Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||
Leestafel.Centraal Verslag der Arbeidsinspectie in het Koninkrijk der Nederlanden. Uitgegeven door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Ter Algemeene Lands-drukkerij. 1913. Het is weer een zeer belangwekkend en eerbiedwaardig stuk werk dat in December 1913 - de gelegenheid tot bespreking ontbrak ons telkens weer - is verschenen als het ‘Centraal Verslag der arbeidsinspectie in het Koninkrijk der Nederlanden over 1912’; dit boekdeel telt met de uitvoerige inhoudsopgave, de vele staten en den alphabetischen klapper niet minder dan 526 bladzijden. Ook wie er slechts in bladert moet den indruk krijgen dat hier allerlei wetenswaardigs te vinden is voor werkgevers, voor arbeiders en voor allen, die in onze arbeidstoestanden belangstellen. In hoofdzaak is bij de indeeling der stof de gebruikelijke methode gevolgd, hoewel wegens wetswijziging als door andere oorzaken hier en daar eene wijziging der bewerking werd ingevoerd. Het eerste hoofdstuk geeft een inleiding en licht ons in omtrent de nieuwe wetsbepalingen, waarbij natuurlijk aan de inwerkingtreding der ‘Arbeidswet 1911’ op 1 Januari 1912 wordt herinnerd. Dat de toen van kracht wordende ‘zeer ingrijpende wijzigingen’ der wettelijke regeling ‘van de ambtenaren, in het bijzonder in het begin van het jaar, groote inspanning eischten’ gelooven wij gaarne; te meer valt te waardeeren, dat blijkens de opgaven omtrent de samenstelling van het personeel in Hoofdst. II de dienst slechts met 12 administratieve ambtenaren werd uitgebreid. In het ‘Algemeen Overzicht van de werkzaamheden van het personeel’ (Hoofdst. III) vinden wij weder een opsomming der vele ‘bijzondere opdrachten’, waaruit men opnieuw kan zien dat het werk van dezen diensttak zich voortdurend in de breedte en in de diepte uitbreidt; dienstreizen werden gemaakt naar Engeland ter bezichtiging van de voornaamste installaties op het gebied van reiniging van stedelijk en fabrieks-afvalwater, naar kunstzijdefabrieken in Frankrijk, naar Duitschland tot onderzoek van inrichtingen om langs mechanischen weg flesschen van de smelt- naar de koelovens te brengen. Ook | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||
de lijst der ‘uitgegeven publicaties’ bewijst dat onze arbeidsinspectie zelf den arbeid niet schuwt! Uit de mededeelingen omtrent de medewerking van de gemeentepolitie enz. stippen wij aan, dat de reeds in een vorig verslag ‘gesignaleerde koele houding, die door tal van gemeentebesturen ten opzichte van de hun opgedragen medewerking aan de handhaving der Arbeidswet wordt aangenomen, in het afgeloopen jaar, in het algemeen gesproken, nog zelfs eenigszins in kilheid is toegenomen’. Waren er over 1911 van de 1121 burgemeesters er 487 die geen gevolg gaven aan de aanschrijving der Commissarissen van de Koningin om elk kwartaal aan de districtshoofden der Arbeidsinspectie verslag van het gehouden toezicht te doen, over 1912 lieten zich (van de 1121) niet minder dan 526 eenvoudig onbetuigd. Het wordt er dus niet beter op; in de laatste 4 jaar - zoo lezen wij - is de medewerking van de gemeentebesturen geleidelijk afgenomen. Overigens valt over den steun van autoriteiten aan de Arbeidsinspectie niet te klagen. De verhouding tot de werkgevers geeft tot geen gegronde opmerkingen aanleiding; ‘meermalen gewerd de Arbeidsinspectie de aangename ervaring, dat werkgevers hare bemoeiingen apprecieeren’. Ook van de zijde der vakvereenigingen ontving zij veelal een gewaardeerde medewerking; toch kon deze over het geheel ruimer zijn. ‘Wat de medewerking der werklieden zelf aangaat, ook in het afgeloopen jaar moest weder voor de zooveelste maal en bij herhaling ervaren worden, dat vele werklieden de maatregelen, die in hun belang getroffen worden en vaak niet onbelangrijke uitgaven vorderen, niet op prijs stellen en zich zelfs niet ontzien daarvan op de meest baldadige wijze blijk te geven’... Volgt: een staaltje van verregaande vernielzucht. ‘Ook het verwijderen - zelfs vernielen - van aangebrachte beveiligingen komt bij herhaling voor. Op dit terrein hebben ook de vakvereenigingen nog eene groote opvoedende rol te vervullen.’ Het is wel eigenaardig hieruit te zien dat bij het toezicht op de naleving van onze arbeids- en veiligheidswetgeving deze inspectie niet klaagt over de werkgevers, op wie het toezicht wordt uitgeoefend, doch wel over de werklieden, tot welker bescherming die wetgeving strekt, en wel over de gemeentebesturen, die als overheidsorganen toch geroepen zijn deze ambtenaren in de verrichting van hun taak bij te staan! In het voorbijgaan wijzen we even op de mededeelingen omtrent de nauwere aanraking die tusschen deze inspectie en het personeel der Rijksverzekeringsbank is ontstaan, een punt dat van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||
belang is voor de vroeger hier besproken vraag of en in hoever de Rijksverzekeringsbank een waakzaam oog op de bedrijfsbeveiliging gevestigd houdtGa naar voetnoot1). In verband hiermee verwijzen wij ook naar Hoofdst. VI van het verslag, handelend over ‘Ongevallen’. Het 4de hoofdstuk handelt dan over de naleving der Arbeidswet (1911, die 1 Januari 1912 in werking trad). Van elders was ons reeds bekend dat de Arbeidsinspectie zich zeer veel moeite heeft getroost om de werkgevers op de hoogte te stellen van de strekking der nieuwe bepalingen; de districtshoofden hebben niet minder dan 40.000 circulaires verzonden aan de hun bekende hoofden en bestuurders van fabrieken en werkplaatsen en hebben daaraan toegevoegd een model van een arbeidsregister, terwijl men nog aan bepaalde categorieën bijzondere stukken, die voor deze, werkgevers van speciaal belang waren, deed toekomen. ‘Wie verwacht mocht hebben, dat van al deze middelen althans bij het groote meerendeel der werkgevers en werkgeefsters zooveel bekendheid met de nieuwe wet het gevolg zou zijn, dat zij in staat zouden blijken hun werktijdregeling in overeenstemming met de nieuwe bepalingen vast te stellen, vergist zich. Ondanks circulaires, publicaties, berichten in couranten en de toelichtingen op de achterzijde der arbeidslijsten waren blijkens de bij de districts-hoofden inkomende afschriften van arbeidslijsten in zoo ontzettend veel werkplaatsen regelingen ingevoerd, die in strijd waren met eenige wettelijke bepaling, dat maanden lang niet alleen de arbeidsinspectie, maar ook vele beambten van politie en maréchaussée volop werk hadden aan het verbeteren der onwettigheden’. - Deze klacht der inspectie is zeker verklaarbaar en billijk; het moet voor haar een verdrietige ondervinding geweest zijn dat, trots haar uitlegging, toch zoovelen bleken de nieuwe regeling niet begrepen te hebben. Waaraan dat wel te wijten was? Liet de uitlegging aan duidelijkheid te wenschen over? Zij was in hoofdzaak een letterlijk weergeven der wetsbepalingen, hier en daar met een enkele mededeeling aangevuld. Het is nu eenmaal en blijft een feit dat voor vele menschen het in zich opnemen van dergelijke voorschriften in zoodanigen vorm een uiterst moeilijk werk is. Zou men meer bereikt hebben wanneer men, den tekst der wet niet telkens aanhalend, in een meer.... huiselijke kennisgeving de lieden had medegedeeld waarop de wijzigingen nu feitelijk neerkwamen? Misschien en misschien ook niet; er zijn er velen, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||
die een schier instinctief wantrouwen hebben tegen elke poging om hen de strekking van wetsbepalingen uiteen te zetten; zij verklaren vooraf al, het zeker niet te zullen begrijpen - een stemming, die de kans op recht begrip niet vergroot! - en zij denken bij zichzelf dat ze te gelegener tijd door een waarschuwing van de toeziende ambtenaren er wel achter zullen komen, waar zij zich nu eigenlijk aan te houden hebben... Het is de moeite waard uit dit Centraal Verslag ook na te gaan welken invloed de Arbeidswet gehad heeft op den omvang van den vrouwenarbeid. Men moet daarbij, zoo lezen wij, letten op ‘twee machtige factoren, die tot het te werk stellen van meer vrouwen in de industrie hebben geleid’, n.l. de door de sterke uitbreiding der nijverheid vermeerderde vraag naar liefst goedkoope arbeidskrachten en de door sterker arbeidsverdeeling vergroote mogelijkheid om, na weinig scholing, vrouwen en meisjes te gebruiken voor werk, dat vroeger een sterke of geoefende mannenhand vorderde. ‘Dat het emancipatie-streven der vrouwen, waarvan in deze twintig jaren in de hoogere standen een groote wijziging in de maatschappelijke positie der vrouw het gevolg is geweest, op de arbeiderskringen invloed zou hebben gehad, dient betwijfeld, aangezien daar de vrouw te voren reeds op groote schaal aan den arbeid buitenshuis deel nam.’ - Wij leeren dan uit de meegedeelde cijfers dat in 20 jaren in ‘alle beroepen te zamen’Ga naar voetnoot1) het aantal mannen slechts weinig meer dan evenredig met de bevolkingsaanwas is toegenomen, maar dat in de 17 industrie-groepen te zamen de toeneming belangrijk sterker is, en wel ten koste van den landbouw. Het aantal werkzame vrouwen is in vergelijking met den bevolkingsaanwas veel sterker gestegen (bevolking 33%, vrouwen in alle beroepen 53%), doch het grootst is de toeneming der vrouwen in de industrie (mannen 45%, vrouwen 74%). Het algemeen verschijnsel van meerdere deelneming der vrouwen in den maatschappelijken arbeid valt dus niet alleen waar te nemen ook in die bedrijven, waarvoor de Arbeidswet geldt, doch zelfs is daar de toeneming het sterkst geweest. Merkwaardig is dat b.v. ook in de textielindustrie, een bedrijf voor welks werkgevers de Arbeidswet ‘buitengewone moeilijkheden meebracht’, de vrouwenarbeid zeer sterk is toegenomen, n.l. met 86% sedert 1889 terwijl de mannenarbeid met slechts 21% steeg. De behandeling van dit belangwekkend punt in het Centraal Verslag eindigt met deze slotsom: ‘Deze eenigszins gedetailleerde | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||
beschouwing heeft dus ook geen aanwijzing kunnen geven, dat de Arbeidswet de intrede der vrouwen in de industrie eenigszins belangrijk belemmert. Zij bevestigt den indruk, welken de ambtenaren der Arbeidsinspectie in hunne jarenlange ervaring hebben verkregen, namelijk dat de industrie zoo groote behoefte heeft aan arbeidsters, dat de ondernemers zich hebben geschikt in de beschermende bepalingen, zelfs in die, welke hun het meeste moeite gaven. Hoewel niet in dit verslag thuisbehoorend, kan hier nu reeds aan toegevoegd worden, dat in wet 1913 een voorloopig onderzoek naar den invloed van het arbeidsverbod op Zaterdagmiddag voor gehuwde vrouwen aantoonde, dat slechts in zeer enkele op zichzelf staande gevallen deze bepaling tot ontslag heeft geleid. Het geheele feitenmateriaal toont met overtuigende duidelijkheid aan, dat tegenover de zegenrijke werking der Arbeidswet voor duizenden vrouwen, de Verminderung van werkgelegenheid niet noemenswaard kan worden geacht.’ Er is misschien nog wel eens gelegenheid op deze quaestie terug te komen; voorloopig bepalen wij ons tot de enkele vermelding van het opgemerkte. Bij de mededeelingen omtrent de naleving der Veiligheidswet wordt de vraag gesteld hoe het komt dat na een 16-jarig bestaan van het Veiligheidsbesluit en aan den vooravond eener belangrijke herziening daarvan het aantal ‘voorschriften’, door districtshoofden gegeven, nog steeds voortgaat te stijgen? [Het totaal der gegeven voorschriften en aanwijzingen beliep over 1912 niet minder dan 21328, waarvan bij contrôle 12340 in orde bevonden werden]. Het antwoord daarop luidt dat vooreerst vele voorschriften nieuwe inrichtingen betreffen; dat voorts vele kleine werkplaatsen, vroeger buiten de wet vallend, thans door aanwending van een electromotor de V.W. op zich toegepast zien en eindelijk: dat ook wijziging der plaatsing van werktuigen enz. het geven van voorschriften veroorzaakt. - Wij voor ons zijn geneigd te gelooven dat deze opsomming niet alles verklaart; uit het verschijnsel blijkt o.i. dat de geest en de strekking ook van dit deel onzer fabriekswetgeving nog niet genoeg tot de betrokkenen is doorgedrongen. Er is ook, gelooven wij, een verband tusschen dat feit en de geheele inrichting der werkwijze van de Arbeidsinspectie, een quaestie, die wij vroeger hier besprakenGa naar voetnoot1) en dus thans niet weer naar voren brengen. Uit het vele belangwekkende, dat het verslag in zijn volgende hoofdstukken bevat, stippen wij nog slechts enkele punten aan. Vooreerst wijzen we op de studie omtrent ‘Fabriekswoningen’, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||
welke als Hoofdst. XVI is opgenomen en waarin ook over ‘fabrieksdorpen’ wordt gehandeld. Dan op de ‘gegevens omtrent winstdeeling en bedrijfsmedebezit van arbeiders’, waarbij verschillende vormen worden onderscheiden en waarvan de slotsom luidt dat het stelsel, met name in de kleinere ondernemingen, die niet aan één ondernemer toebehooren; over het algemeen goed voldoet, maar dat het ten onzent in de zeer groote bedrijfsondernemingen op te kleine schaal en in te onzuiveren vorm tot dusverre is toegepast, om op grond van de aldus verkregen ervaring te kunnen beweren dat het stelsel ook in de groote industrie op even gunstige wijze zou voldoen. Er zou nog heel veel meer en nog heel veel wetenswaardigs uit dit Centraal Verslag zijn op te diepen en aan te halen; de enkele punten, die wij hier vluchtig bespraken waren slechts om zoo te zeggen ‘steekproeven’, die echter mogen doen zien dat dit lijvig deel alle belangstelling waard is, - doen zien ook dat de Arbeids-inspeotie haar taak wel zeer ruim en breed op vat. Behooren studies als over fabriekswoningen en winstdeeling tot haar eigenaardig arbeidsveld? In engeren zin zeker niet. Wil men zeggen dat niets wat den arbeider betreft aan de arbeidsinspectie vreemd mag zijn, dan passen zeker ook wel de twee genoemde onderwerpen (en welke niet!?) binnen het kader van haar bemoeiing. In het organiek besluit omtrent de arbeidsinspectie wordt gezegd dat elk districtshoofd zich op de hoogte houdt van de arbeidstoestanden in zijn district en van de gebeurtenissen, die van belang zijn voor de kennis der arbeidsverhoudingen. Het is wel duidelijk dat in deze bewoordingen een buitengewoon wijd strekkende opdracht aan deze ambtenaren wordt gegeven en het mag ons dus niet verwonderen dat ook in hun verslag nog wel over iets anders wordt gesproken dan over het toezicht op de naleving van de arbeids- en veiligheidswetgeving, hetwelk oorspronkelijk en voornamelijk hun taak is. Maar genoeg nu over dit verslag; wij wilden slechts in het licht stellen dat het een respectabel stuk werk is en dat belangstellenden daar in veel kunnen vinden dat hun aandacht ten volle verdient. H.S. Jeanne Reyneke van Stuwe. Greef ons heden .... Amsterdam. J.L. Veen, z.j. Jeanne Reyneke van Stuwe is niet alleen een vruchtbare schrijfster, maar ook een veelzijdige. Met haar romans beweegt zij zich in verschillende kringen; wij kennen van haar den sport-roman | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||
en het verhaal dat in de medische kringen speelt en een, waarin veel over oud porselein wordt gehandeld en nog wel andere, die weer nieuwe kanten van haar rijk talent openbaren. Maar bij voorkeur zocht zij haar helden en heldinnen in de beschaafde milieux, onder de ‘mondaine’ menschen, die op buitens wonen, flirten, zich verlieven, ongelukkige huwelijken sluiten, aan hun hartstochten toegeven. De heele ‘Huize ter Aar’-cyclus is op dat stramien geborduurd. Ditmaal, in ‘Geef ons heden....’, zijn wij in de volksklasse verplaatst. Het is merkwaardig te zien, hoe zij ook hierin thuis is. Te goed thuis misschien, zou men kunnen zeggen, want zij bespaart ons niets van al de narigheid, die uit de sloppen en stegen der groote steden valt op te diepen. Er is in dit boek wel even weinig zon als in de bekrompen woning, waarin ‘juffrouw’ van Buren leeft. Natuurlijk heeft J. Reyneke zich beijverd, deze menschen geen salon-taal te laten spreken, maar ze te doen praten in een plat-gesleten, afgetrapt groote-stads-dialect, waarvan hier eenige staaltjes volgen: ‘'k mot alleenig nog effe-n-'n paar gebakken scholletjes hale, daar hou me man zoo van, daar trakteer 'k 'm dan Zaterdag'savens op.... maar die haal ik dan in 't winkeltje bij u in de straat.... U weet, dat water-en-vuur-nerinkie.... dat het die vrouw d'r nou bij verzonne.... en ze het nog gelijk want ze het geen handen genog, om te bakke....’ - of wel: ‘Reuvers heeft nou 'n advertensje in de krant gezet voor behangerswerk en meubelemakerij. En ie heb d'r bij gezet, dat 't veel goeiekooper is, als ze derèk bij ons komme dan bij 'n winkel’. Natuurlijk is dit - zelfs fonetisch - niet zoo leelijk als de menschen werkelijk praten. Maar het is al leelijk genoeg en het doet pijnlijk aan; het heele boek door, te lezen: ‘As Kobus z'n pijpie bij 'm het, la die dan maar 's opsteke’ of, ter zake van een voorgenomen dominospelletje: ‘Wille we dan nou 's 'n partijtje maken?... Maar alleen om de keizer z'n baard... 'k Het 't in lank nie gedaan, vroeger, in me jonge jaren, toe kon 'k d'r wat mee, toe was 'k d'r zoogezegd 'n mattedor in, affijn, 'k wou't nog wel 's perbeere...’ Enz. Enz. Leelijk en troosteloos! H.S. B.H. Molkeboer O.P.; s. theol. Lector. Roomsche Schoonheid. Bussum. Paul Brand. Ik wil van dit kostbare, en zeer omvangrijke werk geen inhoudsopgave schrijven noch van mijne erkentelijkheid voor de genotvolle en leerrijke - dikwijls ook stichtelijke - lectuur getuigenis afleg- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||
gen door citaten. Alleen zou ik gaarne met bijzonderen nadruk de lezing van Molkenboer's boeiend boek willen aanbevelen aan allen die Italië willen leeren kennen, maar vooral aan hen die Rome kennen en - wat het zelfde is - liefhebben. Kostbaar is dit boek niet slechts door zijnen omvang, door de zorg aan den fraaien band en den forschen ruimen druk en de vrijgevige - ofschoon niet steeds gelukte - reproducties van bekende photografische afbeeldingen besteed; maar bovenal door den bezonken gedachtenrijkdom van zijnen inhoud. De eeuwige stad is hier ‘van den St. Pieter uit’ gezien, Roma catholica is doorkruist en beschreven door een katholiek die zich in de eerste plaats richt tot katholieken, die natuurlijker wijze alles ziet in het licht eener geloofsovertuiging welke niet slechts zijn geheele gedachtenleven als een zuurdeesem heeft doortrokken, maar tevens door den aard van zijn levendig temperament op zeer levendige, soms polemische wijze aan den dag treedt. Zoo is pater Molkenboer een gids met wien het een genot is door Rome te wandelen. Hij zal u voor die wandeling voorbereiden door u niet eene opsomming maar een wel overlegde karakterschets te geven van een gansche reeks der vroegere Nederlandsche reizigers naar Rome, en u verrassen nu eens door een scherpgelijnde teekening van Erasmus, dan weer door een fijne studie van Willem Vondel. Het Rome van Paulus' en Petrus' dagen zal door zijne kundige en instructieve verklaring u begrijpelijker worden dan te voren; den tocht langs de zeven kerken zult gij u niet berouwen met hem te hebben gemaakt. Maar vooral om en in den St. Pieter zal het u een voorrecht blijken Molkenboer aan uwe zijde te hebben. Zoovelen van ons als, door studiebelangen of lust gedreven een tijdlang geregeld 's morgens de wandeling langs St. Angelo en door den Borgo naar't Vaticaan hebben gedaan, hebben wel gevoeld, dat de piazza di San Pietro mijlen ver van de piazza Venezia gescheiden is; zelfs geen electrische tram doet u dat ooit vergeten. Maar volg nu den schrijver van ‘Roomsche Schoonheid’ hier op zijne schreden, breng met hem een groet aan Schaepman's graf bij de Teutones in Pace, en treed langzaam met hem de Pieterskerk binnen. Ik zeg u niet dat hij daar veel nieuws zal leeren. Er is over den koepel, de altaren, de graftombes, Michel Angelo's Pietà, over die gansche kerk, die voor velen geen godshuis wil worden, zóóveel geschreven! Maar ga toch met hem mee, om aan zijne zijde eerst nog eens het beklemmend gevoel van teleurstelling door te maken dat nu eenmaal iederen bezoeker van St. Pietro de eerste | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||
uren bevangen houdt, dan met hem te leeren onderscheiden tusschen het echte en het bijkomstige, zóó de groote lijnen te zien dat de zware vulling van het architectonisch of sculpturaal overdadige verdwijnt en luister ten slotte naar de schoone taal waarin de begaafde schrijver zijn diepe ontroering uitspreekt over de majesteit van het catholicisme zooals het zich hier ontvouwt. Nog eens, het is een katholiek priester die u geleidt, een die voor het moderne ‘gesaecularizeerde’ Rome weinig sympathie heeft. Toch ziet zijn levendige geest de mondaine stad ook niet grauw. Hij heeft een helderen kijk op dien chaos. Hoe kleurig teekent hij den Corso, ‘de volheid van het welbewust geflaneer, de opstopping van prille heertjes en enorme matronen in vitrinepraal’. Hem ontgaan noch op de piazza Colonna ‘de groepjes mannen die met drukke gebaren elkaar helpen in de oplossing van het wereldraadsel’, noch in de via del Paradiso de ‘achtbare monsignori’ en de ‘breekbare Engelsche Misses’ bij de boekestalletjes. Eigenlijk is slechts de grootste helft van het boek gewijd aan Rome. Ook het land van Napels, Assisi, Orvieto, Ravenna, Florence, Venetië, zijn door Molkenboer bereisd en besproken. Boeiend blijft zijne bespreking overal, maar het echt persoonlijke cachet draagt toch het meest zijn Rome. En dan vooral het katholieke. Zooals reeds gezegd werd, daar is hij een levendig gids en een zoo openhartig man, dat hij waarschijnlijk zich niet ergeren zal over even-tueele tegenspraak. Hij zal het u niet misduiden als gij het hoofd schudt bij zijnen uitval tegen Gordiano Bruno, wiens bronzen beeld op den campo dei Fiori hem ‘een veel te fraai modelé voor zoo'n treurige beroemdheid’ dunkt; en hij zal u en mij vermoedelijk alle vrijheid laten om anders dan hij te oordeelen over de ‘schaamtelooze Najaden’ van de heerlijke fontein bij de Thermen van Diocletianus. Het zou kunnen zijn dat dit barsche vonnis over de frissche, vroolijke waternymfen van de Acqua Marcia u het voornemen deed opvatten liever maar thuis te blijven op den middag wanneer pater Molkenboer den giro door het ‘heidensch Rome’ onderneemt. Reeds de illustraties in het korte hoofdstuk dat aan de oudheid is gewijd, zouden dit uw besluit kunnen wettigen: van welken datum zijn de phot'os, gereproduceerd tegenover p. 162 en 176? En wáár mag de geleerde Schrijver hebben gestaan toen hij zeide: ‘Wij staan op den Mons Capitolinus, ongeveer ter plaatse waar eenmaal de Jupitertempel zijn gouden dak verhief... en voor ons strekt het forum zich uit.’..? Het welbekende terras, vanwaar | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||
men gewoonlijk zijn oog voor de eerste maal over het forum laat gaan, ligt een heel eindje verwijderd van den Palazzo Caffarelli, en van dien Palazzo uit kan men het forum niet zien! In deze bladzijden, en evenzeer in de enkele zinsneden over het wonderrijke museum van Napels, over Pompeji en Herculaneum herkennen we nauwlijks den fijnen opmerker, den belezen en bezielden Schrijver naar wien wij met zooveel aandacht luisterden toen hij ons zijne indrukken over het Vaticaan over Monte Cassino, of over de kunst van Raffaël meedeelde. Hoe vreemd doet het aan in een boek van 1913 geen spoor te vinden van eenige wetenschap aangaande Boni's belangrijke opgravingen op den Palatijn, en in de illustraties de cypressen-villa op dien heuvel als onaantastbaar te zien voorgesteld. Men zou bij een zoo kostbare uitgave dit anders hebben gewenscht. Misschien zou het werk als geheel beter de éénheid van conceptie en opvatting die aan de eigenlijke katholieke studiën zoo groote aantrekkelijkheid geeft hebben bewaard; indien de Schrijver zich strikt had beperkt tot de eigenlijke ‘Roomsche Schoonheid.’ K.K. A.S.C. Wallis. De Koning van een vreugderijk. 3 dl. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1913. Koning Karel XV, de schoonzoon van onzen Prins Frederik, dichtte (volgens de vertaling van ten Kate): ... Lieflijke Haga!
Gij tooverpaleis,
Lokkend in 't midden
den bloeiende parken!
Smachtend vervolgt mij
Uw beeld waar ik reis!
Dat is het Zweedsche ‘vreugderijk’, waaraan de schrijfster, zooals ieder weet mevrouw von Antal-Opzoomer, den titel van haren historischen roman ontleende; het lustslot in de buurt van Stockholm, waar Gustaaf III zoo gaarne vertoefde en waar, in zijn tijd, de étiquette zooveel mogelijk aan kant werd gezet. Historische romans, zegt men, zijn uit den booze. Uit het oogpunt der historie zijn zij verdacht, omdat de fantazie van den auteur betrekkelijk vrij spel heeft; als roman zijn zij voor de meeste lezers te zwaar. Doch wie ze met aandaeht leest, ik zou haast zeggen bestudeert, komt wel tot eene andere beschouwing; daargelaten de historische of romantische détails, - wat heeft een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||
schrijfster als mevrouw von Antal, gelijk haar groote voorgangster mevrouw Bosboom en anderen, niet een diepgaande studie moeten maken over een geheel tijdvak der geschiedenis! Zij geven ons dan, in den romantischen vorm, een overzicht van toestanden en begrippen in dat tijdvak, en toonen ons welke invloeden zich toen lieten gelden. Wat wij uit dergelijke boeken leeren, is de geest van den tijd waarin hun ‘roman’ speelt. Sommige ten tooneele gevoerde personen, zooals hier Lindenfelt en de gravin van Egmond, mogen dan geen historische figuren zijn, dat is ons onverschillig; de schrijfster heeft ze noodig geacht om ons dien geest te doen kennen. En, naar het mij voorkomt, is zij daarin uitmuntend geslaagd. Het is waar; uit onze geschiedenisboeken weten wij wel, welken rol personen als de markiezin de Pompadour (1745-64) en, na haar, de beruchte gravin Dubarri (1769-74) aan het Fransche hof speelden; maar duidelijker wordt ons die rol als ons verschillende voorvallen voor oogen worden gesteld. De Koning van Zweden heeft den steun van Frankrijk noodig, - hij maakt daartoe zijne opwachting aan Dubarri, tot diepe ergernis van de gravin van Egmond; maar ook deze komt ten slotte Dubarri bezoeken als dat in Zweden's belang vereischt wordt. Is het een of ander hierin fictie, dat is geen bezwaar, als men weet dat het verbond tusschen Frankrijk en Oostenrijk in 1756 slechts tot stand kwam nadat Maria Theresia zich niet te hoog had geacht om allerliefste brieven te schrijven aan de door haar verachte Pompadour.... De lezer krijgt aldus een algemeenen indruk van de ellendige regeering, waaronder Frankrijk zuchtte; maar in de hoofdzaak speelt de ‘roman’ in Zweden. Ook daar zuchtte het volk onder den druk der machthebbenden; daar had, na den dood van Karel XII, de adel zich van alle macht meester gemaakt en deze met baatzuchtige bedoelingen misbruikt. Zijn zwakke voorganger had dat toegelaten, - Gustaaf III maakte er, kort na zijn optreden, in 1772 een eind aan: een staatsgreep herstelde, onder de toejuiching des volks, zonder bloedvergieten, het vorstenhuis in zijne rechten en knotte de heerschappij van den adel. Was de Koning nu geweest een man uit één stuk, die slechts het belang van zijn rijk voor oogen had, - de tijden waren rijp gebleken voor zijn optreden. Maar ongelukkig was hij een ‘mengsel van ernst en frivoliteit’; zoo er ‘menschen zijn van marmer en menschen van mozaiek’, (I bl. 146) dan behoorde hij tot de laatste. Daarbij kwam zijn ongelukkig huiselijk leven: hij hield | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||
niet van de hem opgedrongen gemalin, eene prinses van Denemarken, en met zijne moeder, Louise Ulrike, zuster van Frederik den Groote, geraakte hij, tengevolge van hare schandelijke intriges, op volstrekt vijandigen voet. Het is menschelijk dat hij onder zulke omstandigheden het zoo flink aangevatte werk nu en dan liet steken, verstrooiing zocht te midden van vrienden van twijfelachtig gehalte, en in de algemeene achting daalde. De oorlogen met Rusland en Denemarken waren oorzaak, dat die achting, althans tijdelijk, terugkeerde, en ook dat 's Konings macht nog meer werd uitgebreid. Maar de adel zocht het verloren terrein te herwinnen, en toen men het rijk in gevaar oordeelde door de daden en plannen des Konings ten aanzien van Frankrijk, zag men niet meer tegen den sluipmoord op. Ankerströms schot op het gemaskerd hofbal werd eenige dagen later door 's vorsten dood gevolgd. De schrijfster tracht de meening ingang te doen vinden, dat Gustaaf III destijds heel andere plannen had dan hij voorgaf: niet aan Frankrijk zou hij hebben gedacht, maar wel aan eene behoorlijke constitutie voor Zweden, waar hij, na 1789, nagenoeg onbeperkt heerschte. Zoo zou hij dan, door zijne schijnbewegingen, den sluipmoord hebben uitgelokt? Het is niet wel aannemelijk; welke reden zou de Koning kunnen hebben om met zijne goede voornemens jegens zijn volk zóó geheimzinnig te zijn, en daarentegen de heerschende onrust ten aanzien van het buitenland ongehinderd te doen voortwoekeren, zelfs als men op eenige geruststelling aandringt? Zeker, hij had ook bij vorige gelegenheden zich geheel anders doen zien dan hij was. De adel was in 1772 volkomen verrast; en als men niet anders denkt, dan dat hij tooneelstukken schrijft of ander dergelijk werk verricht, bereidt hij in alle stilte den strijd met Rusland voor... Hij was een roi charmeur, een meester in het veinzen als hij het noodig achtte. Maar welk nut kon het geven van een valschen indruk hier hebben? Hoe kon ook, mag men vragen, het volk een Koning vertrouwen, die zóó met vuur speelde?
De schrijfster heeft haar arbeid met veel toewijding verricht; zij geeft wèl overwogen karakterstudiën van de voornaamste personen, en voegt er dikwijls fijne opmerkingen aan toe. Ik sta daarbij nu niet stil, overtuigd als ik ben, reeds genoeg te hebben gezegd om te doen begrijpen dat ik ‘de Koning van een vreugderijk’ bijzonder lezenswaardig vind. Jammer alleen, dat de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||
Schrijfster niet wat meer heeft doen uitkomen wat Zweden uit het oogpunt van wetenschap en kunst aan Grustaaf III is verplicht geweest. Maar ik heb nog wel eene kleine aanteekening te maken ten aanzien van sommige zinsneden of versregelen, die - vergis ik mij niet - eenigen blik doen werpen in de gemoedsstemming van de schrijfster-zelve. En ik voeg er bij: ik hoop, dat ik mij niet vergis; het doet ons goed, te gevoelen dat wij bij personen als ‘Wallis’ niet kunnen twijfelen aan de waarheid van Vondel's woord: ‘de liefde tot sijn lant is yeder aengeboren’. Wat zij, in den aanvang van het Eerste Deel, op bl. 39, 56 van het Derde Deel en op andere plaatsen haren held Lindenfelt in den mond legt, - is dat in waarheid niet eene uiting van eene hoogstaande vrouw die, in Hongarije wonende, den ‘grond harer kindsheid’, waar ‘de golven klotsen tegen 't strand’ niet vergeet? Zij wordt ook hier niet vergeten. E.B.K. W. Wynaendts Francken-Dyserinck. Drie maanden in de West. Reisbrieven. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1913. Trouwe lezers van het ‘Handelsblad’ zullen zich deze reisbrieven herinneren, - en zich dan zeker het genoegen niet willen ontzeggen, ze in boekvorm nogmaals te genieten. Anderen zullen zich dit boek aanschaffen, omdat zij bij ervaring weten hoe prettig-gezellig de Schrijfster van hare reizen verhaalt. En zij zullen niet teleurgesteld zijn! Ik zou het hierbij kunnen laten, ware het niet dat ik een paar opmerkingen zou wenschen te maken. Ik wilde n.l. dat het boekje ééne bladzijde minder telde, en wel bl. 183. In haar ijver om voorvechtster te zijn ten bate van Suriname, zegt de Schrijfster daar het een en ander dat zij, bij nadere overweging, in de pen zoude hebben gehouden: ‘of wordt er opzettelijk gezondigd? Bevatten de praatjes waarheid dat het de invloed van Indische groot-kapitalisten is die Suriname tegenwerkt, opdat deze kolonie de andere niet naar de kroon zou gaan steken en concurrentie aandoen? Mèn noemt namen.’ Wel, ik zou die namen wel eens willen weten, en dan tevens vernemen welk belang een ‘Indisch grootkapitalist’ er bij heeft, dat Suriname slecht wordt bestuurd. Mijns inziens zou het meer voor de hand liggen dat de ‘Indische grootkapitalist’ gaarne zijn geld beschikbaar stelt óók voor goede industrieele of landbouw- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||
ondernemingen in de West. Zoo als de zinsnede hier luidt, is zij niet anders dan eene insinuatie, waarvoor Mevrouw Francken veel te hoog staat. En daarop volgt, helaas, een aanval op de afgetreden gouverneurs en hunne echtgenooten. Het is het recht van de schrijfster, na eenige dagen verblijf en nauwkeurig opmerken, gunstig te oordeelen over de personen die zij daar aan het werk zag; maar dat geeft haar niet de bevoegdheid, bij wijze van tegenstelling te schrijven: ‘In Suriname is goddank thans weer eens een gouverneur die voelt voor zijn werk’... Hem staat voor 't éérst een echtgenoote ter zijde die voor het haar toevallende on-officieele gebied bereid is op de bres te komen’. Ik zal er niets verder van zeggen. Als uw reisverhaal herdrukt wordt, Mevrouw, wijzigt u dan bl. 183 zoo, dat zij geen aanstoot meer kan geven aan personen die, evenzeer als u, de herleving van Suriname wenschen? E.B.K. W. van Gelder. Schoolatlas van Nederlandsch Oost-Indië. 12e druk. Groningen, J.B. Wolters, 1914. Het is niet de gewoonte van de redactie van ‘Onze Eeuw’, school-uitgaven aan te kondigen; en nog minder, de aandacht te vestigen op herdrukken. Maar uitzonderingen zijn toegelaten, en het komt mij wel wenschelijk voor, nu een uitzondering te maken voor dezen schoolatlas, die door goede bewerking en vooral door duidelijkheid uitmunt en m.i. wel de plaats verdient die hij blijkens den twaalfden druk in onze schoolwereld inneemt. De aan den toegevoegde alphabetische lijst van namen der op de kaarten vermelde plaatsen, met aanwijzing van het gewest waar deze te vinden zijn biedt, ook met het oog op de spelling, veel gemak. Men zou geograaf van professie, en niet alleen, volgens onze wet op het M.O, bevoegd tot het geven van onderwijs in aardrijkskunde moeten wezen om tot het maken van aanmerkingen gerechtigd te zijn; ik zal mij dus bepalen tot het geven van een bewijs van belangstelling door een paar aanteekeningen hier te doen volgen. Op kaart no. 9 (Borneo) is op de Westkust van Britsch-Borneo, tegenover P. Gaja, als eindpunt van den spoorweg genoemd Gantian. Deze plaats heeft slechts korten tijd dien naam gedragen; zij heet nu Jesselton. De haven ten N.-W. van het eiland Sebetik heet thans Cowiehaven. Op kaart no. 10 ontbreken - behoudens een paar uitzonde- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||
ringen - de groote wegen; o.a. de sinds lang bestaande postweg van Sindjai, als het ware langs het strand, naar Segeri, en het wegennet in Menado. Kaart no. 11 geeft niet geheel Nederlandsch Nieuw-Guinea; gelukkig vult de overzichtkaart (kaart no. 1) deze leemte aan. Op kaart no. 12 - Ned. Oost-Indië en omgeving - had Kobe, als de belangrijkste havenplaats van Japan, wel een plaatsje mogen vinden; daarentegen moet, naar het mij voorkomt, in het N. van Australië niet afzonderlijk vermeld worden ‘Noord-Territorium’; Zuid-Australië strekt zich immers uit tot de Noordkust? De stoomvaartlijnen van de Java-China-Japanlijn en van de Java-Australiëlijn der Kon. Paketvaart maatschappij hadden op deze kaart aangewezen moeten zijn. Trouwens, ook kaart no. 1 (overzichtskaart) geeft geenszins een beeld van het stoombootverkeer in onzen Archipel. E.B.K. Carel Goudemond. Uit het Land van de Visschers. Geïllustreerd. Rotterdam. D. Bolle. Dit boekje is geen hooge kunst, maar genoegelijke lectuur, om aan ieder in handen te geven, behalve aan voorstanders van de droogmaking der Zuiderzee. Want die zouden na de lezing van dit boekje wellicht met minder enthousiasme voor hun nobel doel ijveren - en enthousiasme is een dier dingen die een mensch moeielijk kan missen. In den ondertitel Hoe ik bij hen woonde vertelt de schrijver op welke wijze hij ons de visschers en hun land zal laten zien, namelijk uit eigen aanschouwing. Zoo geeft hij een relaas waarin hij van dag tot dag zijn wedervaren vertelt: zijn tocht op de ‘Burgemeester Calkoen’ naar Volendam, zijn logeeren in een Volendamsch huisje, zijn meemaken van de beugvisscherij op botter ‘V.D. 109’ en van de kuilvisscherij op botter ‘V.D. 118’, terwijl hij na de thuisreis wordt gekiekt in Volendamsch visscherkostuum, welke foto de eerste der illustraties is. Dit is alles niet grootsch, maar wel genoegelijk gedaan. Niet hinderlijk staat de persoon van den schrijver de visschers of hun leven op zee en op het land in den weg. Hij vindt zulk een botter mooi en zegt dit telkens: ‘de boorden en dellingen, onbuigbare neus omhoog en goedig-ronde achterromp - en genot van dikgeolied zeil erboven en ijzersterke touwen en kabels als om te beminnen’ (bl. 87). Hij ziet ook dat zoo'n botter leeft en laat dit met een enkel woord zien: ‘nog sneller gleed 't goedige beest 't | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||
water en bracht vreemd leven van golvenwoeling langs de houten boorden. Zwaar deinde de botter’ (bl. 83). Maar bovenal houdt hij van de dappere visschers en vindt het heerlijk als ze hem prijzen. ‘Je benne 'n aâre âs 'n aâre oit de stad, Carel’ was z'n getuigenis en ik begreep dat ik dit als 'n grooten roem door heel m'n verder leven zou kunnen meedragen..’ (bl. 99). En oprecht bewondert hij hun eenvoud. Zoo als de knecht op den botter hem doodeenvoudig vertelt dat hij, de broer van den kapitein, en medeeigenaar van botter en gelijke deeler in de winst van 't visschen, - toch maar bleef de knecht, ‘omdat er toch één an boord knecht wezen moest’ (bl. 116). Dus verdienen deze kiekjes werkelijk gelezen te worden, en zelfs een tweeden druk te beleven, zooals de schrijver zoo gemoedelijk wenscht in zijn woordje vooraf. Met uitzondering echter van het ééne kiekje dat ons de kermis teekent. Hoewel dit niet slechter is dan de vele schetsjes van de kermissen, die in onze literatuur ruimschoots rondslingeren. Maar in dit rustige boekje doet dit kiekje als een obligaat stukje dat op het repertoire niet mag ontbreken - zoo expresselijk erbij gehaald om vreemdelingen te onthalen op een echt Jan-Steentje. Want vooreerst is het daarvoor veel te vluchtig, en ten tweede is het wat erg vieux jeu. G.F.H. Dr. K.H. Roessingh. De Moderne Theologie in Nederland. Hare Voorbereiding en Eerste Periode. Groningen. Erven B. van der Kamp, 1914. Zelden zal van een dissertatie gezegd worden wat mij dunkt ieder onbevooroordeelde gaarne van deze zal getuigen: dat zij rijp en rustig werk geeft. Dat de jeugdige schrijver tot dit schoone resultaat kon geraken, danken wij aan verschillende oorzaken. De eerste en voornaamste is wel dat hij een breede en positieve basis heeft gevonden ter beschouwing en beschrijving van zijn onderwerp: de Moderne Theologie in ons land. Hij noemt haar dadelijk als ‘een der phasen in den nooit eindigenden strijd van Christendom en cultuur, een' strijd, die principieel geen definitieve oplossing kan vinden, terwijl toch door elk geslacht deze weer wordt gezocht en ook moet worden gezocht’ (bl. 3). Dit uitgangspunt is gelukkig gekozen. Het bewaart voor eenzijdige ophemeling en veelzijdige verguizing. En het houdt voortdurend vast aan den eisch, die aan alle theologie moet gesteld worden, waarmede de schrijver ook | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||
zijn werk besluit, ‘deze eisch, dat zij verband zal leggen tusschen het Christendom en de cultuur, omdat zonder dat het Christelijk geloof - niet in den enkeling - maar in de Kerk, die het leven Gods heeft te bewaren en voort te dragen door de historie, moet kwijnen’ (bl. 208). Bij dit goede uitgangspunt past dan volkomen de schoone eigenschap van den schrijver dat hij onpartijdig kan zien en beschrijven. Bij alle waardeering voor de moderne theologie kan hij daardoor de incidenteele en ten slotte negatieve kritiek van Allard Pierson en de positieve, principieele van D. Chantepie de la Saussaye en Gunning geheel tot haar recht laten komen. Hierbij komt hem uitnemend te stade dat hij door de veelheid der verschijnselen, die zijn onderwerp meebrengt en die hij wel alle ziet, niet verward wordt, maar ze weet te herleiden tot hun bron. Zoo b.v. waar hij er op wijst hoezeer Scholtens theologie verschilt van de Calvinistische, waarvan zij toch de legitieme opvolgster wilde zijn. En dan aldus besluit: ‘Toch is er iets van gelijkheid ook; dat niet enkel in de voorname, Oud-Gereformeerde statigheid van Scholtens zinsbouw kan schuilen. Hier is er weer een die ‘weet’, hoe het met God en Zijn wil en werk is gesteld, gelijk de oude dogmatici het geweten hadden en die niet geschroomd heeft met de autoriteit van eene sterke overtuiging zijn ‘weten’ tegen elke bedenking in, ja, tegenover de gansche werkelijkheid van het leven, vast te houden als het eenig mogelijke’ (bl. 130). Zoo is deze dissertatie een rustig, rijp werk geworden, dat den leeftijd van den schrijver in aanmerking genomen, een belofte inhoudt voor de toekomst. Want juist op het terrein der theologie is arbeid als deze, die niet vraagt naar de modemeeningen van den dag, maar een bezonnen oordeel uitspreekt, even onontbeerlijk als zeldzaam. G.F.H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|