| |
| |
| |
De volkspoëzie der spinneweken
Door D.J. van der Ven.
Spinneweken! Een woord van ouden datum, toen de boer aangewezen op het ‘help u zelven’ het door de meisjes en vrouwen gesponnen vlas zelf weefde, of het garen bracht naar den dorpswever. Een woord, dat onze gedachten terug voert naar de tijden, welke door stoomen electriciteits-perioden van ons gescheiden, ons een blik gunnen in de oer-primitieve huisindustrie zooals die rond de roswalmig opflakkerende open stobben-haarden der patriarchale ‘losse hoesen’ ons getoond wordt in de stemmingsvolle schilderijen van professor Bernard Winter uit Oldenburg. Een woord, dat plots den goeden ouden tijd voor oogen toovert, waarin hekel, repel, spinnewiel en weefgetouw een voorname rol speelden, waarin het toegepaste technische weten nog niet zijn overal nu merkbaren stempel gedrukt had op het kalme boerenleven in Neder-Saksenland, in Oldenburg, Saterland, Ammerland en bij ons in Drenthe, Twenthe en Achterhoek.
‘Spinneweken’, de sombere dagen tusschen Sinte Katrijn, als volgens een eeuwenheugend rijmpje ‘de koeien aan de lijn’ moesten staan, en Vastenavond, wanneer de oude Holda deze streken verliet en zij op haar laatste
| |
| |
inspectiereis al het vlas afgesponnen moest vinden... 't zijn de rustweken voor het mansvolk.
Want als vastenavond in het land is, krijgt de boer ‘z'n uutgoanden dag’ en is die er eenmaal, dan vangt ‘het höven’ ook spoedig aan, waarbij oud en jong in de weer is en zelfs de bes van haar spindel wegloopt om te poten en te zaaien.
Doch in de winterweken als de koejongens hun schallend ‘allio, allelio’ niet meer schreeuwen op de Ammerlandsche bermen, buiten op de brake landen de laatste rogge-garf verkwijnt, die poëtische menschen herinnert aan den ‘Waulstof’ van Wodan, wanneer drukkend zwaar de sombere Novembernevelen rusten op de troosteloos verlaten akkers; en tegen den avond de moeras-vrouw in de lage broeken en meerschen haar geheimzinnig feestbanket houdt, neemt de boer zijn welverdiende rust, vindt hij tijd tot het lezen van zijn trouwen almanak, die in Westfalen zijn weg als ‘De Kiepenkerl’ tot de eenzaamste hofstede vindt, en met de Heilige Schrift en enkele stichtelijke boeken zijn bibliotheek vormt. Dan ook maakt hij het verplicht burenbezoek, terwijl de vrije uurtjes nuttig besteed worden aan knutselen, vlechten, timmeren of wel in het zich bij moeder de vrouw verdienstelijk maken bij het haspelen of tweernen.
Wel mag Hessel de knecht bij ‘los weer’ in de dichte hagen en langs de met doffe parels bedauwde bermen nog wat blad en naalden harken voor stalstrooisel, ook kan hier nog een karretje mest gebracht worden naar een ver afgelegen akker en daar ‘toen’-werk hersteld, doch het eigenlijke ‘buutenwerk’ is afgedaan en de ‘spinne’ weken vangen aan.
Vol vreugde begroette de achterhoeksche jeugd tegen St. Maarten de eerste sneeuw en ze uitte die blijdschap in de woorden ‘dat ze met spietkötte weer gooien’. Wie nu weet, dat ‘spietkötte’ afval van vlas is en dat vrouw Holda de patrones der vlijtige spinsters in de Twaalfnachten, ja zelfs tot de Vasten, door de lucht vaart, zal ook begrijpen voor wie het bundeltje afgesponnen vlas
| |
| |
was, dat onze grootmoeders in den somberen Decembermaand buiten neerlegden onder het prevelen van vrome zegewenschen. Want onze Holda, die in den Orion haar spinrokken erkent, en ook onder de namen vrouw Berchta, vrouw Harke of vrouw Freken gevreesd werd, was lang niet gemakkelijk als ze luie spinsters vond. Dan kon ze toch zóó ‘spin’ nijdig worden, dat haar lange neus van louter woede begon te druppen en op deze vreemde wijze bevuilde ze dan het onafgesponnen vlas, riep ze de trage vrouwtjes tot haar spinstersplicht.
Best is het te begrijpen, dat men dan ook flink voortmaakte en al geloofde men later ook niet meer aan het hemelsche oppertoezicht van vrouw Holle, toch spon men zeer vlijtig door om klaar te zijn voor de linnenmarkten in Mei.
Want als de koekoek riep, ging het vol blijden moed naar de eens wijdvermaarde linnenmarkten in Zutfen en Deventer, waar men 's nachts overbleef om ook de voormarkt te kunnen bijwonen en waar de gezonde achterhoeksche ‘inwendige mensch’ gesterkt werd met ongelooflijke hoeveelheden brood, worst en eieren.
Maar de zoo pleizierige Meitied is nog ver, al dacht menig boerendochter onder het lustig draaien van het wieltje aan ‘dien soeten tijt der minne’, waarmede Vader Cats sijn Galathea aanvangt, dichtend:
Daphnis op een Meijenacht
Als hij aan de liefste dacht.
Maar meen niet dat de ronde vrijers zoo lang konden wachten op een klappenden zoen, of dat de Drentsche ‘magies’ een half jaar buiten hun ‘jongers’ wilden leven. Daarom heeft een vindingrijke geest reeds in het grijs verleden een vermaak uitgedacht waardoor ook in de Spinneweken aan God Amor geofferd kon worden.
Maar om de spinmalen en spinjachten, het ‘buut of slage’ ‘'t rozebloemen’ of hoe die spinvermaken verder genoemd mogen worden te begrijpen, moeten wij ons eerst indenken in de belangrijke rol, die het ‘eigen gereed viefschacht’ speelde in het leven der plattelandsbevolking.
| |
| |
Gold het in Drenthe niet voor een groote oneer wanneer de noabers (buren) zeiden: ‘Ze loopt er aaltied met gekofte sladdies en hebt gien goed zölfgered buis om d'hoed, gien schoed veur 't lief?’ Kregen de meiden in den Achterhoek, die voor 9 à 12 gulden het heele jaar den boer dienden niet een week vrijaf - heur spinneweek - om het vlas van hun eigen ‘spint’ land (ongeveer een Are) te verwerken, ja gold dit niet als een bewijs, dat de deern ‘vol’ was? Om op dit praedicaat aanspraak te mogen maken moesten de meiden, behalve flink de handen uit den mouw steken, per dag voor de vrouw twee stuk kunnen afspinnen. Om mijn lezers nu eenig begrip te geven van den omvang dier dagtaak diene, dat in den Achterhoek volgens Heuvel éen stuk bestond uit tien bond, terwijl men een bond verkreeg door het gesponnen garen op een klos te haspelen, waarbij een metalen klokje waarschuwde als de haspel honderd keer gedraaid had, aldus Trijn de meid of den ouden grootvader er aan herinnerend, dat ‘de honderd vol was’, die vervolgens met een draadje werd afgebonden.
H. Tiesing, die ons zooveel reeds heeft medegedeeld over het oude volksleven in Drenthe, geeft een andere verdeeling in ‘knippen’ of ‘knoppen’, gelijk aan 60 maal den omtrek van het rad van den haspel. Twee knippen is een ‘twiest’, vijf knippen een ‘stukje’, vijf twiesten een ‘stuk’. Wij leeren dan ook, dat er voor een schoed of boezelaar noodig is een stuk schering en zeven stukjes inslag, 't eerst van vlassen, 't tweede van wollen garen en dat een lap van zeven ellen, algemeen bekend als ‘smit,’ ‘smijt’, ‘smeet’ of ‘worp’ vijf stukken schering en drie-en-een-half stuk inslag bevat, indien men fijn linnen wil en drie-en-een-half stuk schering en twaalf stuk inslag als grof linnen verlangd wordt.
O, zoo'n boerendochter moest heel veel kennis hebben van de vlas en linnenbereiding, wilde zij in Drenthe niet voor ‘een domme schussel’ doorgaan, of in Hannoverland aan haar spinrokken veel vlas van de noabers ontvangen. Maar hoe trotsch ging dan zoo'n schoone uit de omstreken
| |
| |
van Celle of Scheeszel als haar rokken, behalve met de steeds aanwezige ‘Kleine Jungen, das Mädchen und die Zwillunge’ veel vlaspraiken behangen werd, en wat was een Drentsche jongen gelukkig als hij een vronw kreeg, die tot in de bijzonderheden met het ‘rien’ bekend was! Ja, zooveel waarde hechtten de jongens aan de kennis van het spinnen en weven hunner aanstaande vrouwen, dat ze gaarne offers brachten aan aesthetische bevrediging maar streng letten op de qualiteit van de eigen geweven sang viefschaften buizen, want tot voor korten tijd zeiden ze het Karel den Groote met volle overtuiging na: ‘onze vrouwen, welke bij onze bezigheden ons ten dienste zijn, hebben voor wol en linnen en voor de vervaardiging van jakken en rokken te zorgen.’
Was het dan wonder, dat de boerenzoons zoo af en toe eens poolshoogte wilden nemen en in de spinneweken, als het werk toch neerlag, inspectie hielden?
De vrouw ‘neugde’ dan op een avond alle huwbare dochters om gezamelijk het vlas af te spinnen. En de looze deernkes, die wel wisten, dat, als 't vlas van den diesenkop was afgesponnen, 't manvolk vieraovond zou houden en ‘um de deur van de deele zou kieken’ dat er de oude liedekens zouden klinken van:
‘Wat wordt het laat, de klok slaat acht
Waar of mijn Dorus blijft!’
en de oude spellekens van 't ‘glieden’ ‘buut of slage’, ‘'t Jonassen’, ‘'t handtien bakken’ of het ‘bezemjagen’ vreugde en dertelheid zouden brengen onder het jonge volkje ....och zij sloegen zoo'n spinnejachtuitnoodiging nooit af tenzij ze een ‘Pleun Zuurmuil’ waren, die d'n zoore poal op het dak verdiende en wie 't met Meinacht wel zou worden duidelijk gemaakt, hoe de gulden jongelingsschap over haar dacht.
Moeder de vrouw, die zooveel vlas nog te verspinnen had, dat ze bang was tot Palmzondag te moeten blijven doorwerken, zag ze wat graag komen de buurmeskes van dichtbij en veraf, allen met het stoeltjeswiel onder den
| |
| |
arm, wanneer dit niet reeds 's middags door een galanten boerenknecht vooruit was gebracht.
Maar niet lang nadat de boer en de vrouw vertrokken waren, die ‘geneugd’ bij de ‘naobers’ het huis voor het jonge volkje vrij lieten of de manskerels, groenezeep schoon, met wit geschuurde klompen en vol van het:
Want genieten vangt met minnen,
Met de liefde 't leven aan.
kwamen de ‘maais’ opzoeken om zoo het heette ‘het gesponnen garen te haspelen,’ doch in werkelijkheid om te stoeien en naar 's lands wijs hun Dulcinea's het hof te maken.
Na een zeer luidruchtige gezamelijke entrée gaat ieder naar zijn zoetelief, trekt den band of snaar van het wiel of wel grijpt den diesen van den kop af, waardoor het spinnen belet wordt. Na dit snorremaken gaat onze vrij-lustige kwant op een punt van de stoel zitten en de meisjes zijn daarbij al heel inschikkelijk. In minder dan geen tijd zijn de spinnewielen aan den kant gezet en is het minnekoozen in vollen gang.
Nu begint een vreemd en in den letterlijken zin van het woord zeer ‘hardhandig’ spel, waarbij de lösse jongens, dat zijn zij, die geen vrijster hebben, doch er wel een wenschen, bij het vuur gaan staan, en critische beschouwingen maken over de aanwezige Drentsche schoonen. Een van de lösse jongens treedt nu als ‘plakhouder’ op d.w.z. hij zal met een muil of slof de gehechtheid van de jongens tot hun vrijsters aan een zware proef onderwerpen. Immers wenscht een losse jongen een meisje dat ‘bezet’ is, dan brengt hij dit aan den plakhouder over, deze gaat naar het paartje en deelt het verlangen mede. Is nu de vrijer niet erg op zijn meisje gesteld, dan gaat hij al heel spoedig naar den schoorsteen; zijn de gevoelens hechter, dan moet hij het voortdurend bezit met een stevigen handplak zich verzekeren. Volgt hierop een tweede, derde of vierde opeisching, dan neemt de kracht van de plak zeer toe en alleen een met eelt-begroeide Drentsche boerenhand is in staat deze tol aan de liefde te betalen.
| |
| |
Wanneer de plakhouder de wenschen van de losse jongens heeft uitgevoerd, dan vraagt hij, staande in het midden van den kring, of ieder tevreden is en daarbij hebben heel wat wisselingen plaats, wordt het ‘changez de dames!’ hooggehouden.
Met verschillende plaatselijke wijzigingen hebben dergelijke vermaken en spelletjes op de spinjachten plaats gehad.
Wie in onze tijden van strenge zedelijkheidswetten en politie-verordeningen, welke den grappici van alle oorden ruime stof tot hoonenden spot hebben gegeven, hoort hoe de vrijende paartjes in het ‘achternuus’ ten halve weggedoken waren onder het wollen ‘schoet’ (voorschoot) van de meisjes of onder de voorpanden van het ‘buis’ of ‘kamezool’ der jongens, hij zal wellicht in die boeren-jongelui-partijen hevigen aanstoot vinden, veel niet oorbaar achten. Maar dan denke hij aan het ‘'s lands wijs, 's lands eer’ en vooral hieraan, dat men in den goeden ouden tijd in die achterafstreken heel andere begrippen had van den goeden toon tusschen de beide geslachten en de daarom getrokken grenzen der welvoegelijkheid dan thans.
Maar al werd zelfs bij een ‘spinderij’ geen druppel sterken drank geschonken, al vertrokken de paartjes ook onmiddellijk bij het thuis komen van de ouwelui onder het zingen van:
Naar huis toe gaan, naar huis toe gaan;
De boer, die wil naar bed toe gaan;
toch vonden de geestelijken het noodig in 1635 reeds op de Synode te klagen over ‘de vergaderingen van jongeluiden’.
Enkele jaren later en wel op den 21 Februari 1637 dienden Herman Reuterus, predikant te Meppel, en Johannus Wassenberg, predikant te Rolde weder dezelfde klacht in, doch de Ridderschap en Eigenerfden gaven ten antwoord: ‘dat belangende het jonge volk, dat met suiperijen en andere vele ergenissen en zonden zouden worden bedreven,
| |
| |
kon men vooralsnog geen bequaem middel bedenken om deze bijeenkomsten ten eenenmale af te schaffen en vinden het daaromme goet, dat de Predikanten met ernstige vermanninge en onderwijzinge uit Godes woord de jeugd daarvan zooveel mogelijk zoeken af te trekken, zoo er soms delicten bedreven en aangewezen konden worden zal daarin voorzien worden.’
Maar deze noch de plakkaten van 5 Maart 1635 van den Landdag, of de Synodeklacht van 1638 over ‘de jongeluiden partijen’, noch het Request van de Visitoren van de Classis Rolde van 16 Mei 1653 hadden eenigen invloed, zoodat tot in het midden der 19e eeuw bewaarheid werd, dat Claas Bruijn in zijn Noord Hollandsche Arkadia volle waarheid spreekt, wanneer hij tusschen een gesprek van ‘Weetlust’ en ‘Waarmond’ dezen laatsten in den mond legt:
Bezwaarlijk is een oud gebruik te ontwennen
Dat honderden van jaren ging in zwang,
't Gemeene volk laat zelden iets door dwang.
Maar wat plakaten niet vermochten, dat deed hier de alcohol, waardoor de eens zoo drukbezochte spinnemalen in jeneverbraspartijen ontaardden, zoodat reeds voor een zeventig jaar terug fatsoenlijke boerendochters hier en daar voor de eer bedankten. Want zoo vernemen we uit een ‘Gespräk tusschen ennige vente, waver nen den vuerigen aovond bièwaond spinnemaol.’
Jao, zoo lopt op spinnemeùle
't Geit er manks te biester of
Zoo ók gunk' et gistren àovond
't Was te làte en 't leuwp te grof.
Want zi-j eenmaole an et zoepen;
Dan kui ók wal zjekker wjèën
Niks as ruzie komp ervan.
Want dan geit an 't hakketakken
Heist toe niet, zoo hest toe neit;
Gistren ók, in plaas van wille
Hebt dei maikes maer verdreit!
| |
| |
Eens echter liep een spinjacht op de nog bestaande boerderij ‘Hazebekke’ in de buurtschap Nutter onder Ootmarsum al heel tragisch af en nog weten oude lieden daarvan te verhalen.
Toen de aanwezige drank op was, en men nog van geen scheiden wilde weten, was goede raad duur, want lang niet ieder durfde in den laten avond den tocht aanvaarden naar de stad. Immers - men kon nooit weten - of men niet met Satan in hoogst eigen persoon kennis zou maken, en daarop waren de brave Twentenaren heel niet gesteld.
Maar de bouwknecht riep branievol uit: ‘O wat, als ik mijn koeze bij mij heb, ben ik voor duivel nog drommel bang. Geef maar hier, flesch en geld; ik zal wel heengaan en halen wat je hebben wilt!’
En de bouwknecht ging naar Ootmarsum.
In zijn afwezigheid werd het plan beraamd hem op zijn terugtocht eens flink te laten schrikken en de scheper zou deze gevaarlijke taak op zich nemen. 't Kwam prachtig uit, dat er op de plaats een stier geslacht was, waarvan huid en horens nog aanwezig waren. Geheel ingewikkeld, er uit ziende als een wilde Percht, verborg de scheper zich in een haag.
Met onheilspellend geschreeuw ging de scheper op den bouwknecht af, toen deze de bewuste plek voorbijging, maar hij slingerde de koeze met zulk een geweldige kracht naar het monster, dat de gewaande duivel terstond ter aarde viel.
Toen de knecht thuis kwam, vroegen alle spingasten of hem niets bijzonders was overkomen.
‘'k Geloof,’ zeide hij, ‘dat ik den duivel ontmoet heb, maar 't zal hem gewis heugen, want ik heb hem met mijn koeze tusschen de horens geslagen, dat hij in mekaêr zakte en 'k heb hem niet weêr gezien.’
Overbodig nader te zeggen, dat het een ‘gestoorde’ spinjacht werd, waarbij de ‘snorremakers’ de gewone gewaagde grappen van ‘den schutteldoek’ achterlieten, en stil hun weg huiswaarts zochten.
Deze en dergelijke geschiedenissen brachten de oude
| |
| |
beroepsspinsters van erf tot erf, van gehucht tot gehucht. Verhalen konden ze van de ‘witte wiven’ en de zwarte katten, die in den Heiligen Sint Jansnacht op de kruiswegen poot aan poot dansten, van heksen en veurkiekers die stil en eenzaam leefden in de schamele plaggen-hutjes der Westfaalsche heidevelden, van den duivel en spoken, zóó dat menig opgeschoten Hannes of Kobus niet zonder huivering langs Herr Michels diep in het Twickelsche bosch verscholen jagershuis ging, hevig verschrikkend bij het onheilspellend ‘oehoe oehoe’ van den in zijn rust verstoorden lokuil.
Voor tien simpele centen lieten zij van 's morgens vroeg tot 's avonds laat haar wieltje snorren in het uitgebouwde weefkamertje, dat met den paardestal ‘den baander’ flankeert en het ontstaan schenkt aan den onderschoer, waar boonen en erwten te drogen hangen. Wel is het waar, wat het oude liedeke zegt:
Die er zijn kostje met spinnen wil winnen
Die moet er wat zuinigjes teren
's Avonds een potje met mellek bij 't vuur,
En de boter wat dunnetjes smeren.
Kende Tiesing in Drenthe Spinster Jei en Jan Berns Jaantien-meui, een vrouw, die er prat op ging ‘met eigen oogen’ voor 1820 de hekserij te hebben gezien, op mijn zwerftochten in het land van Vecht en Regge heb ik ook eens met zoo'n bejaard grootmoedertje kennis gemaakt. Bij een droomstillen boschvijver kwam ik haar tegen. Breed en hoog was haar diepe oude kramersmand opgetast met rijsjes en takjes, waaraan grijs bleeke mospruiken kroesden en taai-grauwe gaatjes-zwammen late winterversieringen hadden aangebracht.
We wilden haar kieken, de oude spinster, die door haar vlijt en volharding den grondslag mede had helpen leggen voor de nu zoo bloeiende textielindustrie, dat oude sprokkelvrouwke in het wintersche bosch, maar dat was haar lang niet welkom hoor, want ze had haast, groote haast.
| |
| |
Dien morgen, was ze al heel vroeg het bosch ingegaan en nu kwam ze terug met haar sprokkelmand vol, repte zich met haar oude beenen om gauw het haardvuur onder de open schouw aan te leggen en de aardappels op te zetten, want die waren voor de manskerels het hoofddoel van hun middag-thuis-komst, daar ze, ver den kant van Borne op, mest reden, welke den harden wintergrond weer nieuw productie-leven moest geven.
En bij de gedachte aan het: ‘moederke wat schept ge op dees morgen?’ kwam het besef weer levendig bij haar op, dat zij zich niet mocht verletten om zoo'n steedsche mijnheer als ik was. En daarom liep ze stevig door, de oude twentsche spinster, en daarom kan ik ook geen foto van het oude wijfke maken. Want eerbied hebbend voor haar gezinszorg, voor haar blijmoedig levensopvatten kiekte ik haar niet, groette haar vriendelijk en dacht onder de hooge beuken van het Twickelsche woud:
Hoe rustig draagt het geduld der vrouw
De last waarmee het leven haar belaadt
Zoo rustig als de fijne spinnedraad
Het zware parelsnoer van frisschen dauw.
Heel de week - behalve Zaterdagavond - spon ze vroeger, alleen den Zondag bleef ze thuis. O, wat zouden die oude spinsters als ze aan het vertellen gingen ons een kijk gunnen in het leven uit voorbije dagen, waarin op Zaterdagavond, van ouds in den reuk van heiligheid staand, het spinnewiel stil stond ja zelfs alles afgespannen was om te voorkomen, dat de spinsters na den dood spokend zouden rondwaren of om een goede garen-kwaliteit en blank linnen te krijgen.... maar vergeten worden de spinneweken, zelfs op het platteland, zoodat een provinciaal dichter uit Oosterboer kon getuigen:
't Is een beeld uit het ver verleden,
Dat ik schetste dezen keer,
Want het eigenaardig snorren,
Hoort men thans maar zelden meer.
|
|