Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Economische kroniek.Ontwerp-Ouderdomswet. - De uitsluiting der bedeelden. - Sociale verzekering en armwezen. - Een stem uit Duitschland. - Nogmaals: sociale wetgeving en internationale mededinging. - Handelswarenwet. - De eeuwige bestuursmaatregel. - Statistiekwet. - Ambtelijke gevaarlijkheid. Onze vorige kroniek was reeds geschreven toen (6 Februari) het ontwerp-‘ouderdomswet’ verscheen. Men heeft, sedert die verschijning, over deze wetsvoordracht reeds zooveel in de pers kunnen lezen, dat men te dezer plaatse wel niet een, noodwendig laatkomende, diepgaande beschouwing daarover verwachten zal. De zaak heeft vele pennen en vele gemoederen in beweging gebracht en zal nog geruimen tijd voortgaan dat te doen; veel kritiek is reeds vernomen en niet van ‘rechts’ alleen, waar men - gelijk de Heer Regout in de Eerste Kamer - het klaarblijkelijk Treub zeer kwalijk neemt dat hij zoo vrijmoedig de hand slaat aan Talma's werk, een gevoel van spijt of spijtigheid, waarin slechts zij kunnen deelen die voor dat werk meer bewondering koesteren dan het deel van ondergeteekende is. Overigens moet men, om het ontwerpouderdomswet niet onbillijk te beoordeelen, zich telkens dat korte, eigenaardige zinnetje herinneren, waarmee de algemeene beschouwingen der Memorie van Toelichting aanvangen. ‘Dit wetsontwerp is een product der omstandigheden’, - een rechtvaardiging, die men ook wel als een verontschuldiging zou kunnen aanduiden. Geeft men den stellers dier M.v.T. toe dat ‘theoretische voorliefde voor een bepaald stelsel van voorziening in de nooden van behoeftige ouden van dagen’ bij de samenstelling van dit ontwerp niet voorgezeten heeft en daarbij niet voorzitten kon en dat art. 411 (al. 2) der Invaliditeitswet ‘het thans aangeboden wetsontwerp als het ware afgedwongen’ heeft, omdat zoo spoedig mogelijk een einde moest worden gemaakt aan de ‘onduldbare bevoorrechting van een bepaald deel, een bepaalde klasse der bevolking’ [n.l. de twee-gulden-gift aan 70-jarigen die ‘arbeiders’ geweest waren en | |
[pagina 276]
| |
aan hen alleen, zonder onderzoek naar hun behoeftigheid] - dan staat men geheel anders tegenover deze regeling dan wanneer men haar los van die noodlottige wordingsgeschiedenis beschouwt. Maar ook al erkent men ten volle dat dit ontwerp ‘een product der omstandigheden’ is, dan toch nog mag men vragen of die omstandigheden juist dit product moesten opleveren en of niet, toegegeven dat een regeling zoo ongeveer als de onderhavige in 't algemeen nu onafwijsbaar was, de voor ons liggende verschillende bedenkelijke zijden vertoont. Het ligt niet in onze bedoeling hier in den breede het gevolgde stelsel en zijn uitwerking te gaan beschouwen; wij willen slechts een enkele opmerking maken. Laat ons vooraf zeggen dat zoowel het ontwerp zelf als de M.v.T. zich vlot en gemakkelijk laten lezen. Daarvoor alle hulde. Het is een verademing, na veel dat wij in vele jaren hebben moeten doorworstelen, hier artikelen aan te treffen, die niet eerst na gezette bestudeering te verstaan zijn, niet zich verstrikt te zien in een doolhof van verwijzingen, in de M.v.T. een eigen, persoonlijken, klaren stijl aan te treffen, niet dien overbekenden dierbaar-ambtelijken betoogtrant, die ‘uit den aard der zaak’ (om éen van zijn eigen clichés te gebruiken) de toelichting vaak tot een miserabel stuk proza maakte. Hier is - het is duidelijk uit iederen zin - een man aan het woord, die zijn eigen taal spreekt, een nuchtere, doorzichtige taal, waarin de gedachte met volkomen helderheid wordt uitgedrukt; ook waar de stof niet zoo eenvoudig te behandelen was - de kosten-raming b.v. is niet zoo'n simpele zaak - treft den lezer de helderheid der uiteenzetting en de bevattelijkheid van de redeneering. Wat nu de regeling zelve aangaat, kortheidshalve willen wij slechts stilstaan bij de uitsluiting der bedeelden. In hun toelichting zeggen de Ministers dat zij tot die uitsluiting mede op grond van financieële overwegingen zijn overgegaan; daarvoor golden intusschen ook andere gronden. Dat men in Engeland al spoedig van die uitsluiting der bedeelden is teruggekomen, legt voor ons hier - naar de Regeering opmerkt - weinig gewicht in de schaal: de armenzorg wordt ginds zoo goed als geheel door de overheid bezorgd en zij wordt bekostigd uit een bijzonder daarvoor geheven belasting (poor rate). Maar bij ons staan ‘wettelijk’ de kerkelijke en de particuliere armenzorg op den voorgrond en zij bestrijken te zamen ongeveer de helft van het terrein. Toekenning van ouderdomsrente aan bedeelden zou dus vooreerst kerkelijke en particuliere instellingen voor dit deel van haar werk terug- | |
[pagina 277]
| |
dringen; dat deel zou dan immers door een ondersteuning van Staatswege buiten de armenzorg-organisatie om worden overgenomen: ‘het is bekend genoeg, dat hiertegen bij velen in den lande principieele bezwaren bestaan.’ Voorts zou de ouderdomsrente aan bedeelden een ‘bedekte subsidie’ aan kerkelijke en particuliere armenzorg-instellingen zijn, en, hoe nuttig die instellingen ook mogen werken, zulk een subsidie mag niet het uitvloeisel der ouderdomsrente wezen. De twee hier aangevoerde overwegingen komen ons niet overtuigend voor. Het bezwaar, dat de overheid door rente-toekenning aan oude bedeelden, zou gaan doen wat thans ten deele door de kerk en door bijzondere weldadige organisaties gedaan wordt, zal - meenen wij - in de kringen dier organisaties en van de kerkgenootschappen niet zoozeer en zeker niet zoo algemeen worden gevoeld als de stellers der M.v.T. schijnen te duchten. Zoowel in de kerkelijke als in de bijzondere armenzorg dringen meer en meer moderne denkbeelden door; men richt daar in toenemende mate bij voorkeur zijn werkzaamheid op wat met een nieuw, woord ‘reclasseering’ heet, d.w.z. men behandelt liefst gevallen, waarbij de hulp niet neerkomt op een troostelooze, ‘aussichtslose’ en bodemlooze ‘bedeeling’, een aanvulling met misschien enkele kwartjes per week van het onvoldoend budget der stumperds, die reddeloos verloren zijn in den greep van een onontkoombaar pauperisme, maar men behandelt liefst zulke gevallen, waarbij men hopen mag dat de geboden hulp tijdelijk zal kunnen zijn en strekken zal om de ondersteunden uit hun nood op te heffen, ze weer terug te brengen in de klasse van hen die door arbeid voor zich en de hunnen het dagelijksch brood kunnen winnen. Vandaar bij particuliere armenzorg-instellingen een streven om niet al de beschikbare gelden te doen wegvloeien naar den onderstand van oude lieden; vandaar de verzuchting, die in kerkelijke armenzorg-kringen geslaakt werd: wanneer de overheid zich maar wilde belasten met de ouden van dagen (langs den weg van dwangverzekering of staatspensioen), dan zouden wij de handen vrij krijgen om wat meer en wat beters te doen voor die gezinnen, waaraan wij thans, opgescheept met onze oudjes als wij nu eenmaal zijn, niet genoeg ten koste kunnen leggen. Het is waar, dat tegenover deze neiging staat het principieel verzet van hen, die niet willen dat de overheid zich vooraan dringt op het gebied der armenzorg. Het ‘subsidiair karakter der burgerlijke armenzorg’ werd ook in de M.v.T. der Armenwet van | |
[pagina 278]
| |
1912 vooropgesteld en vindt dan ook zijn uitdrukking in art. 28 dier wet: ‘Ondersteuning kan slechts [door burgerlijke instellingen en door de burgerlijke overheid rechtstreeks] worden verleend aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen, en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen.’ Maar iedereen weet wel - en ook in kerkelijke kringen kan men niet ontkennen - dat deze wettelijke uitspraak volstrekt niet feitelijk de beteekenis van burgerlijke, kerkelijke of bijzondere armenzorg bepaalt noch ooit bepalen kan. Laat, gelijk zij reeds in 1854 en ook nu weer in 1912 deed, de overheid zeggen: op dit gebied onthoud ik mij, wanneer (of zoover) andere organen de helpende hand bieden; daaruit volgt niet dat het aandeel der overheid gering zal zijn of steeds geringer zal worden. In 1854 heeft men zich aan die illusie overgegeven, maar de ervaring heeft haar gelogenstraft. Aanvullend treedt de burgerlijke armenzorg op; dit zij zoo; maar hoeveel zij zal hebben aan te vullen, kan door geen wet worden uitgemaakt, want dat wordt bepaald door den omvang van den arbeid der organen, welker werk zij aanvultGa naar voetnoot1). En kan men nu waarlijk in gemoede meenen dat de kerk en dat de bijzondere armenzorg het als een onduldbare aanmatiging van den Staat zouden wraken, indien deze besloot alle zeventigjarige behoeftigen te bedeelen? Voor de kerk en voor de bijzondere armenzorg zou nog zulk een groot - het grootste en het meest aantrekkelijke - deel van het schier onbegrensde arbeidsveld overblijven. De gevoeligheid van kerkelijke armenzorg-instellingen richt zich op een geheel ander punt bij de wettelijke regeling van het armwezen: op de vraag of en in hoever de overheid haar zal vrijlaten in beheer en bestuur van haar instellingen, dan wel deze onder zekere | |
[pagina 279]
| |
staatsvoogdij zal stellen door ze aan vaste, wettelijke regelen te onderwerpen. Maar dit netelig punt, waarover ook in '53 en '54 felle strijd werd gevoerd, is door Heemskerk's wet van 1912 voor een zeker zeer langdurig tijdperk voorzien op een wijze, welke de gevoeligheid van kerkelijke kringen ontzag en waarbij de over deze zaak anders oordeelenden zich hebben neergelegd. Pacificatie is althans op dit gebied tusschen ‘rechts’ en ‘links’ verkregen en zij zal niet in gevaar worden gebracht, wanneer de overheid besluit voortaan ook aan de bedeelden een ouderdomsrente toe te kennen. Maar zou dan die inlijving van bedeelden bij de rentetrekkers een ‘bedekte subsidie’ zijn aan de instellingen, die tot nog toe deze bedeeling uitreikten? Men kan dit zoo noemen, maar met evenveel of even weinig recht kan men dan een ‘bedekte subsidie’ zien in de vele en steeds meer millioenen, welke thans reeds de overheid aan krachtens de armenwet door haar bedeelden ten koste legt, daar immers bij terughouding van dat staatsgeld deze bedeelden door kerk en particulieren zouden moeten worden ondersteund. Overtuigend zijn dus de andere dan financieele overwegingen voor de uitsluiting der bedeelden niet voor ons. Daarenboven kan men niet voorbijzien, dat die uitsluiting een wonderlijken en kunstmatigen, gewrongen toestand in het leven roept. Om in het genot eener rente te kunnen treden moet de zeventigjarige ‘aannemelijk’ maken dat hij: ‘a behoeftig is; b niet na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar onderstand heeft genoten van een gemeente of van een instelling van weldadigheid, voorkomende op de lijst, in Artikel 3 der Armenwet bedoeld’Ga naar voetnoot1). De zeventigjarige (of oudere) moet dus aantoonen dat hij thans behoeftig is, maar na zijn 65ste jaar niet duurzaam bedeeld is geworden. Hoe denkt men zich de positie van deze lieden tusschen hun 65ste en hun 70ste jaar? Allicht was de man, die op zijn zeventigsten verjaardag zijn behoeftigheid bewijzen kan, ook reeds op zijn 65ste niet in staat te voorzien in eigen onderhoud. En wie tusschen de 65 en 70 jaar zonder voortdurenden onderstand het stellen kon, hoe zal hij waar maken dat met zijn 70ste jaar een kentering is ingetreden, waardoor hij nu behoeftig is geworden? | |
[pagina 280]
| |
De uitsluiting der bedeelden is een moeilijk punt in deze regeling; zij is niet logisch; zij leidt tot vreemde gevolgen. Ik stem toe dat tegen de insluiting der langs den weg van armenzorg ondersteunden ook ernstige bezwaren rijzen - niet enkel geldelijke - en juist dat maakt deze geheele quaestie dubbel lastig. Zij is trouwens de eenige niet, die bij deze aangelegenheid den wetgever voor ware puzzles plaatst. Over het zeer vele, dat verder omtrent deze belangwekkende wetsvoordracht zou te zeggen zijn, zal later zich nog wel de gelegenheid voordoen verschillende opmerkingen te maken. Gelijk boven reeds werd aangeteekend, is en wordt het ontwerp in de pers druk besproken en daarbij ontbreekt het niet aan veeltijds scherpe kritiek. Het is onmogelijk thans reeds met eenigen graad van zekerheid te voorspellen welk lot deze voordracht wacht; slechts dit mag reeds nu als vaststaande worden aangenomen dat het te wachten Voorloopig Verslag der Tweede Kamer een bonte staalkaart van allerlei beschouwingen zal opleveren en dat men minister Treub veel staatsmanswijsheid mag toewenschen bij de vervulling van zijn moeilijke taak om voor deze wet den weg naar het Staatsblad te effenen. Is hij er eenmaal in geslaagd - het is nog niet te zeggen hoe hem dit gelukken zal - een meerderheid voor zijn project in de Tweede Kamer te vinden, dan wacht hem nog een zeker niet minder zware gang naar de overzijde van het Binnenhof, waar immers reeds de Heer Regout, oud-minister van Waterstaat, in Februari dezes jaars als kampioen voor Talma's wetten Treub den handschoen toewierp... Qui vivra, verra. Het ontwerp, ‘product der omstandigheden’, zal wellicht door omstandigheden worden gered, indien het niet vooraf als speelbal van omstandigheden in den politieken draaikolk is meegesleurd en weggezonken.
De ontworpen regeling der ouderdomsrenten vestigt opnieuw de aandacht op het verband tusschen sociale verzekering en armenzorg, waarover, vooral in Duitschland, reeds veel is gesproken en geschreven; een en ander daarvan deelden wij mede in een aan dat vraagstuk gewijd artikel, hetwelk in den tweeden jaargang van dit tijdschrift verscheen. Sedert dien is de studie van dat verband wel in verschillende richting voortgezet, maar de uitkomst schijnt dezelfde te blijven. Welke die uitkomst is en waarom zij zoo is, wordt met groote klaarheid gezegd in het boven door ons reeds aangehaald Tweede Deel van Prof. Verrijn Stuart's boek, welk deel | |
[pagina 281]
| |
‘de toepassing der statistische methode op de zedelijke en verstandelijke eigenschappen van den mensch’ behandelt. Van het eerste deel gaven wij bij de uitgave een beknopte aankondiging, die een warme aanbeveling was, daar de lezer hier aan de hand van een uitnemend bevoegden gids gevoerd wordt langs en door allerlei buitengewoon belangrijke onderwerpen. In niet mindere mate mag ditzelfde van het tweede deel gezegd worden; ook hier wordt de statistische methode ons duidelijk gemaakt door de bespreking van haar voornaamste toepassingen. Wat zegt dan prof. Verrijn Stuart over sociale verzekering en armwezen? Wij gunnen ons zelven en onzen lezers het genoegen die bladzijde hier te doen volgen. Opmerkend - gelijk wij reeds zagen - dat van 1888-1909 de rechtstreeksche onderstands-uitgaven ten onzent met 75% zijn toegenomen, waarschuwt schr. voor de onjuiste gevolgtrekking als zou daaruit economisch verval blijken; de uitbreiding kwam juist in een tijd van krachtige economische expansie, die de welvaart sterk deed toenemen. ‘De cijfers getuigen bovenal van toenemende “verteedering des harten”, al mag niet worden voorbijgezien, dat in dit opzicht een stijging der relatieve cijfers van de uitgaven der particuliere en kerkelijke instellingen duidelijker getuigenis zoude geven, dan de sterke toeneming van de cijfers juist der overheidsarmenzorg het doet. Men zal daarbij allicht toegeven aan de, veelszins onjuiste, meening dat de kosten toch uit buurmans beurs zullen worden geput. Zeker is het echter, dat de groei dezer cijfers in zóó sterke mate ondenkbaar ware geweest, indien bij de bevolking de individueele en collectieve toekomstzorg zich gelijkelijk had ontwikkeld met de feitelijke mogelijkheid om haar te brengen tot haar recht. Zeker dus ook, dat de meegedeelde cijfers, in niet mindere mate dan van tot gemoedsverteedering zich verfijnende zedelijke cultuur, spreken van een bedroevend achterblijven van het in nog hooger graad het cultuurpeil beïnvloedend besef van zelfverantwoordelijkheid. Of de toenemende overheidsbemoeienis, ter correctie van de hinderlijke gevolgen dezer achterlijkheid, ook in zoover toejuiching verdient, als daarin een middel zou kunnen gelegen zijn ter opheffing tot hooger cultuurpeil, tot ontwikkeling van de eigen economische en sociale inspanning, nu immers een zware, daarop rustende druk werd afgewenteld? Het schijnt voorshands bij raadpleging van de feiten twijfelachtig. Integendeel krijgt men den indruk dat het op anderen, de overheid inzonderheid afwentelen | |
[pagina 282]
| |
van hetgeen in eigen kracht had moeten, en zonder twijfel mits goed aangepakt in zeer vele gevallen ook had kunnen, geschieden, de volkskracht niet staalt, doch verslapt. Zeker is het een feit, dat althans de dwangverzekering niet, gelijk Bismarck, in Duitschland haar voorstellend, had verwacht, de armenzorg op beperkter terrein heeft teruggedrongen. Integendeel heeft het karakter van bedeeling dat zij onmiskenbaar voor een deel draagt, nu deze een door den wetgever aan verzekerde arbeiders toegekend recht geworden is, ook niet-verzekerden met de gedachte bedeeling te ontvangen vertrouwd gemaakt. Voorts zijn de uitgekeerde renten, voor wat de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering betreft te klein om er van te kunnen leven. Hadden de verzekerden nu ook zelf gespaard, of een aanvullingsverzekering gesloten, dan kon allicht de armenzorg worden gemist. Het een en het ander wordt echter door de heffing der bijdragen van de verzekerden tegengewerkt, heeft althans onvoldoende plaats. Bovendien de verzekeringsrente, goeddeels uit kracht van bedeeling, als recht ontvangende, meenen vele rentetrekkers zich voor aanvulling vrijmoedig tot de armbesturen te mogen wenden. En de armbesturen hunnerzijds, voor zoover zij door verzekering de handen ruimer krijgen, bedeelen meer of ruimer. Dit alles is reeds door een in 1893 door Caprivi gelaste enquête, en sedert door geschriften van verschillende auteurs, overigens voorstanders van verzekeringsdwang, erkend. De feiten zijn trouwens duidelijk...’ De schr. besluit: ‘Hoe men overigens over de sociale dwangverzekering denken moge, de stelling dat zij, zelve goeddeels bedeeling, de armenzorg op het door haar bestreken gebied zou overbodig maken is door feiten weerlegd, en op het niet door haar bestreken gebied heeft zij de bedeeling doen toenemen. En wat in Duitschland bleek in een tijd, waarin de welvaart sterk toenam, zal ook elders ceteris paribus moeten blijken.’
Men ziet het: de Groningsche hoogleeraar beroept zich niet slechts op Caprivi's enquête maar ook op verschillende Duitsche schrijvers, die - schoon voorstanders van dwangverzekering - echter niet ontkennen dat deze niet tot ‘Entlastung’ van het armwezen heeft geleid. Inderdaad, over de uitkomsten en de gevolgen der sociale verzekering in Duitschland verneemt men telkens vandaar stemmen, die niet zoo onvoorwaardelijk geestdriftig klinken als de jubeltonen der Duitsche ambtenaren, die navolging van het door Duitschland gegeven voorbeeld aan alle andere beschaafde | |
[pagina 283]
| |
staten zonder voorbehoud aanprijzen. Uit kringen van handel en nijverheid in Duitschland hoort men nu en dan zelfs klachten en ook wel de bange vraag of de voortbrenging niet waarlijk al te zwaar onder de sociale lasten gebukt gaat. Onzen lezers is dit bekend; wij willen in dit verband hun aandacht vestigen op wat over ‘Die Richtlinien unserer Sozial- und Wirtsschaftspolitik’ geschreven werd in het 14-Februari-nummer van ‘Der Deutsche Oekonomist’Ga naar voetnoot1), zulks naar aanleiding van de algemeene beschouwingen over de begrooting van het ‘Reichsamt des Innern’ in den Rijksdag. Door Dr. Delbrück is bij die gelegenheid medegedeeld dat een ‘amtliche Denkschrift’ zal verschijnen, waarin op onbetwistbare, wetenschappelijke en statistische grondslagen een duidelijk beeld der werking van de (Duitsche) sociaalpolitieke wetgeving zal gegeven worden. De redactie van ‘Der Deutsche Oekonomist’ verklaart met belangstelling dit werk tegemoet te zien, twijfelt er niet aan of een ‘imponeerend’ beeld zal daaruit oprijzen, doch merkt op dat de werking dezer wetten zich bezwaarlijk in cijfers en diagrammen laat vaststellen. Die werking, zoo vervolgt zij, heeft ook eene psychologische zijde, die men niet al te gering moet schatten. Het lijdt geen twijfel en de dagelijksche ervaring leert, dat de sociaalpolitieke ‘Fürsorge’, die door de verzekering aan steeds breedere kringen grootendeels ten laste der bezitters en der ondernemers ten deel valt, in de richting eener vermindering van het verantwoordelijkheidsgevoel werkt; dit kan leiden tot een verlamming van de maatschappelijke energie, die tenslotte de ontwikkeling van volkskracht op een lager peil doet zinkenGa naar voetnoot2). Zeker, wij weten dat ook ontbering en ellende en stage zorg voor het dagelijksch brood, als ziekte, ongeval of ouderdom de arbeidskracht vermindert of opheft, demoraliseerend werkt en dat daardoor de zedelijke en maatschappelijke macht van het volk aangetast wordt. Het komt juist er op aan hier den rechten middenweg te vinden en daarvoor hebben wij nauwelijks eenigen zekeren maatstaf in cijfers; daartoe kunnen wij slechts de verschijnselen van het dagelijksch leven | |
[pagina 284]
| |
oordeelkundig waarnemen en naar de oorzaken daarvan zoeken. Beschouwt men de zaak zoo, dan heeft men zich wel stellig sedert langen tijd niet kunnen losmaken van den indruk, dat onze sociaal-politiek ongewenschte en ongezonde uitkomsten heeft opgeleverd, die er op wijzen dat men aan het voortdurend vooruitdringen ‘unserer enragierten Sozial-politiker’ eindelijk eens het halt! moet toeroepen. Niet elke sociaalpolitieke wet beteekent een stap voorwaarts. Wanneer men heden ten dage eens ging rondvragen bij de lieden, die aan de ‘Angestelltenversicherung’ onderworpen zijn, dan zou men kunnen zien dat hier volstrekt niet overal blijde geestdrift heerscht. Want men moet toch ook dit wel toestemmen dat de geweldige organisatie der sociale verzekering een zeer aanzienlijk deel der voor de verzekering opgebrachte gelden verslindt. En dan volgt in dit artikel, wat wij niet minder belangwekkend vinden, deze beschouwing: De gewichtige vraag rijst, welken invloed de sociaalpolitieke actie op ons bedrijfsleven heeft uitgeoefend en welke dus de ‘Richtlinien’ voor onze toekomstige handels-politiek moeten zijn, welke laatste vraag te meer klemt, naarmate de termijn nadert, waarop de handelstractaten van 1906 opgezegd kunnen worden. Minister Delbrück hing in den Rijksdag een schitterend tafereel op van de buitengewone economische ontwikkeling van Duitschland in de laatste tientallen jaren: de voortbrenging in nijverheid en landbouw neemt steeds toe, ook de buitenlandsche handel toont een geweldige stijging, niet minder de afzet en de koopkracht in het eigen gebied. Alle lagen der bevolking hebben aan die welvaartsvermeerdering deel gehad. Trots de hooge belastingen verheft zich ons nationaal vermogen, trots de duurdere levensmiddelen heeft ook de arbeidersklasse geld op zij kunnen leggen. De loonen zijn gestegen; de levensstandaard is gerezen.... Dit alles moet worden toegegeven. Tot die verbetering van de maatschappelijke positie der arbeiders heeft ook de sociaal-politieke wetgeving bijgedragen en zeker is een deel van de door de nijverheid opgebrachte lasten weer aan de nijverheid ten goede gekomen in den vorm van vermeerderde koopkracht der arbeidersbevolking, dus ruimer afzet in het binnenland. Maar er is ook hier een grens. De vermeerderde koopkracht op de binnenlandsche markt maakt den afzet naar het buitenland niet ontbeerlijk. Er zijn verschillende takken van nijverheid, die op uitvoer aangewezen blijven en, terwijl aan deze de toeneming van vraag binnen de grenzen niet of niet noemenswaard ten goede komt, moeten zij toch bijdragen in de sociale lasten, die nu toch eenmaal op kosten- | |
[pagina 285]
| |
verhooging der voortbrenging neerkomen en dus de mededinging op de wereldmarkt verzwaren. De Redactie van den Duitschen ‘Oekonomist’ verklaart nieuwsgierig te zijn of uit de toegezegde ambteliike ‘Denkschrift’ ook stellige conclusies ten aanzien van dit punt te trekken zullen zijn. Overigens - zoo voegt zij hieraan toe - verdienen de uitlatingen der officieele vertegenwoordigingen van handel en nijverheid alle opmerkzaamheid; men weet dat in de jaarverslagen der Kamers van Koophandel reeds herhaaldelijk met het oog op onze uitvoernijverheid nadrukkelijk gewaarschuwd is, dat men toch ‘den sozialpolitischen Bogen’ niet te straf moet spannen. Nog dit: verklaarde de Staatssekretär Delbrück in de uitkomsten van Duitschlands handelspolitiek geen aanleiding te vinden de beginselen daarvan te wijzigen, dit program van behoud vindt zeker niet overal in het Rijk instemming. Tegen onze thans geldende handelspolitiek zijn herhaaldelijk ernstige bedenkingen aangevoerd. Terwijl de ‘extremen’ agrariërs een van alle kanten gesloten tariefmuur wenschen, verlangen de naar vrijhandel strevende kringen voor 't minst een geleidelijke verlaging van dien hoogen muur. Men meent dat voor een stap in die richting de weg des te meer geëffend is, nu Amerika in het vorig najaar een lichte af keer van zijn tot nog toe heerschende ‘Hochschutzzollpolitik’ heeft aan den dag gelegd. Tot zoover de redactie van dit orgaan, hetwelk klaarblijkelijk de zaken, waarom het hier gaat, uit een zakelijk oogpunt beziet, niet verblind is door eenige vooropgezette meening of door partijpolitiek, alleen bij de beoordeeling van de sociale politiek en hare gevolgen gelet - althans óók gelet - wil zien op de groote vraag wat de psychologische werking daarvan is en ook rekening wenscht te houden met den invloed van de sociale lasten op de uitvoer-nijverheid, met de plaats die deze op de wereldmarkt inneemt. In het hierboven aangehaalde vindt men gedachten en opmerkingen terug, die ook in deze bladzijden meer dan eens zijn geuit. Ons verwondert het niet dat stemmen als deze in Duitschland vernomen worden; vermoedelijk zullen zij daar zelfs steeds meer en voortdurend luider gaan klinken; maar tot ons land dringen zij zelden door. Reden te meer voor ons om hier haar tolk te zijn.
Men herinnert zich, dat zich in onze vorige Economische Kroniek (Maart d.j.) door ons ook over die verzwaring van de voortbrenging der exportnijverheid werd gesproken, zulks naar | |
[pagina 286]
| |
aanleiding van minister Treub's schriftelijk gemaakte opmerking dat hij bij de voorgenomen verscherping der Arbeidswet er voor zorgen zou onze uitvoer-industrie niet te veel achter te stellen bij producenten uit het buitenland. Op de vraag of voor dit ‘niet te veel’ niet moest worden gelezen ‘zoo weinig mogelijk’ had de minister in de Tweede Kamer (23 December) mondeling geantwoord dat hij de uitdrukking ‘niet te veel’ handhaafde, want dat - indien men wilde dat onze export ‘niet’ bij het buitenland achtergesteld werd - men dus hier nooit een stap in de richting van uitbreiding der (den arbeid beschermende) bepalingen zou mogen doen, zoolang niet andere landen daarin waren voorgegaan. Bij dit antwoord teekenden wij in onze vorige kroniek aan dat het niet afdoende was: de vraag was niet of wij slechts andere landen volgen zouden, maar of wij, die thans reeds andere landen op dit gebied achter ons laten, nog meer den afstand tusschen hen en ons zullen vergrooten. De voorstanders van internationale arbeidswetgeving verlangen niet dat wij wachten zullen op een ons van elders gegeven voorbeeld, maar dat de verschillende rijken met ons tegelijkertijd in dezelfde pas zullen marcheeren. Het verheugt ons, er thans op te kunnen wijzen dat minister Treub, dit punt in de Eerste Kamer nog eens besprekend naar aanleiding van wat door een der beide sociaaldemocratische senatoren gezegd was, een minder apodictische uitspraak gegeven heeft doch in zijn uitvoeriger betoog toonde meer oog te hebben voor de groote, bij deze quaestie betrokken belangen. Ziehier wat toen (21 Februari) door den Heer Treub werd gezegd:Ga naar voetnoot1) ‘Nu kan ik den geachten afgevaardigde de verzekering geven, dat, wanneer er wetsontwerpen worden voorbereid in de richting van den tien-urigen werkdag en wanneer er over dergelijke wetsontwerpen zal worden gesproken met de vakvereenigingen en de vereenigingen van werkgevers, ik niet onmiddellijk op de vlucht zal gaan voor de bewering van belanghebbenden, dat, wanneer deze of gene maatregel wordt doorgevoerd, men daarmede de industrie onmogelijk zal maken, enz. ‘Ik ken de geschiedenis van de arbeidswetgeving genoeg om te weten dat, wanneer dergelijke maatregelen worden beraamd, en niet alleen in Engeland, om dieper in te gaan op de beperking van den arbeidsduur, er zeer sombere voorspellingen worden geuit over het gevolg daarvan voor de industrie, sombere voorspellingen, die in de overgroote meerderheid van de gevallen niet zijn uit- | |
[pagina 287]
| |
gekomen. Maar men moet aan den anderen kant toch ook niet vergeten, dat; terwijl ons land op het gebied van de arbeidswetgeving langen tijd achterlijk is geweest, sinds de Arbeidswet van 1911 en dank zij ook de krachtige medewerking van de partij-genooten van den Heer Polak, wij nu gekomen zijn op een standpunt waarop de arbeidswetgeving in Nederland, zoo niet aan de spits staat van de arbeidswetgeving in Europa, toch een van de meest verregaande is. En nu behoeft dit er volstrekt niet toe te leiden om niet verder te gaan. Ik heb ook al in de Tweede Kamer gezegd, dat het inderdaad mijn voornemen is om een voorstel in te dienen in de richting van den tien-urigen werkdag. ‘Ik wil wel herhalen; dat ik voorloopig mij zou wenschen te bepalen tot invoering van den 10-urigen arbeidsdag voor volwassen mannen, waar zij werken met vrouwen. Ik weet heel goed, dat men zal zeggen: wij wenschen veel meer, en in principe wensch ook ik veel meer, doch waar onze industrie, speciaal onze groot-industrie, hoe langer hoe meer wordt een export-industrie, en waar zij dus wel degelijk rekening moet houden met de concurrentievoorwaarden op de internationale markt, daar moet ik toch, waar ik aan den eenen kant geneigd zou zijn met den aandrang van den Heer Polak mede te gaan, aan den anderen kant als Minister er mede rekening houden, dat men niet plotseling zonder den noodigen overgang, een zoo diep ingrijpenden maatregel mag nemen, die een zoo groote verandering in de verschillende industrieën zou te weeg brengen, dat er inderdaad gevaar zou ontstaan, dat voor haar de concurrentievoorwaarden op de internationale markt wel eens te ongunstig zouden kunnen worden. Terwijl ik dus aan den eenen kant den geachten afgevaardigde de verzekering kan geven, dat ik niet, wanneer deze zaak aan de orde komt, alle bezwaren die worden geuit, dadelijk zal aannemen, maar daarbij zal bedenken, dat die bezwaren allicht wat te zwart door de industrie worden ingezien, moet ik toch aan den anderen kant wel degelijk rekening houden hiermede, dat niet plotseling maatregelen worden genomen, waardoor onze export-industrie zou kunnen worden geschaad, maar geleidelijk zal worden te werk gegaan.’ Men ziet, dat dit nu niet geheel precies hetzelfde was als de bondige verklaring in de Tweede Kamer: wanneer van elke verzwaring der concurrentie moet worden afgezien, dan kan ik geen enkelen stap doen. Toch zouden wij hiermee niet willen zeggen dat wij, na wat de Minister in den Senaat zeide, nu bevredigd | |
[pagina 288]
| |
en gerustgesteld zijn. Maar wij gaan daar nu niet verder op in; de zaak is en blijft aan de orde en wij komen er nog wel eens op terug.
In het najaar van 1913 heeft de Regeering aan de Kamers van Koophandel het voor-ont werp eener Handelswarenwet met Memorie van Toelichting gezonden; indiening van zoodanig ontwerp aan de Staten-Generaal kan dus worden tegemoet gezien, zoodra de Regeering kennis zal hebben genomen van de aan haar door de Kamers v.K. uitgebrachte adviezen en allicht op grond daarvan haar voorloopige regeling eenigszins heeft gewijzigd. De Amsterdamsche Kamer van Koophandel heeft in haar beoordeeling, welke in de eerste dagen van Februari d.j. werd openbaar gemaakt, een punt aangeroerd, hetwelk meer dan eens reeds uitvoerig door ons in ‘Onze Eeuw’ werd besproken: de neiging des wetgevers om zeer belangrijke onderdeelen der onderhavige aangelegenheid aan een algemeenen maatregel van bestuur over te laten. In het genoemde voorontwerp schijnt deze neiging wel buitengewoon sterk aan den dag te treden. De Kamer v.K. der hoofdstad schrijft daaromtrent: ‘Het zeer korte - immers slechts uit 7 artikelen bestaande - ontwerp behelst weinig meer dan de machtiging om bij algemeene maatregelen van bestuur voorschriften tegen de vervalsching van handelswaren vast te stellen, m.a.w. de regeling van datgene, waarvoor men wettelijke voorziening noodig acht, zal geschieden bij koninklijk besluit.’ Men ziet, dit is wel de ‘delegatie van wetgevend gezag’ op de spits gedreven; het zwaartepunt wordt hier verplaatst van de wetgevende naar de uitvoerende macht, de eerste geeft feitelijk hare bevoegdheid tot het stellen van, de burgers bindende, regelen uit handen door die bevoegdheid aan de uitvoerende macht over te dragen. Reeds vroeger wezen wij er op, dat deze eigenaardige methode door haar voorstanders wordt verdedigd met de opmerking dat er dikwijls aangelegenheden te regelen zijn, welke van zoo bijzonderen aard zijn dat men eigenlijk eerst door de ervaring de noodige kennis daarvan kan opdoen. Uitdrukkelijk is voorheen door de Regeering dat argument gebezigd in dezen vorm: dat het zooveel moeilijker was een wet te wijzigen dan een bestuursmaatregel en dat deze laatste dus verkieslijk was zoo vaak men voorzien kon dat begane misvattingen zouden moeten worden hersteld. Liefst drukt men dit dan uit, door te zeggen dat de regeling bij koninklijk besluit de gewenschte ‘elasticiteit’ bezit. Er is in deze redeneering | |
[pagina 289]
| |
zeker een deel juistheid; inderdaad zijn er zaken, welke het bezwaarlijk zou zijn in een wet vast te leggen. Maar het gaat hierbij niet om het gebruik op zichzelf, maar om het recht gebruik of misbruik van de instelling eener bindende regeling anders dan bij de wet. Terecht kennen, wij gelijk ook vreemde wetgevingen, de mogelijkheid dat uitvoeringsbepalingen eener wet niet in haar lichaam zelf opgenomen doch door de uitvoerende macht vastgesteld worden. Niet daartegen gaat het verzet. Doch men lette wel op de grenzen en men weersta de verzoeking om gemakshalve, terwille der vlottere verbetering van wellicht begane fouten, het instrument van het koninklijk besluit te hanteeren. Wanneer het een zoo eenvoudige zaak is, te herstellen wat aanvankelijk bepaald was doch achteraf een misgreep bleek, is dan niet de kans groot, dat men bij de overweging van wat wel en wat niet zal moeten worden voorgeschreven, niet de noodige zorgvuldigheid zal inachtnemen? De gevreesde stroefheid en onbuigzaamheid der wet geeft waarborgen voor ernstig onderzoek van de noodzakelijkheid harer voorschriften; men bedenkt zich tweemaal voordat men een regeling vaststelt, die niet zoo maar weer kan worden gewijzigd. Een ander bezwaar tegen de veelvuldigheid der in koninklijke besluiten neergelegde regelingen is dit: dat zij voor de belanghebbenden om zoo te zeggen uit de lucht komen vallen. Het ontwerp eener wet wordt openbaar gemaakt; de daarbij betrokkenen kunnen van den inhoud kennis nemen, zich daarover beraden, hun bezwaarschriften bij de Tweede of Eerste Kamer indienen, trachten te bewerken dat aan hun bedenkingen worde tegemoet gekomen. De bestuursmaatregel verschijnt in het Staatsblad als een bindende regeling, waaraan men onderworpen is zonder dat men de gelegenheid had vooraf daarvan kennis te nemen en zijn oordeel daarover kenbaar te maken. Intusschen moet worden erkend dat deze en nog andere bedenkingen tegen ‘wetgeving door het uitvoerend gezag’ niet weinig van haar kracht hebben verloren door de in latere jaren gevolgde gewoonte: ontwerpen van bestuursmaatregelen om ‘consideratie en advies’ toe te zenden aan Kamers van Koophandel, aan vereenigingen van werkgevers en van arbeiders. Het is wel heel duidelijk dat het laatstelijk hierboven vermeld bezwaar door het aannemen van deze gewoonte geheel wegvalt; zelfs oefenen ambtelijke en bijzondere organisaties van handel en nijverheid sterkeren en meer rechtstreekschen invloed op eene regeling uit, wanneer zij vooraf over de samenstelling van een bestuursmaatregel worden | |
[pagina 290]
| |
gehoord dan wanneer die regeling in een wetsontwerp is opgenomen en niet uitdrukkelijk haar voorlichting wordt gevraagd. Ook het gevaar dat het koninklijk besluit slechts een soort ‘proefschot’ zal zijn, is minder ernstig wanneer de inhoud niet eenzijdig in de regeeringsbureaux wordt bepaald, doch vooraf daarover de stem der praktijk is gehoord. Wat echter niet wegneemt, dat men, ook al gaat men voort met raadpleging van de betrokkenen over hetgeen buiten de wet om zal worden voorgeschreven, toch van dit stelsel: delegatie van wetgevend gezag, geen misbruik moet maken. En de vraag blijft klemmen of misbruik niet aanwezig is, wanneer - gelijk de Amsterdamsche K.v.K. schreef - een ontwerp weinig meer behelst dan de machtiging om bij algemeene maatregelen van bestuur datgene vast te stellen, wat door de wet heet te worden geregeld! In haar adres wees deze K.v.K. er op, dat - ‘waar nagenoeg alles waarin het wetsontwerp wenscht te voorzien, later bij algemeenen maatregel van bestuur zal worden geregeld’ - men zeker wel vertrouwen mocht ‘dat, alvorens de meerbedoelde algemeene maatregelen van bestuur zullen worden uitgevaardigd, zoowel de belangrijkste of wel de bij het te regelen onderwerp betrokken Kamers van Koophandel en Fabrieken, als belanghebbenden in de gelegenheid zullen worden gesteld, hun oordeel daaromtrent aan Uwe Excellentie kenbaar te maken. Immers, het zal hier vrijwel altijd aangelegenheden gelden, voor de beoordeeling waarvan niet alleen een grondige kennis der betrokken handelsartikelen, maar ook practische kennis der handelsgebruiken in het bepaalde vak een volstrekte vereischte is. En, waar de maatregel in werking zal treden, zonder door den wetgever te zijn bekrachtigd, zoodat belanghebbenden de gelegenheid zullen missen, welk een regeling bij de wet hun zou schenken, om hun klachten te doen hooren, is het meer dan ooit gewenscht, hun vooraf de mogelijkheid te openen, hun bezwaren kenbaar te maken tegen voorstellen, die misschien diep in hun bedrijf kunnen ingrijpen.’ Inderdaad mag en moet die eisch worden gesteld. Het is volkomen waar, wat hier wordt gezegd dat zulke regelingen diep in het bedrijfsleven ingrijpen. Daar de wetgever zelf immers weinig meer zegt dan dit: wat ik wil, zal bij koninklijk besluit worden bepaald, komt feitelijk de geheele strekking der te geven voorschriften op den inhoud dier uitvoeringsbepalingen neer. Welnu, men kan - als er geen misbruik van wordt gemaakt - met dit stelsel vrede hebben, mits dan ook de waarborgen, die anders de | |
[pagina 291]
| |
wet geeft, door andere waarborgen worden vervangen. Zoo bezien is de raadpleging vooraf van verschillende organen en organisaties niet te beschouwen als de uiting eener welwillende gezindheid der Regeering maar als een onmisbaar correctief voor een wijze van wetgeving, die zonder deze aanvulling eenvoudig de vaststelling van allerlei bindende regelen aan het eenzijdig inzicht der Regeering zou overlaten.
De vraag: misbruik of niet? geldt mede van de in de eerste dagen van Februari bij de Kamer ingediende ‘Statistiekwet’, waarin voorzieningen worden getroffen ten behoeve der statistiek van den in-, uit- en doorvoer. Ook dit ontwerp draagt weer tal van beslissingen in belangrijke aangelegenheden aan den in ons huidig staatsrecht voortwoekerenden algemeenen maatregel van bestuur op. En men moet hierbij maar vertrouwen op des ministers verklaring dat bij de regeling van deze punten het praktisch gezond verstand den doorslag geven zal.... Dit daargelaten, is de indiening van dit ontwerp zeker iets dat warme toejuiching verdient. Een kort ontwerpje, ook dit; niet meer dan twaalf artikelen. Maar een, waarbij groote belangen betrokken zijn en dat groote belangen bevorderen kan. Hoe dikwijls was het al niet gezegd dat onze handelsstatistiek kant noch wal raakt; dat de jaarlijksche, plechtstatige bewerking en openbaarmaking door het Ministerie (van Financiën) van de geheel onvoldoende en onbetrouwbare gegevens een paskwil is, een vermorsen van tijd en moeite en geld, een misleiding voor hen - zoo zijn er nog steeds, vooral natuurlijk in het buitenland - die nog niet weten dat van deze statistiek ten volle Thiers' woord geldt: ‘c'est l'art de préciser les choses qu'on ignore’. Want hier werden en worden nu werkelijk geregeld elk jaar in een deftige door de Regeering bezorgde uitgave heele reeksen van cijfers tot op centen na meegedeeld, terwijl die cijfers op geen honderdduizenden guldens na juist zijn! De klacht is al oud en de voorgeslagen middelen tot verbetering zijn vele geweest. Ook heeft reeds meer dan een Minister ernstig beproefd om de zaak in orde te maken. Ook is, gelijk steeds bij zulke aangelegenheden, de vraag gerezen: wie nu eigenlijk de schuld of althans de meeste schuld had: de handel, die niet met de noodige nauwkeurigheid de opgaven invult of de ambtenaren, die niet of geheel onvoldoende de ontvangen opgaven controleeren. Een vraag, waarop wij hier niet zullen ingaan, evenmin als op deze andere: of het goed gezien is van de Regeering de bewerking der straks verbeterde gegevens te blijven opdragen | |
[pagina 292]
| |
aan de aan het Departement van Financiën verbonden ambtenaren, die op onomstootelijke wijze getoond hebben geen hart voor deze zaak te hebben. Wij voor ons meenen dat men in deze niet ten halve moest blijven staan, doch liever geheel ‘schoon schip’ moest maken en de bewerking opdragen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, hetwelk onder de bekende leiding van zijn directeur zeker ook dezen belangrijken statistischen arbeid naar den eisch van goed en deugdelijk werk zou verrichten; wellicht zou de ‘Afdeeling Handel’ van het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel daarbij ook nuttige diensten kunnen bewijzen. Men had dan een gevoel van zekerheid, men wist dan dat deze zaak voor rekening zou komen van twee regeerings-bureaux, die de waarde van dergelijke registreeringen levendig beseffen. Hoe dit zij, het is te hopen dat dit ontwerp straks een einde maakt aan den onmogelijken toestand die een ergernis was voor allen, wien ook maar iets van het nut eener richtig gehouden handels-statistiek voor den geest zweeft. Gemakkelijk is intusschen de regeling der aangelegenheid niet; men zal ook hier een middenweg moeten vinden tusschen strijdige belangen, waarvan het eene vordert juistheid, volledigheid, betrouwbaarheid der opgaven, het andere: belemmering en overlast te beperken binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke, voor onzen handel. Maar de zaak is dan nu weer aan de orde; ook de Regeering erkent in haar Memorie van Toelichting dat ingrijpende verbetering onafwijsbaar is; een ontwerp is er; Regeering en Volksvertegenwoordiging mogen, door den handel voorgelicht, nagaan, hoe dan nu het best deze lastige aangelegenheid tot een bevredigende oplossing zal worden gebracht en men mag, als alles goed gaat, verwachten dat binnen enkele jaren onze ‘Statistiek van den in-, uit- en doorvoer’ niet meer tot een voorwerp van spot en aanfluiting voor landgenooten en (ingewijde) vreemdelingen zijn zal, maar weldra beginnen zal onze handelsbeweging op betrouwbare wijze te registreeren. Er zal dan een belangrijke stap vooruit gedaan zijn in de inrichting der boekhouding van den Staat en wij zullen dan niet meer in den blinde tasten voor het antwoord op zoo belangrijke vragen als deze: hoeveel voeren wij uit en waarheen? wat voeren wij in en waar vandaan komt dat? wat beduidt onze doorvoer? enz.
‘Pour la bonne bouche’ of, wil men, als ‘bon mot pour la fin’ laten wij hier ten slotte een stukje volgen, dat onder het opschrift ‘Ambtelijke gevaarlijkheid’ voorkwam in het Februari- | |
[pagina 293]
| |
nummer van ‘De Risicobank’, orgaan der Centrale Werkgevers-Risicobank te Amsterdam. Het luidt als volgt: De Ongevallenwet schrijft den verzekeringsplicht voor ten aanzien van handelaars in zekere ontplofbare, vluchtige licht ontvlambare, of dergelijke stoffen, indien zij voor de uitoefening van hun bedrijf gewoonlijk daarvan meer dan een bepaalde hoeveelheid in voorraad hebben. Blijkens het koninklijk besluit van 5 Februari 1902, Stbl. 22, valt brandspiritus (met een gehalte van meer dan 75 volume-percenten alkohol) onder deze stoffen en is een handelaar, die meer dan honderd kilogram van zulken brandspiritus in voorraad heeft, verzekeringsplichtig. | |
[pagina 294]
| |
levendig begrijpen, dat een zaken-man zulk een wetstoepassing niet kan waardeeren, dat hij voor haar eenvoudig de schouders ophaalt. De beslissing moge dan ook naar de letter der wet juist zijn, zij past zich volstrekt niet aan bij de blijkbare bedoeling van de wet; de bedoeling van de wet kent iedereen, maar slechts weinigen dringen tot haar letter door. Dekken bedoeling en letter elkaar niet, dan geeft dit tot teleurstelling aanleiding. De steller van dit stukje heeft de moeilijke kunst verstaan, geen satire te schrijven. De beslissing der Rijksverzekeringsbank is inderdaad een.... laat ons zeggen: merkwaardig staaltje van land- en volkenkunde! Maar onthouden ook wij ons van satirieke kantteekeningen; ze zijn waarlijk overbodig, waar de zaak zoo duidelijk voor zichzelve spreekt! H.S. |
|