| |
| |
| |
Verzen
Door C.A.B. van Herwerden.
Aan 't pad waar populieren staan.
Aan 't pad waar populieren staan
Te babbelen met wind bevaân,
Een riet-bedekte boerderij,
En rijpend roggeveldje er bij,
Daarachter wei aan wei aan wei.
Terzij van 't huis lag stroo, dat schijn
Van zon deed schittre' als filigrijn,
Waaruit als uit een nestje keek
Een kindje: 't krullend haar geleek
Een lichtschijn rond dat donzig blond
Gezichtje, waar, door ooge' en mond
En wange-deukjes, blijdschap zag -
Een mèkrend geitje er neven lag.
Ik lachte er toe; zij lachte weer,
Dan hipte ze op, en tripte neer
En huppelde naar mij, en wijd
Hield mollige armpjes uitgespreid.
Toen bukte ik naast haar neer, zoo klein
Als zij, - dan spitsend 't mondje fijn,
Kuste ze mij, - ‘O kindje, - was je mijn!’
En boven spande blauw de lucht,
En bove' ons beiden zwatelden
| |
| |
Boekweitvelden.
Fladdre' in niet te tellen
Dan, - zoodra het wolkfloers
Zijgen ze alle, en roerloos
Dra, wanneer de zon schijnt,
| |
| |
Het huis, waartegen...
De kamperfoelie en witte meidoorn
Een oudje, in 't fijn wit
Van kanten pijp-muts, en naast haar rozen
Daar woont ‘m'n Bruintje’.
Hoe 'n schat ze is, wou ik je gaarne zeggen,
Om oore' als schulpjes; ik wou dat ik ze
| |
| |
|
|