men vrij wel van tegenontwerpen kon spreken, bleek duidelijk dat zeer velen van 's ministers partijgenooten niet met zijn inzichten medegingen, ja er vierkant tegenover stonden, dus ze allerminst als uitvloeisel van christelijke beginselen lieten gelden. Maar toen ter elfder ure, na een 6 jarig rechtsch bewind met zoo bijster schralen oogst, het partijbelang luide sprak om toch nog dit stel van wetten in 't Staatsblad te krijgen, werd aan bedenkingen het zwijgen opgelegd, de meest principieele tegenstand opgegeven; zelfs eerste mannen in 't parlement streken de vlag voor den predikant-minister dien men hoog verhief, die zelf nog door een heillooze concessie aan socialisten den noodigen steun zich verwierf, en tegen wien slechts een enkele der rechterzijde pal bleef staan. Kunnen wij met dit jongste verleden achter ons wel hoog denken van ‘christelijke beginselen’? En hoe moet men het bestempelen dat nu van die rechterzijde stemming wordt gemaakt tegen het nieuwe liberale bewind dat hooge | |
[pagina 320]
| |
belastingen moet voorstellen - om de rekeningen te betalen van de ‘christelijke’ regeering? Ten slotte letten wij op het ééne christelijke belang bij uitnemendheid, waarop alles was gezet: ‘de Meiboom in de kap’, de voltooiing der vrijmaking van het onderwijs. Parlons-en. De groote questie van het onderwijs die sedert meer dan een halve eeuw de gemoederen verdeelt en onzen politieken toestand vergiftigt, bewijst aan onze rechtsche coalitie soortgelijken dienst, dien het ijveren voor ‘école laïque’ en ‘défense républicaine’ in Frankrijk aan het bloc van radicalen en socialisten bewijst: zij is een altijd gereed strijd- en agitatie-middel. Hier is in de leus ‘vrijmaking der school’ vrijheid het voorwendsel, terwijl men inderdaad streeft naar macht, die men straks tot overheersching zal gebruiken. Het is inderdaad moeilijk in te zien wat nog aan de school ten onzent vrij te maken valt. Moge er dan een schijn van billijkheid wezen in den eisch het bijzonder onderwijs met het openbare finantieel geheel gelijk te stellen, altijd mits het op hetzelfde peil sta, hieruit volgt niet dat elke ongelijkheid in dezen reeds onbillijke tyrannie zou zijn. Tegen 't geen de coalitie met den schoolstrijd beoogt is ook vrij wat in te brengen. De uitgesproken toeleg om het staatsonderwijs zooveel mogelijk op den achtergrond te schuiven, en ook in het schooltoezicht de plaats voor mannen van 't bijzonder onderwijs altijd ruimer te meten, leidt noodwendig tot verslapping van dit toezicht en verlaging van het peil. Het bijzonder onderwijs regel, het openbare uitzondering: dit moet het volk splitsen in allerlei groepen en heilloos werken. De coalitie vat uitsluitend den bloei van het christelijk onderwijs in het oog, brandmerkt al het andere, met name het openbare, als goddeloos en wil dat de christenen er geheel de hand van aftrekken: een pogen indertijd reeds door Beets als ‘misdadig’ gewraakt, nog heden afgekeurd door tal van christelijk-historische predikanten, toch vaak ijverige, soms aarzelende medeloopers der coalitie. In de praktijk achte men waarlijk de schade niet gering van de school een propaganda-middel te maken. | |
[pagina 321]
| |
Ik herinner mij eene circulaire ten behoeve van de oprichting eener christelijke school, waarvan de noodzakelijkheid bepleit werd door te wijzen op de behoefte aan een centrum van politieke actie in dat district. Tal van orthodoxe predikanten meenen het best het Godsrijk te dienen, en zelf vooruit te komen, door het bouwen van een soms onnoodige, vaak schadelijke christelijke school. Vele hunner, eveneens orthodoxe, ambtgenooten zuchten bitter onder den druk van ijverige christelijke onderwijzers die hun den voet dwars zetten. Bovendien speelt de christelijke school een belangrijke rol in den strijd tusschen de ‘groote kerk’ en de afgescheidenen en doleerenden. Daarbij komt weer het vertoon, het groot doen der gereformeerden aan den dag. De christelijke school is niet kleinzielig, zij omvat de groote en de kleine kerk; maar de doleerende minderheid zorgt er wel voor dat zij het hoofd der school levert, den geest van 't onderwijs beheerscht. Confessioneelen, om van ethischen te zwijgen, hebben het toezien, gereformeerden der groote kerk spelen in de kaart der doleerenden, en ‘le tour est joué’, zij deelen de lakens uit. Nog op een laatste punt moeten wij letten: de samenstelling der coalitie. Ook hier komt haar leugenachtig karakter te voorschijn. Het rechtsche verbond van Roomschen, Anti-Revolutionairen, Christelijk-historischen wordt door den gemeenschappelijken haat tegen het liberalisme saamgehouden. Dat er een positieve band zou zijn van gemeenschappelijk geloof, een ‘stoelen op één wortel’ is louter fictie. Het zijn waarlijk niet alleen dogmen en hierarchie die Rome en de zonen van Calvijn verdeeld houden; hoezeer men tracht het te verbloemen, weg te doezelen: de geheele geest is een andere. Men weet over en weer: het is allerminst waar dat men over fundamenteele artikelen eenparig denkt waarbij dan aan beide zijden nog eenige verschillen komen. Het geloof is een ander, de geest is volkomen een andere. Wanneer men samen optrekt ten strijde is het als bondgenooten die onderling zich vijanden gevoelen. Maar men acht elkaar te kunnen ge- | |
[pagina 322]
| |
bruiken, van het verbond voordeelen te trekken. De coalitie ligt niet op het terrein der beginselen, maar alleen op dat der belangen. Het wederzijdsch profijt is echter niet gering. De Roomsche fractie is daarbij 't sterkt, het meest vast aaneengesloten, 't volgzaamst in de handen der leidsleiden, 't minst afhankelijk van de bondgenooten. Zij blijft zichzelf 't meest gelijk, zij laat zich 't minst in de kaart zien, van haar worden 't minst compromissen geëischt en verwacht. Ja, zij moet, vooral in Holland, met haar stemmen zetels bezorgen aan den anti-revolutionairen bondgenoot, maar zij verliest er aan werkelijke macht niet bij. In 't wezen der zaak is de rechtsche coalitie de Roomsche staatspartij. De anti-revolutionairen, bij wie schijnbaar het bestuur der rechterzijde berust, treedt naar buiten 't meest op den voorgrond. De gevel, de leuzen, het vertoon: dit alles is antirevolutionair. Rome laat gaarne het opzichtig gedoe aan den ‘eminenten leider’ en zijn lijfgarde over, mits het zelf de macht houdt. In het volk maken de niet bijzonder talrijke, maar rumoerige en zich meer naar voren dringende, Doleerenden en Gereformeerden de kern der anti-revolutionaire partij uit. Volgens hen zelf is het de drijfkracht hunner stoere beginselen die hun kracht verzekert. Zij gelijken weinig op stillen in den lande, op stemmige vromen, op innige Piëtisten noch op ijverige Methodisten; het wereldsche leven is bij hen in eere, zij willen allerlei levenskringen met hun beginsel veroveren, grijpen gaarne naar politieke macht, gaan prat op kultuur, leggen al meer mondaniteit in houding en gezindheid aan den dag, versmaden geen der voordeelen en genietingen van de ‘gemeene gratie’, vergeten allerminst dat de godzaligheid de belofte heeft ook van het tegenwoordige leven. Hunner zijn ruime beschouwingen en rijke gezichtspunten; de eere Gods eischt dat zij toon aangeven. Zoo was het bij de laatste verkiezingen hun onvervreemdbaar recht dat in den bekenden driehoek: Leiden, Ede, Ommen zij onvoorwaardelijk zouden zegevieren. Bekend is hoe bitter zij op deze drie punten de nederlaag leden. | |
[pagina 323]
| |
Van geheel anderen aard is het gemengd gezelschap der Christelijk-historischen. De talrijke aanhang dezer richting is niet gemakkelijk bijeen te houden; er behoort niet weinig bij van wat men ‘de kleurlooze middenstof’ pleegt te noemen. Er is een tijd geweest dat ook Onze Eeuw goede verwachtingen had van deze partij. Verscheidenen onzer, vooral onze voormalige mede-redacteur Mr. W. van der Vlugt, hoopten dat uit een toenadering, misschien samensmelting van Christelijk-historischen en Vrij-liberalen een middenpartij zou voortkomen een concentration des centres, die zegenrijk op onzen politieken toestand zou kunnen werken. Tijdens den Kuyper-koers schreef Mr. L.J. Plemp van DuivelandGa naar voetnoot1) ‘wie gelooft niet, dat dr. Kuyper de ure zegenen zou, waarin hij de hulp van broeder Lohman voor goed missen kon?’ Dit is een illusie gebleken. De rem, waarop ook wij rekenden, werkt reeds sinds lang niet meer; de Christelijk-historischen zijn de getrouwe achterhoede der coalitie geworden, althans de leidslieden, die evenwel niet altijd op de stemmen der volgelingen staat kunnen maken. Velen toch scheiden zich af, met stille trom de gelederen verlatend, of wel nadrukkelijk verklarende dat zij tegen de coalitie-politiek gewetensbezwaren hebben; soms evenwel ter elfder ure uit socialistenvrees zich weer bij 't verlaten leger voegende (laat mij zoo barmhartig wezen hier geen namen te noemen). Men heeft m.i. den invloed met name der predikanten dezer richting sterk overschat. Hun rol valt niet weg te cijferen, maar is onberekenbaar voor de toekomst, allerminst heroïsch in verleden en heden. Velen hunner zwaaien met beginsels juist omdat zij zelf onvast zijn. Zij moeten toch wel inzien dat de coalitie (Rome en Kuyper) de Ned. Herv. Kerk bedreigt, de christelijke school tot een kweekplaats maakt van gereformeerdheid onder leiding der Doleerenden. Dit gaat nu onzen predikanten natuurlijk ter harte; hun positie en invloed lijden er onder, zij gevoelen zich belemmerd in hun werk, getroffen in wat hun | |
[pagina 324]
| |
dierbaar is. Ook hun overtuigingen, hun geloof komt in 't gedrang; zij gevoelen toch wel dat het Evangelie niet met deze succespolitiek samenvalt. Toch blijven zij aarzelen. Sterk werkt nog op hen de oude suggestie dat ‘liberaal’ gelijk ongeloovig is, en voor ‘socialist’ zijn zij bang. Zullen zij in den schoot der coalitie terugkeeren? Zij worden door de echte coalitie-mannen tamelijk geminacht. Men ontziet ze, tracht ze tevreden te stellen, maar geeft weinig om hun onheldere beginselen en vertoogen. Men houdt ze zoet, stemt hun candidaten als 't niet anders kan, werpt hun een brokje toe dat wat toont maar niets is, gelijk dat ‘vast accoord’, dat de sukkels in den waan brengt alsof hun kerk er veilig door ware. Als het er op aan komt zullen zij wel merken dat zij zich blij hebben gemaakt met een doode musch.
Zoo is de toestand rechts; hoe is het links? Ik verkeer niet in de aangename stemming hier een loftrompet te steken of met blij vertrouwen de toekomst te kunnen schilderen. Laat mij beginnen met het uitwendige: de linksche meerderheid is klein, allerminst homogeen, zij bestaat uit twee partijen, die scherp tegenover elkander staan: liberalen en socialisten, slechts door gemeenschappelijke oppositie tegen rechts, en positief voor een omschreven doel tijdelijk verbonden. De rechterzijde wil, sedert de dagen van Groen van Prinsterer nooit dit verschil erkennen, zij acht dat de ‘drijfkracht der beginselen’ tusschen conservatief, liberaal, radicaal, socialist geen scheiding toelaat. Maar dit is ‘Principienreiterei’, door de geschiedenis in geheel Europa in de laatste 50 jaar weerlegd, een vereenvoudiging van gezichtspunt voortvloeiend uit de gewoonte om de absolute scheiding ‘geloovig of ongeloovig’ in de grenzen der partijen vast te leggen. In elk geval, liberalen en socialisten gevoelen zich allerminst één. Aan de liberalen nu heeft de stembus van 1913 ontegenzeglijk teleurstelling bereid. Zij zijn verre gebleven van de 51 stemmen die zij om zelfstandig te | |
[pagina 325]
| |
regeeren moesten verlangen. In zooverre verkeeren wij in abnormale omstandigheden, al hebben wij geen zakenministerie dat buiten de politieke questies blijft, maar een politiek kabinet met vast omschreven, beperkt program. Ook de toekomst, bij algemeen kiesrecht, zelfs met het correctief van evenredige vertegenwoordiging, schijnt voor het liberalisme als middenpartij geen bloeiend verschiet te openen. Reden te meer om zich bewust te worden welke rol de liberale partij, die m.i. onmisbaar is, spelen kan en moet. Daarvoor moeten wij meer op geestesrichting dan op organisatie of program letten. Men houdt vaak die nieuwe organisatie in de concentratie, die trouwens geen samensmelting der groepen maar een verbond beteekent, voor louter opportunisme, het aanvaarde program voor een compromis. Ware dit juist dan zou het een bedenkelijke zwakheid verraden. Maar het kan ook zijn dat in de houding der liberalen bij en na de stembus meer inzicht en overtuiging schuilt dan velen willen erkennen. Het liberalisme blijft een partij van vooruitgang, hetgeen medebrengt dat het ook zichzelf niet bindt aan doctrine en program uit het eigen verleden van zelfs meer dan een halve eeuw her. Het staat met dit verleden, evenals met de nationale ontwikkeling, in historische continuïteit, maar is aan de vormen er van niet gebonden. Indien er één partij is die behoort zichzelf te herzien, zich niet te binden aan eigen doctrine, maar in aanraking te blijven met het voortschrijdende leven, met de geestelijke stroomingen in de gemoederen en in de samenleving, dan is het de liberale. Het grootste verwijt dat den liberalen treffen kan is dat zij aan het heden de versleten theorieën van een vervlogen periode opleggen. Dit doen velen toch nog maar al te vaak. Een liberaal van heden mag niet meer gelijken op een schoolwet-liberaal van tusschen 1848 en 1870. Hij moet inzien hoe bekrompen de verlichte neutraliteit is geweest van ‘het denkend deel der natie’ dier dagen. Hij moet inzien dat het niet is een dienen van de mode indien hij een oog heeft voor nieuwe sociale | |
[pagina 326]
| |
behoeften; wij gevoelen dat het vaderland in 't begin der 20e eeuw andere eischen stelt dan die van 't vorige tijdvak, en dat van de liberalen verwacht wordt in deze nieuwe toestanden vruchtbaar te handelen. Het is een belangrijke schadepost voor ons nationaal leven geweest; - het is dit ten deele nog; - dat deze noodige vernieuwing der liberale partij slechts onvolkomen tot stand kwam, dat velen er nog huiverig voor zijn. De zelftevreden verheffing op een, nu reeds achterlijke, ontwikkeling; het dwepen met rede en vrijheid alsof zij de eenige leidsvrouwen zijn van het leven; de vijandig gekleurde onverschilligheid, het wantrouwen tegen den godsdienstigen factor: dit alles heeft den liberaal in veler oogen antipathiek gemaakt. Te meer als er nog bij komt een conservatieve schuwheid voor al het sociale, het gemis aan orgaan voor de door handel, verkeer, industrie zich wijzigende behoeften der samenleving. Uit de hier opgesomde leemten leide men echter niet af dat het liberalisme ten onzent geen taak meer te vervullen heeft. Nog altijd staan de staatslieden tot wie het volk 't meest met vertrouwen opziet aan deze zijde. Ik beweer natuurlijk niet dat de liberalen tijdens hun lange heerschappij de smalle zijden van den partijgeest hebben weten te vermijden. Maar het schijnt mij duidelijk dat wie heden prijs stelt op historische continuïteit en nationale eenheid deze 't meest - ik moest wellicht zeggen uitsluitend - van de liberalen verwachten kan. Onze jongste ontwikkeling doet de gevaren rechts en links van het liberalisme toch wel duidelijk uitkomen. Rome en Dordt kunnen niet anders dan de eischen van den modernen staat onderdrukken met kerkelijke doctrine en vormen van het verleden. Ik weet wel dat het Calvinisme voorgesteld wordt als echte bron van vrijheid en leven, en ik weet wat daarvoor te zeggen is uit de geschiedenis van Nederland, Engeland en Amerika. Maar ook weet ik dat de nieuwste historie allerwege voor iets anders pleit, en dat met name (wij zagen het reeds) bij ons dit Calvinisme geketend is aan Rome en zonder Rome niets kan doen. | |
[pagina 327]
| |
En aan den anderen kant staat het socialisme, dat den staat in de maatschappij wil doen opgaan en voor de eischen van een enkelen stand de rechten der geheele gemeenschap op zij zetten. De liberaal moet met dit alles rekenen, naar beide zijden pal staan. De staatsman, wiens vaderlandsliefde hem noopte de tengels van het bewind op een hachelijk oogenblik te aanvaarden, toont het juiste gevoel, wanneer hij tracht het mogelijke te doen om in het zoo netelig onderwijsvraagstuk een verzoening te bewerken tusschen de verschillende partijen. Het zou een groote triomf van echt liberalisme wezen indien Mr. Cort van der Linden daarin mocht slagen. Toen ik zooeven aan het liberalisme toeschreef eerbiediging van historische continuïteit en nationale eenheid, bedoelde ik dit niet in dien zin dat het conservatief grenzen stelt aan de ontwikkeling, maar dat het de levende machten in het volksleven erkent. Een politieke partij moet altijd een historische zijn. Dit is geen partij die ‘eeuwige beginselen’ aan de historie oplegt, ook niet eene die romantisch een verleden wil repristineeren, evenmin eene die een absoluut wijsgeerig stelsel aan de geschiedenis opdringt of de maatschappij onderstboven keert in naam van abstracte menschenrechten. Welnu: in onderscheiding van de rechtsche coalitie en de socialisten, vertegenwoordigt het liberalisme ten onzent een historische richting. Ik kan alleen beschrijven wat ik daaronder versta, zonder te verzekeren dat alle liberalen mij zouden bijvallen. Allereerst behoort daartoe dat de plaats en de invloed der Kroon in ons constitutioneel staatsrecht onverkort en onaangetast blijve. Dit is geen abstractie, geen theorie, maar het erkennen dat ons volk samengegroeid is met Oranje, en dat Oranje, nu boven de partijen, waarborg en symbool te gelijk is van ons volksbestaan. Verder erkent het liberalisme den rijkdom van krachten die ons volk bloeiend maken, niet slechts in welvaart maar ook in geestelijke beschaving, materieele, intellectueele, sociale, maar ook religieuze. Wij kunnen niet boven de maat roemen, toch | |
[pagina 328]
| |
is het duidelijk dat teekenen van bloei en kiemen van ontwikkeling onder ons niet ontbreken. Dit alles is, zij vooral, geen partijbezit, maar voorrecht der natie in haar geheel, waartoe in evenwichtigen wedijver de verschillende groepen mogen samenwerken. De leiding die ons daarbij het veiligst dunkt, is evenwel zonder twijfel de liberale.
Als een dreigend spook voor den een, een wenkende taak voor den ander, een onafwendbaar noodlot voor een derde staat daar de macht aangeduid in het woord demokratie. Zij klopt aan alle deuren, en alle partijen vleien haar min of meer. Zelfs Rome zint vaak op compromissen met haar, aan het Calvinisme is zij van ouds niet vreemd, hoe autoritair ook de hervormer van Genève zelf geweest zij. Het liberalisme heeft in zijn program ten onzent op 't oogenblik twee eischen der demokratie: algemeen stemrecht en staatspensioen overgenomen, 't geen zeer velen afkeuren, anderen als een onvermijdelijk offer beschouwen, 't geen minder inconsequent of bedenkelijk is dan men wel meent. Van het woord demokratie geldt in hooge mate wat bij vele modewoorden 't geval is, wier veelzijdig gebruik verwarrend werkt. Dit kweekt allerlei onheil. Het ergste is wel dat velen, in den grond bang voor de demokratie, maar overtuigd dat zij toch komt, er zooveel mogelijk door half toegeven de gevaren van pogen af te wenden. Een eindje meeloopen, een tegemoetkomende houding aannemen, zooveel mogelijk de beweging binnen de perken houden: ziedaar de halve houding waarmede men te vergeefs tracht de maatschappij te redden. ‘La peur est mauvaise conseillère’. Ook hier. Op één na de gevaarlijkste houding is: nog verder meeloopende zich het bedenkelijke te ontveinzen, de demokratie te hullen in zeker idealistisch waas, er een religieuze illusie omheen te tooveren, zijn heimelijken angst weg te juichen en met blijheid de toekomst tegemoet te gaan alsof zij onbewolkt ware. Laat ons liever dan aan zulke halfheid en onbenulligheid toe te geven de historie raadplegen. Tegenover het gevoel dat de aanwas van demokratischen geest in onzen | |
[pagina 329]
| |
tijd iets ongehoords zou zijn, kunnen wij herhalen wat wijlen de hoogleeraar W.G. Brill in 1848 over soortgelijke verschijnselen in de Gids schreef: ‘wat wij beleven is meer geschied’; hij vond dus geen grond noch voor overspannen verwachting noch voor buitensporige vrees. Zoo kunnen wij ook nu zeggen. Wel heeft de demokratie telkens in de geschiedenis zich vertoond als een verwoestende macht, de dommekracht der menigte die geestelijke en stoffelijke levenswaarden vernielt, alle banden verbreekt en door de revolutie den weg baant voor de onderdrukking door den demokratischen heerscher, den tyran. De historie leert ons echter daarnaast iets anders. Ook die groote keerpunten in het leven der menschheid, waarbij de vruchtbaarste vernieuwing en vermeerdering van het leven tot stand kwam, kenmerken zich door het verbreken der oude kaders, waarbij de volksziel ontwaakt en te gelijk het persoonlijk leven krachtig opbloeit. Wij denken hier aan het Christendom. Zeker het evangelie staat boven de tegenstelling aristokratisch of demokratisch, het predikt geen staatsvorm of maatschappelijke inrichting, evenmin als het onmiddellijk kultuur brengt. Maar, wij kunnen toch niet voorbijzien, dat 't geen wij het aristokratische in het evangelie kunnen noemen, de eerbiediging van 't bestaande, secondair is; terwijl het naar voren brengen van het eenvoudigste, persoonlijke in het leven, dat in de kern der prediking ligt, ons aandoet als een demokratisch gevoel. Ook in onze dagen kunnen wij een dubbele richting in de demokratische beweging onderscheiden. Zij verdient niet dan afkeer en wekt terecht vrees waar zij den Jacobijnschen geest bestendigt, in Frankrijk en elders, die sedert de Fransche revolutie een ontbindend element is gebleven in de nieuwere maatschappij. Het vleien van den volkswaan, bederf in de politieke zeden, verwaarloozing van elk waarachtig volksbelang ten bate eener heerschende kliek van politici: ziedaar wat 't sterkst Frankrijk te zien geeft, wat allerwege dreigt. Ook de theorie der demokratie, voor zoover die bestaat in het historisch materialisme, kan slechts het oordeel en het gevoel verminken en ver- | |
[pagina 330]
| |
lagen. Laat ons evenwel toezien dat wij om der wille dier gevaren niet rechtmatige eischen zonder meer als demokratisch brandmerken en afwijzen. De kracht en het recht der demokratie - ik wees er reeds op - ligt niet in het manteltje van idealisme waarin zij zich hult. Zij is vaak niet slechts echte overtuiging maar uiting van waar menschelijk gevoel. De demokratische eisch volgens welken everybody counts for one and nobody for more than one is voor uiterlijke verwezenlijking niet vatbaar, als eisch van praktisch staatsbeleid onzinnig. Zij verwart demokratie met gelijkheid, welke met de natuur in volkomen strijd is. Men leze de geschiedenis der revolutie er slechts op na om te zien dat gelijkheid en vrijheid onverzoenlijke vijanden zijn. Geen erger proscripties dan door volksmenigten of demokratische tyrannen. Waar de feiten zoo luide spreken behoeft men zich niet op schrijvers te beroepen; laat mij echter herinneren hoe overtuigend èn de Tocqueville èn Em. Faguet (om twee zeer uiteenloopende auteurs te noemen) deze waarheid hebben in het licht gesteld. Neen, het is onmogelijk dat ‘everybody’ gelijk zij, en ‘nobody’ boven anderen telle en wege. Doch er is een gezonde demokratie die dit ook niet eischt, maar wel handhaaft dat in elk mensch een onaantastbare kern schuilt, iets dat onvoorwaardelijk eerbiediging eischt. En dit niet louter in geestelijken zin van gewetensvrijheid, het niet krenken, of het dwingen van overtuigingen of gezindheden. Steeds meer wint het gevoel veld dat er ook in levensvoorwaarden en omstandigheden een menschenrecht is dat niet mag verkort worden, dat de staat moet beschermen, misschien ook waarborgen. In dien zin hield de tegenwoordige Amerikaansche president Wilson zijn verkiezingsredevoeringen over the new freedom. In dien zin hebben sedert meer dan ½ eeuw tal van Engelsche radicalen en socialisten (men denke aan John Bright) getuigd en gewerkt. Over de mate, den vorm waarin demokratische waarborgen te nemen zijn, over de rol van den staat in dezen, over de vraag welke rechten algemeen gemaakt moeten | |
[pagina 331]
| |
en kunnen worden, zullen de meeningen wel lang uiteenloopen. Het neteligste daarbij zal wel blijven dat de gezonde demokratische ontwikkeling niet verstoord worde door demagogische, Jacobijnsche bewegingen. Ook ten aanzien van het socialisme is dit de vraag. Het ligt niet binnen mijn bestek over het socialisme op zichzelf uit te weiden. Zijn rol in onze politiek is nog veelszins raadselachtig. De plotselinge, trouwens niet onverwachte, groei dezer groep bij de laatste verkiezingen, dadelijk gevolgd door merkbaren (tijdelijken?) achteruitgang, toen bleek dat zij de normale consequentie harer parlementaire positie, om mede verantwoordelijkheid aan de regeering op zich te nemen, niet aanvaardde: deze jongste faze laat de vragen die men ten aanzien der socialistische partij stelt onbeantwoord. Zal zij een revolutionaire protest- en agitatiepartij blijven, die geheelen omkeer, desnoods door oproer, in haar vaan schrijft, of wel zal zij een plaats innemen als radicale hervormingspartij, gelijk zij ook ten onzent al hier en daar in de gemeente-politiek schijnt te doen? Zal zij als wereld- en levensbeschouwing iets diepers weten te benaderen dan 't historisch materialisme, desnoods hier en daar getint door wat gevoels-idealisme? Zal zij een nationaal karakter willen, kunnen dragen? De prognose is voor ons vaderland tot nog toe niet gunstig. Elders, ten deele in Duitschland en Engeland, zelfs als uitzondering bij enkelen in Frankrijk en Italië, leven de socialisten het nationale leven mede. Willen zij werkelijk heilzaam werken dan moet het woord volk voor hen niet louter de arbeidende klasse of zelfs het proletariaat beteekenen maar zich over het geheele gemeenschapsleven uitstrekken, en dan moeten zij daarbij niet uitsluitend denken aan de materieele belangen maar vooral aan de geestelijke goederen.
Op het opmaken van een slotsom heb ik bij deze beschouwingen niet aangestuurd. Zij dienen veeleer ter oriënteering en tot toetsing en opscherping van het oordeel. Daarom zijn zij niet voorgedragen in een tijd van krisis, ‘bij open stembus’, maar in maanden die tot kalme overweging ruimte laten. | |
[pagina 332]
| |
Wij zijn dankbaar voor het vele goede dat wij in ons vaderland genieten, maar wij zijn niet blind voor het hachelijke in allerlei toestanden. Onder de gevaren is niet het geringste dat onze verhoudingen en belangen zoo klein, en onze woorden en beginsels veel te groot zijn. Er is geen taak die luide spreekt, en er zijn te veel verwarrende bijzonderheden die onze aandacht verdeelen. Vandaar bij velen een zekere malaise, een vragen en zoeken naar iets nieuws. Laat ons ten slotte op de uitingen hiervan als op het wellicht meest sprekende verschijnsel van heden het oog vestigen. Ik zal evenwel niet alle proeven opsommen die met iets nieuws genomen worden. Laat mij die noemen welke mij de sprekendste bewijzen geven van nieuwe behoeften. Geen dezer nieuwe behoeften spreekt sterker dan die voortvloeien uit het elkander zoeken van Christendom en demokratie of zelfs socialisme. Ook dit wederzijds elkaar zoeken is in de geschiedenis niet nieuw. Ik sprak reeds van het demokratische dat er in het evangelie ligt, of, zoo er niet in, dan toch er vlak naast. In alle eeuwen heeft het radicale Christendom in de secten sociale gelijkheid voorgestaan, en zich boven de hierarchie der standen gezet. En overal, waar echt Christendom is, zelfs in conservatieve of aristokratische vormen, zal dit het persoonlijk leven hooger waardeeren dan de sociale ongelijkheid. De voornaamste politieke uiting die dit christelijk-sociale streven ten onzent in den laatsten tijd heeft gevonden is de partij van Mr. van de Laer. De echt christelijke zin van den stichter die tevens de ziel is dezer groep, de gewetensernst van zijn oppositie tegen de succespolitiek der coalitie heeft terecht veler sympathie verworven in den lande. Velen meenen echter met mij dat in de combinatie christelijk-sociaal ‘christelijk’ niet behoeft te beteekenen ‘orthodox’, en dat de nobele beschouwingen van Mr. van de Laer te vast gekoppeld zijn aan dogma en kerk. Maar dit ontneemt niets aan het hooge van zijn streven. En het verschaft aan zijn getuigenis des te meer ontbindende kracht juist in den boezem der coalitie. Niemand kan | |
[pagina 333]
| |
zeggen dat deze man geen ‘orthodox christen’ is, des te meer klem heeft het dat hij, juist hij, om des gewetens wille strijd voert tegen de ‘christelijke’ coalitie. Al heeft deze groep dan ook geen woordvoerder in de kamer, zij heeft aan de coalitie in Juni 1913 meer dan één zetel gekost. Ook andere stemmen klinken. Onlangs gaf een combinatie van verscheidene mannen, wier namen deden zien dat zij uit verschillend kamp kwamen, een belangrijk manifest, om de antithese-politiek te veroordeelen, de sociale vragen op den voorgrond te stellen, maar vooral om op te komen tegen scheiding van godsdienst en politiek. Het lag voor de hand dat bladen van verschillende richting aan deze heeren Dr. J.D. Bierens de Haan c.s. de vraag richtten: welke religie bedoelt gij? en zoo gij ze niet nader bepaalt, meent gij dat van vage godsdienstigheid kracht zal uitgaan? Dit neemt niet weg dat het verschijnsel der erkenning: wij willen geen neutrale, wij willen godsdienstige levensbeschouwing en gedragslijn ook in 't openbare leven, van groote beteekenis is. Soortgelijk streven is dat van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en Dr. A.J. de Sopper in een reeks van geschriften die zij onder den titel Synthese beginnen uit te geven. Dit alles is nieuw geluid, getuigt van nieuwen geest. Zal het tot organisatie, partijformatie leiden? Misschien is dit niet eens wenschelijk. Bij velen die in toenemend aantal tot deze zoekende richtingen behooren, is het onzeker wat zij bij de stembus zullen doen. Maar het is zeker dat de meesten zich tegen de rechtsche coalitie keeren; juist in ontevredenheid met, zedelijken afkeer van die coalitie ligt hun oorsprong. Een sterke bondgenoot dier coalitie, de socialistenvrees, nog krachtig bij vele dominé's, is ook aan 't afnemen. Maar.... wij kunnen geen horoskoop trekken. Alleen tot ernst opwekken. Men wachte zich vooral voor goedkoope overtuigingen. En men zie verder, en gevoele ruimer dan de grenzen eener partij. |
|