Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Iersche indrukkenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 212]
| |
hoofd verdrijven. Handelende over den tachtigsten psalm zegt hij naar aanleiding van den wijnstok, dien ‘het swijn uijt den wonde heeft uijtgewroett ende het wildt des velts afgeweijdet’, deze woorden: ‘de voorbijgangers eten hem van boven af, het wilde zwijn wroet hem van onderen om, want de wijnstok wordt niet vernietigd alleen door het van boven afeten, gelijk de voorbijgangers doen; want die brengen hem slechts een kort bezoek’. Eigenlijk staat er cuit adaill d.w.z. ‘een brokje van een bezoek’ en ieder taalliefhebber, die heden een Engelsch sprekend Ier om den haverklap hoort praten van ‘a bit of a visit’ kan smullen van dit taaie idioom, dat het al meer dan tien eeuwen heeft uitgehouden en thans zelfs nog in eene Engelsche saus wordt opgedischt. Ja, die oude glossator! Meer dan zijn naam, ook al een, dien heden nog een vierde deel der Iersche boerenknapen draagt, weten wij niet van hem. Maar we kunnen ons toch wel zoo ongeveer voorstellen, wat hij voor mensch geweest moet zijn. Immers hij schreef zijn werk in het beroemde klooster Bobbio in Noord-Italië, en was dus natuurlijk een dier moedige Iersche monniken, die tot in den Karolingischen tijd in ontzaglijk aantal naar het vasteland trokken, hetzij door vrome begeerte, hetzij door vrees voor de plunderende Noormannen gedreven, en die daar groote kloosters stichtten caltuur, zoodoende de klassieke beschaving, die tijdens de barbaarsche eeuwen der Germaansche Volksverhuizing alleen in het westelijkste eiland van Europa eene schuilplaats had kunnen vinden, den geestelijken epigonen der Antieken terugbrengend. Daar, in Ierland, was zij gekoesterd en gekweekt, met eene innige liefde en toewijding, totdat de eindelijk tot inkeer en bedaring gekomen Germaansche stammen haar terugwachtten, om, gesteund door eigen onmiskenbare gaven van matiging en ordening, op haar het gebouw van een nieuw Romeinsch Rijk op te trekken. Toen was de ure daar voor de Kelten uit het verre Westen, om als middelaars der beschaving het ondankbaar werk te beginnen, dat zij | |
[pagina 213]
| |
later nog vaker in de historie zouden verrichten: zij brachten hunne schatten naar Frankrijk, Italië, Zuid-Duitschland, ja mogelijk tot in Bohemen toe - en werden zelf vergeten, nadat hunne pleegkinderen eenmaal mondig geworden waren. Aan onze eeuw de schoone taak om tegenover hen de plicht der dankbaarheid te vervullen. Zulk een man moest die Diarmait geweest zijn. Wat had hem uit zijn heerlijk vaderland gedreven? Wat in onze dagen ‘landlordism’ bewerkt, veroorzaakten toen de plundertochten der Wikingen: emigratie der beste elementen. Misschien vreesde hij, dat die woeste Noormannen zijne schatten aan handschriften zouden vernielen, zooals zij al met duizenden gedaan hadden, en was hij dankbaar voor iederen storm, omdat het hem te moede was als dien anderen onbekenden Ierschen monnik, die in diezelfde dagen van rampspoed deze roerende dichtregels neerschreef: ‘Hevig is de wind van avond
Hij zweept de witte manen van de golven:
Nu vrees ik niet het trekken over een stille zee
Door de woeste benden uit Noorwegen.’
Maar misschien ook was hij een dier uitgelezen godvruchtige zielen, die om hunnen God te dienen zich in een klein scheepje overleverden aan de genade der golven - ‘eremum in mari quaerere’ luidde de term - om af te wachten, werwaarts zij heengedreven werden, en om daar een Gode welgevallig werk te verrichten. Zulke menschen waren de drie, die volgens de Saksenkroniek in 891 bij koning Alfred den Grooten kwamen en van wie het heet: ‘drie Ieren kwamen tot koning Alfred in één boot zonder eenig roer uit Ierland, van waar zij vertrokken waren, omdat zij om de liefde Gods in ballingschap wilden leven, onverschillig waar. De boot, waarop zij voeren, was gemaakt van twee en eene halve huid, en zij hadden voedsel mede-genomen voor zeven nachten; en na den zevenden nacht landden zij in Cornwallis en gingen toen spoedig tot koning Alfred, en zoo heetten zij: Dubslane, Maccbethu en Maelinmun.’ En van zulke zwervers levert ons de oude litteratuur | |
[pagina 214]
| |
zoo vele voorbeelden. Misschien was Diarmait, de oude glossator, een van hen. Het waren groote karakters, die vroegste Iersche monniken, wier mannenmoed hen stempelt tot strijders voor de beschaving in den edelsten zin. Ook stonden zij in geleerdheid verre boven hunne tijdgenooten, zelfs boven hen, die te Rome veelal eigen roem zochten en op den stoel van Petrus troonden. Van het begin der vijfde eeuw tot de tweede helft der negende heerschte in Ierland eene hooge christelijk-klassieke cultuur, waarbij het barbarisme van West-Europa en zelfs van Rome vreemd afstak. Nog in 876 roept Henricus van Auxerre in zijn Leven van St. Germanus uit: ‘Wat zal ik reppen van Ierland, dat de zee minachtend, met bijna zijne gansche schaar van geleerden naar onze kusten verhuist?’ terwijl reeds in 400 de Ier Pelagius - weldra een berucht ketter - naar Rome trok; hij die in 415 in staat was te Jeruzalem een gesprek in het Grieksch te voeren met den Spanjaard Orosius, voor wien zelf de hulp van een tolk onmisbaar was. Gregorius de Groote (590-604) kende geen Grieksch, gelijk hij zelf erkent; maar de in denzelfden tijd levende abt van Bangor in Ierland, Mosinu mac Cumin († 610) leerde een Grieksch chronologisch werk van buiten, hetgeen zijn discipel Mocuoroc opschreef, opdat het niet verloren zou gaan. Nergens in West-Europa werd, naar het schijnt, de kennis van het Grieksch gehandhaafd behalve alleen in Ierland. De vroegste Iersche letterkunde, die zich met voorliefde op het gebied der klassieke sagen beweegt, levert ons de bewijzen, dat de Ieren Grieksche schrijvers kenden en hunne werken als bronnen gebruikten, waarvan ons somtijds alleen de namen overgeleverd zijn. Juist hierdoor worden ook voor beoefenaars van Grieksch en Latijn de oude Iersche geschriften hoogst belangrijk. Maar vooral op gebied der theologie stonden de Iersche kloosters hoog. In de zevende eeuw waren er in Ierland meer en betere commentaren op de brieven van Paulus dan op het Vasteland. De Iersche exegetische school, die aansluit bij de Kleinaziatische, met name bij de geschriften van den bekenden Syriër Theodorus van Mopsuestia, | |
[pagina 215]
| |
oefende een vèrstrekkenden invloed. De beroemdste aller Iersche exegeten was wel Columbanus, waarschijnlijk de schrijver van het door onzen Diarmait geglosseerde commentaar, die in de jaren 613-'15 aan het Italiaansche klooster Bobbio zijn eersten glans verleende. Met twaalf reisgenooten had hij Bangor verlaten, en na den mond der Loire bereikt te hebben, trokken zij dwars door Frankrijk, waar zij o.a. het klooster te Luxeuil stichtten. Den Merovingischen vorsten en hunnen ambtenaren waren deze eenvoudige kloosterlingen, tevens volksverlichters en christenen met der daad, weinig naar den smaak: Columbanus werd naar Nantes gevoerd, om van daar naar zijn vaderland ingescheept te worden. Doch hij ontkwam, en vluchtte in 610 met een aantal zijner makkers naar het land der Alle-mannen. Drie jaren verkondigden zij het christendom te Bregenz, totdat Columbanus naar het land der Longobarden trok en er Bobbio stichtte, terwijl zijn vriend Gallus de grondslagen legde van de abdij St. Gallen, het tweede brandpunt van christelijk-klassieke cultuur. Toen stond Ierland vooraan in de beschaving, en thans! Slag op slag had het ongelukkige land getroffen. De Noormannen waren begonnen de tradities van cultuur en geleerdheid uit te roeien. Zij hadden de vijandschappen, die van oudsher tusschen de verschillende rijken bestonden, aangewakkerd. Zij hadden verwoest wat er aan schatten in de rijke abdijen werd bewaard. Zij hadden van uit hunne vestigingen aan de kust het binnenland gebrandschat en er de bloedigste tooneelen aangericht. Zij hadden allen, die Ierland roem en eer bezorgden, verjaagd en niets ervoor in de plaats gegeven. En toen hun tijd eenmaal voorbij was, na ruim twee eeuwen van ellende, was er niets over dan een uitgeput land met enkele versnipperde tradities van oude glorie, en ten prooi aan veeten en oorlogen. Zelfs het besef van eenheid had de heerschappij der Wikingen den Ieren niet gebracht. En toch was er één oogenblik geweest, waarop het volk van gansch Ierland zich als één had gedragen, en onder een vlaag van geestdrift als één man den vreemden onderdrukker te lijf was | |
[pagina 216]
| |
gegaan. Dat was toen in 1014 Brian Borumha geheel Ierland onder zijne wapenen vereenigde en ter overwinning leidde in den slag bij Clontarf. Toen werd de macht der Noorsche koningen van Dublin voorgoed geknot. En wie met de Dublinsche tram langs de zandige vlakte van Clontarf naar de heuvelen van Howth rijdt, wijdt eene weemoedige gedachte aan de Iersche eenheid, die in 1014 bestond en die hij thans zoo gaarne zou zien weerkeeren, nu het opnieuw om herwinning der Iersche vrijheid gaat. Thans! Ierland zal in 1914 feest vieren. Het zal den dag herdenken, dat negenhonderd jaar geleden het Noorsche juk werd afgeschud. En het wil die gebeurtenis vieren schooner dan eenig ander volk het vermag, want het wil haar gedenken door eene daad, die het zijne plaats als natie onder de Europeesche volkeren ten volle hergeven zal: het wil zich opnieuw van een Germaanschen veroveraar bevrijden. Doch ditmaal, wij willen het ten minste hopen, niet met bloed. Wat Brian Borumha door een leven, geheel aan oorlog en strijd gewijd, bereiken moest, kunnen John Redmond en Asquith wettelijk regelen. Dat toont den vooruitgang der tijden aan. Maar toen lag er meer romantiek in. Er is nauwelijks een heldhaftiger figuur denkbaar dan Brian Borumha. Zijn broeder Mahon, koning van Munster, bleef goede vrienden met de Noormannen, die van uit Limerick het omliggende land beheerschten, door hun schatting te betalen. Deze politiek was den jongeren broeder een doorn in het oog. Hij verzamelde om zich krijgslustige edelen uit Munster en begon met hen de Noormannen te bestoken. Toen zijn leger aangroeide, slaagde hij er zelfs in, Limerick voor zijn broeder te veroveren, die nu oppermachtig heer van het Zuiden was. Mahon viel door verraad, en nu zag Brian voor zich de kans schoon. Eerst veroverde hij Munster, toen Leinster, en zelfs den Noorschen koning van Dublin maakte hij schatplichtig en hij gaf hem zijne dochter tot vrouw, terwijl hij zelf weldra 's konings moeder huwde. Maar daar kwam een vloot uit de omliggende eilanden opdagen, om de Dublinsche Noormannen te bevrijden. Brian verzamelde opnieuw | |
[pagina 217]
| |
zijne troepen en schaarde hen om zich op het strand van Clontarf, om den vijand het landen te beletten. Het nieuwe gevaar bracht de mannen van heel Ierland tot hem, en die eensgezindheid baarde overwinning. En toen van den heuvel, waar thans Dublin Castle staat, Brian's dochter de wapenen van haren vader over die van haren echtgenoot zag zegevieren, kon zij niet nalaten te juichen, al was zij dan ook door het huwelijk met een Noorman tot het volk des vreemden overgegaan. Dat was haar dood, want haar gemaal stiet haar op datzelfde oogenblik neder. Brian overleefde haar niet lang. Want toen hij na den slag neerknielde, om in gebed te danken voor den aan Ierland gegeven zege, werd hij door een verrader in den rug doorstoken. En van nu af kon de partijstrijd weer beginnen, die wel eindigen moest met de onderwerping van Ierland door den Engelschen koning. Zal 1914 een vreedzamer bevrijding brengen? En als deze komt, wat zal die Ierland voor goeds geven? Zal de Keltische cultuur zich weer zelfstandig maken en zal de oude Iersche taal, waarmede zij even nauw samenhangt als de Vlaamsche cultuur met de Vlaamsche taal, een nieuwen bloei beleven? Dan moet er hard gewerkt worden, want het verval is diep. Zooeven had ik nog, sporend door de heerlijke dreven van Noord-Wales en Anglesea de vele kerkjes gezien, waar iederen Zondag in eene Keltische taal gepreekt en gebeden wordt, en de vele woningen, niet alleen van boeren en arbeiders doch ook van aanzienlijke burgers, waar de taal van het dagelijksch leven Keltisch is. Daar bloeit het Keltendom als nergens anders en daar gaat het een nog grooter toekomst tegemoet, steunend op de kracht van een ontwikkeld en zelfstandig volk en begunstigd door het doorluchtig voorbeeld van den huidigen Chancellor of the Exchequer. Maar in Ierland? Ik had bij een vorig langdurig bezoek maar al te goed ondervonden, hoe ver men reizen moet om daar nog het onvervalschte Keltendom te vinden en hoe ook daar het bederf reeds insluipt. Toen had ik nergens in gegoede kringen Iersche taal en gewoonten meer gevonden, en | |
[pagina 218]
| |
onder de visschersbevolking in het verre Westen had ik sterk de neiging aangetroffen, om de Iersche taal, en daarmede de geheele eigen cultuur, prijs te geven. Emigratie deed vele goede en onbedorven elementen het land verlaten en de achterblijvenden zagen in hunne ellende er weinig nut in zich aristokratisch te houden door het bewaren van oude tradities. Toen had die achteruitgang mij weemoedig gestemd, en ook nu weer voelde ik mij weemoedig worden onder het vermoeden dat het intusschen nog wel wat erger geworden zou zijn. Zulke gedachten bezielden mij, toen ik met de mailboot van Holyhead naar Kingstown voer. En dat kwam alles door die eigenaardige zinswending van den ouden glossator Diarmait met zijn cuit adaill, ‘een brokje van een bezoek’. Waren de weinige weken, die ik zelf in Ierland dacht door te brengen, eigenlijk wel veel meer? En zou die tijd, die nagenoeg geheel gewijd zou moeten worden aan een bepaald werk, dat ik mij voorgenomen had te doen, mij nog gelegenheid geven om oude indrukken te verscherpen en nieuwe op te doen? Zou ik na mijn ‘cuit adaill’ niet alleen met papieren naar huis gaan, zonder nieuw levend inzicht? Ik vreesde het ergste. Ik nam het publiek aan boord eens op. Aan gene zijde van den dwarsboom, die het tweede-klassedek afscheidt, stond een troepje armoedige katholieke geestelijken druk gebarend te praten. Op hen viel mijn oog het eerst. Ik kende dat type van geestelijken, zoo veel verschillend van hen, die men ten onzent ziet, maar even veel van de Italiaansche. Vroeger had ik verscheidene zulke jonge priesters gesproken en ik herinnerde mij sommige uitlatingen van hen, die mij maar al te zeer zekere woorden in de 23e strofe van Maerlant's Eerste Martijn in de herinnering hadden gebracht. Plotseling werd mijn oor door vroolijk gelach aan den anderen kant getroffen. En omziende vond ik daar om eene typisch Engelsche thee-tafel een bij uitstek ‘fashionable’ gezelschap bijeen, dat zich weinig scheen te bekommeren over de nooden van het land, waar wij naar toe stoomden. De gezichten waren | |
[pagina 219]
| |
zoo fijn besneden, de gestalten zoo slank, het gansche uiterlijk zoo wel verzorgd, als men slechts onder de leden der Engelsche aristokratie aantreft. En een blik op de adressen, waarvan de achteloos neergelegde golf-sticks en jachtbenoodigdheden voorzien waren, overtuigde mij van de juistheid mijner veronderstelling. Het waren lieden, die na het sluiten van het Parlement te Westminster hunne Iersche landgoederen gingen opzoeken, natuurlijk ‘entertaining parties’ zooals de krantenterm luidt, om de vermoeienissen van de Londensche season te verruilen voor de vreugden van het buitenleven. Het was mij als een symbool: aan de eene zijde Rome, aan de andere Westminster, de twee machten, die om het bezit van Ierland strijden. Niets had mij duidelijker voor den geest kunnen brengen het alternatief, waarvoor Ierland noodzakelijk gesteld wordt. Voor dat opgewekte gezelschap om de thee-tafel, misschien wel nazaten van door Cromwell of Willem III begunstigde aanzienlijken, is het Groene Eiland slechts een uitspanningsoord, waar zij sport of jacht beoefenen en pacht beuren. En dat Homerule op ‘Rome-rule’ rijmt, zal geen kenner van de Iersche toestanden in gemoede durven loochenen. Een blik naar beide zijden verzoende mij reeds wat met den noodzakelijk korten duur van mijn bezoek: men kan immers al in een enkel oogenblik wat opdoen, wanneer men maar om zich heen wil kijken. Wie van die twee zou het op den duur winnen? De huidige tijdsomstandigheden laten nauwelijks reden tot twijfel over. In het volgend jaar zal wel het eerste Iersche parlement sedert de Union in het lage gebouw met de vele zuilen op den hoek van Damestreet en Westmorelandstreet bijeenkomen. De Heer Birrel zal wel de eer bereiken, die hij voor zich als de hoogste beschouwt, n.l. die van de laatste ‘Chief Secretary for Ireland’ geweest te zijn. De Engelsche grondbezitters mogen nog hunne uitgestrekte goederen behouden, met hunne politieke heerschappij zal het uit zijn. En, ik ben ervan overtuigd, de onpartijdige beoordeelaar moet zich daarover verheugen. Die oplossing van het alternatief is ongetwijfeld de meest nationale en de | |
[pagina 220]
| |
eenige, die Ierland eene kans geeft. De protestantsche kolonisten in het Noorden met Sir Edward Carson aan het hoofd mogen waarschuwen, schimpen en zelfs dreigen, het belang van het gansche volk en zijne beschaving eischt, dat zij tot zwijgen worden gebracht. En de Keltische cultuur is niet iets, dat men minachten moet. Weinigen bevroeden, van hoe groote beteekenis zij door hare volksindividualiteit reeds voor ons allen geweest is, en dus ook hoeveel zij nog worden kan. Aan beide zijden van het schip vertoonden zich thans reeds de heuvels door den nevel heen, rechts de logge Hill of Howth, links de slanke heuvelrij, die zich van Dalkey tot in het graafschap Wicklow voortzet. Daar tusschen ligt de baai van Dublin. Heerlijk mooi is het aankomen in het blauw-omwaasde sprookjesland. Geen wonder, dat de menschen, die daar wonen, weinig zin voor de werkelijkheid hebben, en gelukkig, dat er ook nog zoodanigen in de wereld zijn, ten minste, als zij gelegenheid krijgen zich ten volle te ontplooien. De gedachten, die de eerste aanblik van Ierland bij mij wekte, zouden mij waarschijnlijk opnieuw aan het peinzen hebben gebracht, indien het schip niet spoedig in de haven van Kingstown binnengeloopen ware. Weldra lagen wij aan de pier, die vol stond van verwelkomende vrienden en verwanten. Reeds dadelijk trof mij het mooie, groote, blonde menschenras met zijne sprekende blauwe oogen, gelijk men het in Oost-Ierland vindt. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, of het sterke verschil in menschentype tusschen het Oosten en het Westen aan sterke vermenging met Germaansch bloed in het naar Engeland, Schotland en Scandinavië gekeerde deel des lands te wijten is. Het historisch onderzoek evenwel bevestigt eene dergelijke veronderstelling niet. De Wikingen toch hebben in het Oosten alleen de kuststrook zelve bevolkt, waar zij factorijen van handel en plundering stichtten, terwijl hunne nederzettingen alleen in de onmiddellijke omgeving der steden Dublin en Waterford zich wat verder landwaarts in uitstrekten. Het blonde type daarentegen heerscht van de oostkust af tot vrij ver | |
[pagina 221]
| |
in het binnenland. In het Westen, voor zoover ik het ken, ziet men noch blonde haren noch blanwe oogen: daar zijn de oogen donkerbruin en het haar dofzwart, terwijl toch ook in het Westen, met name in en om Limerick, belangrijke Scandinavische vestigingen hebben bestaan. Wie in Ierland reist en geen tijd heeft om het Westen te bezoeken kan zich eene voorstelling vormen van het Westiersche menschentype, wanneer hij eene tocht onderneemt door de Dublinsche achterbuurten. Hij moet zich dan wapenen tegen het aanschouwen van eene zóó verschrikkelijke ellende, dat zij de toch reeds spreekwoordelijke vervuiling van groote Engelsche fabriekscentra verre overtreft. Maar als hij dat er voor over heeft, zal hij in de stegen en sloppen, die op de kaden der Liffey of in de westelijke zijstraten van O'Connelstreet (d.i. de straat, die officieel nog Sackvillestreet heet) uitmonden op de stoepen en voor de deuren die zwartharige vrouwen met hare vurig-bruine oogen in zwarte shawl's gehuld zien zitten, die vrouwen, die op deze buurten voor ons het stempel eener vreemde wereld drukken. De arme bevolking der groote steden wordt namelijk voortdurend uit het Westen, dat zijne kinderen niet voeden kan, aangevuld. Wel merkwaardig, dat hier het verschil in kleur van haar en oogen tevens het verschil van ‘heeren’ en ‘slaven’ meebrengt. Doch, gelijk ik zeide, het overheerschen van het blonde ras in het Oosten kan niet een gevolg zijn van de Wikingtochten. Waar het dan wel door veroorzaakt is, ligt m.i. voor de hand. Een vier- of vijftal eeuwen vóór Christus zijn de Goidelen, d.w.z. de Keltische bewoners van Ierland, van het vasteland van Frankrijk naar Ierland overgestoken. Zij troffen daar eene bevolking aan, die waarschijnlijk voor de kracht der Indogermaansche indringers westwaarts week, en in ieder geval door hen onderworpen werd. Wie deze vroegste bewoners waren, of zij ook de bevolking van het tegenwoordige Engeland en Schotland vormden, zijn vragen wier oplossing zal moeten uitblijven, totdat eenmaal zekerheid verkregen zal zijn, of de historische Picten prae-Indogermanen dan wel een Keltische stam waren. En deze laatste quaestie is een der | |
[pagina 222]
| |
allermoeilijkste, die men der wetenschap voorleggen kan. Hoe het ook zij, de donkere westerlingen moeten de nakomelingen zijn van die naar den Atlantischen Oceaan opgedrongen vroegste bewoners, terwijl het blonde ras van het Oosten het type der Goidelische veroveraars trouw bewaart. Want dat de Kelten blond waren, zegt ons niet alleen ons gezond verstand, maar verklaren ons uitdrukkelijk verschillende klassieke schrijvers, van welke wij Caesar wel in de allereerste plaats mogen noemen. Dit moet men steeds bedenken bij het misbruik, dat dikwerf door archaeologen en anthropologen van het woord ‘Keltisch’ gemaakt wordt. In weinige minuten brengt ons een vuil en rammelend treintje van Kingstown Pier naar Dublin. Toen ik daar het station binnenreed, wist ik reeds, wat ik te zien zou krijgen. Behalve de vreugde van het wedervinden van bevriende gezichten, wachtte mij de verschrikking van ellende en vuilheid, voor mij de eerste en laatste herinnering, vroeger uit de Iersche hoofdstad meegebracht. En de conclusie, waar ik dien dag en de volgende dagen toe kwam, was, dat die ook thans nog wel degelijk bestaan. Toch kreeg ik den indruk, dat de armoede en vervuiling nu niet meer zoo afstoot end zijn als een paar jaren geleden. En toen ik, vreezend dat die verandering van mijne indrukken slechts een gevolg was van mijne eigen met de jaren geslonken ontvankelijkheid, er met anderen over sprak, kreeg ik gelukkig ten antwoord, dat er ook inderdaad veel verbeterd is. Niet alleen is de zorg van overheidswege voor goede woning en kleeding sterk uitgebreid, maar ook - en dat is toch de hoofdzaak - is de welvaart toegenomen. De stoffelijke en geestelijke belangen der bevolking worden steeds zorgvuldiger behartigd. Men kan van een Ier nu eenmaal niet vergen, dat hij zijn zal als b.v. een Hollander. Hij zal tevreden wezen, als hij een dak boven zijn hoofd heeft en aardappels genoeg om zich den mond open te houden. Het begrip ‘werken om vooruit te komen’ kent hij niet. Een Duitscher, dien ik hierover sprak, noemde dat eene lagere trap van beschaving. Die opvatting teekent | |
[pagina 223]
| |
onze Germaansche begrippen. Men moet de Kelten goed kennen en oprecht liefhebben, om de onjuistheid van zulk eene uitlating ten volle te beseffen. Want het ontbreken van stoffelijke behoeften bij den Ier komt allerminst voort uit onverschilligheid voor veredeling en verfijning van het leven. Integendeel, de beteekenis van stoffelijke welvaart voor hoogere geestescultuur slaat hij zóó gering aan, dat hij haar nagenoeg geheel verwaarloost, en ieder uur, dat hij niet bepaald gedwongen wordt om voor het allernoodzakelijkste te werken, wijdt hij liever aan geestelijke genoegens. Onder deze neemt de allereerste plaats in de kunst der conversatie, die door Montaigne en zijne navolgers-essayisten in de 17e en 18e eeuw zoo hoog gesteld werd, en thans bij de Europeesche volkeren nauwelijks voor kunst gerekend wordt. In Duitschland bestaat zij eenvoudig niet - ‘a German is always teaching,’ zei een Iersch vriend mij eens niet onaardig -, in Engeland kent men haar nog. In Ierland is zij eene eerste levensvereischte, inzonderheid bij de onbedorven plattelandsbevolking. Het heugt mij nog, hoe ik vroeger in West-Kerry eenvoudig op de landwegjes placht te gaan wandelen en mij dan door de op 't veld arbeidende lieden uren lang aan den praat liet houden, niet alleen voor mijn eigen, maar ook voor hun pleizier. ‘Praten toch’, zoo redeneert de Ier, ‘is altijd prettiger en nuttiger dan werken, want je leert er wat nieuws door.’ Het is dan ook een waar genoegen de gesprekken dier menschen aan te hooren. Men staat er verbaasd over, hoeveel zij b.v. van Holland weten, heel wat meer dan dat wij 's zomers ons altijd in bootjes en 's winters op schaatsen bewegen, of dat wij zoo verkwistend zijn van meer sigaren dan pijpen te rooken. Men hoort met verwondering, hoe zij alles weten te vertellen over de Balkanvolkeren, en zelfs een oordeel hebben over den vermoedelijken loop der gebeurtenissen in de toekomst. En vraagt men, waar al die kennis, en vooral die parate en wel-geassimileerde kennis, vandaan komt, dan is het antwoord dit: de Ier kan het werkelijke en het on-werkelijke niet onderscheiden. Wat hij ziet, hoort, leest, of uitdenkt | |
[pagina 224]
| |
heeft alles voor hem dezelfde waarde en neemt in zijn bewustzijn eene zelfde plaats in. Een oude vrouw, met wie ik eens een praatje maakte en die de deugden harer eenige, naar Amerika uitgeweken, dochter prees, verzekerde mij, dat zij zoo schoon was als Helena van Troje. Hoe kwam dat oude mensch, dat onder zware takkenbossen gebukt liep en dat waarschijnlijk haar heele leven lang gedaan had, aan de schoone Grieksche, die ongeveer drie duizend jaar geleden Griekenland en Troje tegen elkaar in het harnas had gejaagd? Wel, zij had als kind van haar vader dikwijls een oud verhaal gehoord over den Trojaanschen oorlog, en sindsdien was Helena een even werkelijk bestaand wezen voor haar geworden als hare dochter in Amerika, of de gemalin van haar landheer, die ons juist te paard voorbijreed. Uit dien karaktertrek der Ieren laat zich hunne zeldzame gave voor het vormen van sagen verklaren, ja ik zou haast zeggen, hunne neiging om elke gebeurtenis tot eene sage te maken en tevens om elke sage als werkelijk gebeurd te beschouwen. Nog interessanter dan de gansche middeleeuwsche sagenschat is in dit verband de nog dagelijks ontstaande moderne sage. Zij toont, hoe nu evenals eeuwen geleden de Ieren nog, door allerlei trekken aan de oude nationale, Grieksche of bijbelsche verhalen te ontleenen, nieuwe sagen en vertelsels scheppen. Groot vooral is het aantal sagen, dat zich om Daniel O'Connell, den Bevrijder, heeft gegroepeerd. Men kent de neiging van alle volkeren, om aan hunne helden ook eene bovennatuurlijke, althans van wonderen vergezelde, geboorte toe te schrijven. De klassieken deden dat, de Germanen evenzeer, en de Ieren doen het nog. Dat blijkt uit het volgende verhaaltje. O'Connell's vader was een rijk man, doch zijn echt bleef ongelukkigerwijze kinderloos. Toen hij eens over een weg wandelde, zag hij, dat daar een huis gebouwd werd. Een week later kwam hij toevallig langs dezelfde plaats en bemerkte, dat in den tusschentijd de bouw der muren niet gevorderd was. Verbaasd vroeg de oude O'Connell, hoe dat kwam. Het huis, zoo zeide men hem, | |
[pagina 225]
| |
behoorde aan een priester en het ontbak dezen aan geld, om verder te bouwen. Kort daarop zocht O'Connell den priester op en bood hem de benoodigde som aan - vijftig pond, want het was een heel groot huis - mits hij beloofde het geld terug te geven. De priester aanvaardde de leening, voltooide zijn huis en spaarde zijn vijftig pond bijeen. Na eenigen tijd kwam hij nu het geld bij den ouden O'Connell brengen, doch vond alleen diens vrouw thuis. Zij wist niets van het geval af, doch de gewoonten van haar man kennende, antwoordde zij: ‘tob maar niet over het geld, hij zal het u wel schenken’. En inderdaad, toen zij haar man van het gebeurde verslag gaf, keurde hij hare handelwijze volkomen goed. ‘Hebt gij kinderen?’ vroeg de priester nu. ‘Geen enkel,’ zei O'Connell. ‘Wel’, antwoordde de priester, gij zult er dan een krijgen.’ En negen maanden na dien dag werd Daniel geboren. ‘Geen wonder dus,’ zoo eindigt het verhaaltje, ‘dat hij de inspiratie had, want hij was eene gave Gods.’ Men ziet, hoe zoo'n legende ontstaat. Een bijbelsch trekje, gevoegd bij wat fantazie, en misschien vastgeknoopt aan een historisch feit - wie zal het ons zeggen? - levert er den grondslag voor. Niet minder opmerkelijk zijn de volgende woorden, die Lady Gregory in haar ‘Kiltartan History Book’ meedeelt, en die zij aan hare deur van oude bedelaarsters vernam. ‘Dan O'Connell was de beste man ter wereld, en ongetwijfeld een groot man; en er zou geen betere kunnen bestaan dan O'Connell. Van hem heb ik dit pand gekregen en altijd bewaard. Hij gaf het aan kleine jongens en meisjes maar nooit aan oude menschen. Hij had een pilo broek en een pilo jas, en een grijs en wit vest, O'Connell leefde heelemaal voor de armen. Een prachtig standbeeld staat er van hem in Ennis, in zijn mooie gekleede jas. Een knappe man, je zou denken, dat hij leefde, met zijn hoed in zijn hand. Iedereen knielt op de treden ervan neer, zegt een paar gebeden, en gaat weg. Als hij nu in Ierland was, zou het ouderdomspensioen wel terecht komen. Hij was de allerbeste voor iedereen; hij had groote macht in de stad Gort, en in elke andere stad. Hij spreekt | |
[pagina 226]
| |
altijd op dezelfde manier, en hij kan ons nu nog net zoo goed helpen als vroeger; zijn genade en goedheid bestaan nu nog in de stad Gort. Hij deed goed in de wereld toen hij leefde, hij was een groot man; er kon geen betere bestaan in deze wereld en in de volgende, er zou nergens een betere kunnen zijn. Hij trok door alle volkeren heen en vocht voor de armen; hij gaf hun ruimte om te leven en heeft ook voor hen gevochten. Zooveel ten minste is zeker, dat hij hun geholpen heeft, en hij kon het.’ Hier is de kiem reeds aanwezig van de over zoovele helden loopende sage van het voortleven en voortwerken na den dood: Frederik Barbarossa, Arthur en anderen. Tevens vinden we hier de vooral aan de Keltische sagen eigene neiging tot uitbreiding van het arbeidsveld der helden reeds aanwezig: O'Connell, wiens werk zich tot Ierland en Westminster beperkte, ‘trok door alle volkeren heen, en vocht daar voor de armen!’ Ook over andere historische figuren gaan zulke verhalen, over den Ierschen bard Carolan, en - minder gunstige - over Cromwell en Willem III van Oranje. Zelfs bestaan er nog modernere sagen en zoo hoorde ik, dat sommige geleerden, die kort geleden bepaalde streken van Ierland gedurende geruimen tijd bezochten tot bestudeering der Gaelische taal, bezig zijn daar het middelpunt van een localen sagenkring te worden. Het is inderdaad geen onwerkelijke idealisten-meening, wanneer ik zeg, dat het Iersche volk geestelijke cultuur boven stoffelijke welvaart stelt. Daarom moet, wanneer de laatste langzamerhand aan het toenemen is, ook de eerste daarmede gelijken tred gehouden hebben. En uit gesprekken bleek mij dan ook, dat dit inderdaad zoo is. In de eerste plaats is het onderwijs bezig eene algemeene hervorming te ondergaan. Het is vooral te danken aan het onvermoeide pogen der Gaelic League, dat het Iersche onderwijs thans eene richting ingaat, die zonder zich eenigszins van Engeland en de wereldbeschaving te vervreemden, in de eerste plaats er op uit is, het nationale zijne verloren rechten te hergeven. Toen kort geleden de bekende Engelsche ‘smart set novelist’ Rita in een der bladen een aanval | |
[pagina 227]
| |
deed op de bloeiende jonge Iersche tooneellitteratuur, op de z.g. ‘Abbey Theatre plays’, gaf de Iersche schrijver Ervine daar een zeer belangwekkend antwoord op. Zij had de Iersche school verweten, dat zij alleen de plattelandsbevolking op de planken bracht, zonder eenige belangstelling te toonen voor het leven van den burgerstand of den landadel. Dat moet, zoo zeide Rita, op den duur eentonig worden, en bovendien neemt het Iersche landvolk zóó weinig een blad voor den mond, dat de taal, die we te hooren krijgen, voor het tooneel te onstichtelijk is. Nu, dit laatste bezwaar zou in een Hollandsch brein, dat al aan Heijermans gewend is, nooit opkomen; de preutschheid van Engelsche ooren is in dit opzicht vrijwel eenig. Maar op het andere punt der beschuldiging: ‘Waarom alleen de boeren?’ antwoordt Ervine eenvoudig: wij hebben niet anders. Onze landjonker is al even weinig belangrijk als zijn Engelsche collega, en onderscheidt zich in niets van hem, en van eene typisch Iersche burgerij kan men eigenlijk niet spreken, want onze gegoede stadsbevolking is slechts eene meer of minder goed geslaagde navolging van de Engelsche. Daar is veel waars in. De gewone Iersche samenleving moge eenvoudiger en minder vormelijk zijn dan de Engelsche, zij verschilt er in haar wezen niet van. Het is ermee als met de verfranschte gegoede stads-Belgen in het Vlaamsche land, die niet veel meer dan - ik vermoed gebrekkige - copie van hunne zuidelijke buren zijn; die stadsbevolking is ook niet interessant, daar ze hare volksindividualiteit heeft prijsgegeven. Men moge vrijelijk bezwaren tegen taalparticularisme opperen, die worden alle te niet gedaan door het eene onwraakbare tegen-argument: zonder eigen taal geen eigen cultuur. Ieder behoorlijk begaafd volk daarentegen mèt eene eigen taal krijgt eene eigen cultuur. Men overdenke eens, wat Vlaamsch Vlaanderen al heeft voorgebracht sedert het begin van den taalstrijd, en wat voor beloften het reeds bereikte voor de ongetwijfeld nog roemrijker toekomst van dat land inhoudt. Evenzoo, wil Ierland niet een bastaard-volk - en dus een onvruchtbaar volk - worden, maar | |
[pagina 228]
| |
zijne eigen cultuur handhaven, dan is de eigen taal onmisbaar. En zie nu eens, wat er gebeurt. Voor weinige jaren waren in bepaalde districten nog slechts ongeveer 600.000 menschen voor wie het Iersch, meestal naast het Engelsch, eene levende taal was. Verder dacht, buiten een engen kring van geleerden en opgewonden nationalisten als Lord Dunraven, niemand aan het Gaelic. Thans heeft de politieke strijd een geweldigen ommekeer in dien toestand gebracht. In alle Iersch-sprekende districten heeft de Gaelic League z.g. ‘training-colleges’ ingericht. De adspirant-onderwijzers van het gansche land kunnen daar hunne vacanties doorbrengen, en worden onder leiding van uitstekende vakgeleerden, hetzij hoogleeraren of geestelijken, in taal, geschiedenis, oeconomie en letterkunde van Ierland onderwezen. In hun vrijen tijd gaan zij de akkers op of de huizen in en praten met de Gaelic-sprekende bevolking. Zijn hunne vorderingen voldoende, dan geeft het bestuur van het college hun een getuigschrift, dat noodzakelijk is, wil men als onderwijzer aan eene lagere school toegelaten worden. Want het Education Board te Dublin heeft kennis van het Gaelic voor leerlingen, die de lagere school verlaten, verplicht gesteld. Aan de middelbare scholen wordt het Gaelic evenzeer onderwezen. In Iersch-sprekende districten moet het voertuig van 't onderwijs zijn, in de verengelschte streken alleen gedurende sommige uren in de hoogere klassen. Het gevolg van dit stelsel is dat de landstaal nu nog wel aan het afnemen is, maar dat na een vijftiental jaren er een geslacht opkomt, zelfs onder de stadsbevolking, dat ten minste Iersch kent en van het nationale verleden op de hoogte is. Voorwaar een groote steun voor het streven der nationalisten! En wat misschien nog het meeste waard is: de nog Ierschsprekende landbevolking, die meer en meer hare eigen taal begon te verachten, wordt er langzamerhand trotsch op en zal er steeds meer aan gaan vasthouden. Versterking van het nationale besef van eigenwaarde, daar is de Gaelic League vóór alles op uit. Ook elders neemt men hetzelfde streven waar. De Iersche dagbladen wijden | |
[pagina 229]
| |
veel meer plaatsruimte aan nationale belangen dan vroeger en nemen zelfs historische studiën op, wanneer deze maar kunnen strekken tot beter kennis van het eigen volksverleden. De belangen van veeteelt en landbouw worden uitvoerig besproken, en meestal uit het ruime gezichtspunt van het algemeen nationale leven. Wat de gevolgen van Homerule zullen zijn, wordt uiteen gezet, op de allereerste moeilijkheden, die zich na de invoering zullen voordoen, wordt thans reeds gewezen. Kortom, de pols slaat sneller, er is opgewektheid en belangstelling, en zoo krijgt men hoop voor de toekomst. Men leide uit het voorafgaande echter niet af, dat er meer dan nog slechts de eerste sporen waar te nemen is. Heel veel zal er nog moeten gebeuren, wil men werkelijk van nationale opleving kunnen spreken, en er zijn nog altijd toestanden, waarvan men zich afvraagt, of zij ooit te verbeteren zullen zijn. Ik doel hier vooral op het landvraagstuk. Ierland leeft van landbouw en veeteelt, en in vergelijking met deze twee bronnen van bestaan zijn scheepvaart en nijverheid van weinig beteekenis. Zelfs de visscherij werkt lang niet zoo zeer voor de wereldmarkt, als men denken zou. Nu zijn van ouds, ik bedoel sedert de tweede helft der 17e eeuw, de landtoestanden in Ierland ellendig. Dit is dan ook de voornaamste oorzaak van de algemeene verarming van het land en van de onrustbarende emigratie. Ook daarin hebben de laatste jaren veel verbetering gebracht. Krachtens de Land-Bill hebben de pachters zich van de landeigenaren kunnen vrijkoopen en zijn daardoor zelve bezitters van hun grond geworden. Dientengevolge loont het nu voor hen hun land tot meerderen bloei te brengen, wat vroeger niet het geval kon zijn, daar verbetering van den oogst steeds verhooging der pacht ten gevolge had, en dus voor de landbevolking nadeelig was. Dank zij dezen maatregel brengt het land veel meer op, en ik beschouw dit als de voornaamste oorzaak der meerdere stoffelijke welvaart, die ik reeds in Dublin had opgemerkt. Maar alle euvel is hiermede niet verholpen en het lijkt mij de vraag, of dat ooit geheel te verhelpen zal zijn. Want: | |
[pagina 230]
| |
't schijnt geweerhaakt. Spoor een uurtje noordwestwaarts van Dublin en ge zijt midden in het graafschap Meath. Gij herinnert U uit de oudste Iersche historie, dat dit het vette landschap was, dat als kroondomein aan den opperkoning van heel Ierland toebehoorde. Gij roept u voor den geest de ontzaglijke kudden, die volgens de sagen in deze vlakten weidden. Maar ge ziet nauwelijks hier en daar een weitje, en in het geheel geen bouwland. Al dat land, tot zoover het oog reikt, is privaat bezit, het behoort eenen Engelschen landheer, eenen ‘absentee’, die deze ontelbare bunders nu eens niet heeft willen verpachten, doch ze voor eigen buitengenot en jachtvermaak bestemt. Richt uwe schreden naar het Noorden, het Westen, of het Zuiden en overal zult ge hetzelfde aantreffen. In zulke gevallen baat de Land-Bill natuurlijk niet, want er zijn geene pachters om zich vrij te koopen. Ongebruikt liggen daar de heerlijkste vlakten, waar duizenden runderen vet konden worden en waar onafzienbare velden van wuivend graan het oog konden bekoren. Hier en daar ziet men slechts eene kudde schapen, als ware de grond niet beter dan de Veluwsche hei. Zoo blijft het grootste euvel bestaan. Zij die zich met het Iersche landvraagstuk bezighouden, zien slechts één middel ter verbetering van den toestand: nationaliseering van den grond. Maar zal een Iersch parlement dat aandurven? Of misschien als Ulster het eens heel bont maakt? Zoolang als dat niet verandert, zal Ierland zijne kinderen nog steeds niet kunnen voeden en zullen zij moeten blijven uitwijken naar Amerika. Maar daar, zoo vertelde mij een oud mannetje, dat het gras aan den weg maaide, is de goede tijd ook al voorbij en kunnen de arme vluchtelingen geen bestaan meer vinden. Zoo keeren ze dan weer terug naar hun Europeesch vaderland, meestal om eindelijk rust te vinden in de groote Engelsche fabriekscentra. Daar leveren zij goedkoope en flinke werkkrachten, die met hunne geringe eischen beter te gebruiken zijn, dan hunne Angelsaksische lotgenooten. Er ligt iets tragisch in: het vruchtbaarste en schoonste land ter wereld in de diepste ellende. Want dat Ierland | |
[pagina 231]
| |
schoon en vruchtbaar is, kan ieder zien, die welk gedeelte ervan ook maar bereist. En degene, wien het aan eene gelegenheid tot persoonlijke kennismaking ontbreekt, kan het als 't ware uit de historie aflezen. Weinige landen toch zijn zóó zeer steeds het doelpunt geweest van veroveraars, hetzij van het Noorden hetzij van het Zuiden. In dit opzicht is de Iersche geschiedenis te vergelijken bij die van Italië. Evenals daar, toen de Romeinen en met hen verwante stammen zich er eenmaal gevestigd hadden, eerst Keltische, later Germaansche stammen met hunne woeste benden binnenrukten, om zich vaste woonplaatsen te bemachtigen, evenals daar in de tweede helft en om het einde der Middeleeuwen achtereenvolgens Duitsche keizers en Fransche koningen poogden een duurzaam rijk te vestigen - allen toch mede aangelokt door het schoone en welige klimaat van het Zuiden -, zoo is ook Ierland vele malen achtereen ten prooi geweest aan invallen van roofzuchtige volken of legers, op wie ook hier de rijke bodem en de zachte lucht eene tooverkracht schenen uit te oefenen. En geen wonder. Aan alle zijden door de zee omgeven, geniet Ierland meer dan één ander land de zegeningen van een zeeklimaat met zijne zachte winters en levendragende winden. Het vocht, waarvan de atmosfeer steeds drachtig is, doet hier groen en bloemen, boomen en gras, en ook alle veldgewassen gedijen als nergens anders. Uitgestrekte bosschen, thans grootendeels door schendende handen uitgeroeid, leverden vroeger rijkelijk hout. De vele rivieren en meren, die voortreffelijke verkeerswegen vormden, wemelen van zalmen, forellen en andere vischsoorten, het riet aan de oevers biedt allerlei waterwild eene rustige woonplaats. Langs de zuidkust stroomt de golfstroom, die aan dat gedeelte des lands een klimaat geeft, zooals men het in Zuid-Europa vindt, en waar alle zuidvruchten rijpen. Inderdaad is er geen gebied, waar over zoo gering breedteverschil een zoo groote verscheidenheid van klimatologische verschijnselen en dus van plantengroei voorkomt. De landman behoeft nooit te vreezen voor te weinig, wel eens voor te veel gewas. Alleen een hoogst zelden voorkomende lang- | |
[pagina 232]
| |
durige droogte kan de oogst doen mislukken. De kust met hare vele bochten en inhammen biedt schepen bijna overal een veilige ligplaats. Zoo moet Ierland den veroveraars een soort Beloofd Land hebben toegeschenen. De oudste bevolking, die toch stellig verwant is met de vroegste bewoners van Groot-Brittannië en van wie dan misschien de Picten afstammen, zal wel niet zoo heel lang in het rustig bezit van haar land gebleven zijn. Omstreeks 500 voor Christus had de groote Keltische volksverhuizing plaats, en bereikte een verbond van Keltische stammen, te zamen de Goidelen genoemd, Ierland. Zij waren van de Fransche kust vertrokken, en waren dus niet eerst door Groot-Brittannië heengegaan. Een ander dergelijk verbond daarentegen vestigde zich in het huidige Engeland en Wales, dat der Britten. Dat die stammen inderdaad van het Vasteland kwamen, blijkt b.v. uit hunne namen, die veelal met die van continentale Kelten overeenstemmen, zoo vindt men Parisii in Frankrijk en in Lincolnshire, Atrebates (Atrecht of Arras) in Fransch Vlaanderen en aan den bovenloop van de Theems. Weldra beving ook die Britsche stammen in Engeland de lust om zich in Ierland te vestigen en de namen der Menapü, Brigantes en Dumnonü in Leinster toonen aan, dat sommige van hen er werkelijk in geslaagd zijn, een deel van den grond op hunne Goidelische broeders te veroveren. De Romeinen hebben Ierland nooit bereikt, daarvoor hadden zij in Brittannië en in de rest van hun rijk de handen te vol. Weldra echter doen zich de golven der Germaansche volksverhuizing gevoelen. Vreemd genoeg waren de Angelsaksen, die toch zoo vroeg reeds Engeland bereikten, niet de eerste Germanen, welke in Ierland doordrongen. Zij konden niet, want de Britten zaten er tusschen in. In dien tijd was Engeland niet de weg, om Ierland te bereiken; daartoe diende veeleer de open zee. De Noormannen waren de eerste Germanen, die de rijkdommen van Ierland kennen leerden. Eerst kwamen de Denen, of zooals de Ieren hen noemden de ‘Zwarte Heidenen’, weldra de Noren of ‘Witte Heidenen’. Dezen hadden zich reeds gevestigd op de | |
[pagina 233]
| |
kleine eilanden in liet Noorden, op de Schotscke kust en op Man, maar wijdden voortaan kunne aandacht in de eerste plaats aan Ierland, veel meer dan aan Engeland, Schotland of Wales. Hier maakten de Wikingen voor 't eerst kennis met de klassiek-christelijke cultuur, hier bewonderden zij voor 't eerst de Iersche kunstvaardigheid in het bewerken van stoffen en metalen. Helaas was hunne gretigheid naar die cultuur zóó groot, dat zij veel geroofd en vernield hebben. Het ontbrak hun tegelijkertijd aan de noodige rust, om het land behoorlijk te bevolken en te bebouwen. Zij beschouwden het slechts als een gebied met heerlijke schatten en schoone vrouwen en behandelden het als een wingewest. Den slag, door hen aan de Iersche rijken toegebracht, is het land nooit te boven gekomen, en zelfs nadat zij voor goed verdreven waren, heeft Ierland nooit meer zijne vroegere plaats in de beschaafde wereld hernomen. Veel erger werd evenwel het verval door het optreden der nu volgende scharen van veroveraars. Het waren de legers der Normandiërs uit Engeland, die onder koning Hendrik II in het einde der twaalfde eeuw vasten voet in Ierland kregen, en daarmede de traditie van het dienstbaar maken van Ierland aan Engelsche belangen inluidden. De verdere tochten van Engelsche legers, die de Germaansche keersckappij voor goed vestigden en die eindigden met de moordpartijen van Cromwell en Willem III, zijn te bekend, om er hier van te gewagen. Er ligt voor den Hollander eene eigenaardige gedachte in, dat dezelfde Oranje, die Amsterdam ondanks de belangen van Nederland aan zijne Europeesche politiek opofferde, tevens aan Ierland den genadeslag heeft gegeven, en met zekere schaamte ziet hij het standbeeld van den stadhouder-koning aan den ingang van Damestreet of het gedenkteeken in de vlakte der Boyne staan. Ruim eene eeuw later voltooide de Union de reèks van feiten, die door de Germaansche Volksverhuizing ingeleid waren. Bij die zeventiend' eeuwsche puriteinen zal het wel niet de hang naar het rijke en schoone Ierland geweest zijn, die hen ertoe dreef de zee over te steken, maar bij de vroegere veroveraars was dat | |
[pagina 234]
| |
ongetwijfeld wel het geval. De Ieren van die dagen zullen er wel aan gewoon geraakt zijn, dat hun rijke bodem en hun zacht klimaat, dat hunne artistieke begaafdheid en hunne uitnemende kunstschatten de minder gelukkige vreemdelingen nu eenmaal onweerstaanbaar aantrokken. Evenzoo wisten toch ook de Italianen der 15e en 16e eeuw niet beter. De vergelijking tusschen Ierland en Italië trouwens gaat nog verder op, want er is nòg een punt van overeenstemming, dat ik tot dusverre verzwegen heb: de eindelooze onderlinge verdeeldheden. De bevolking bestond uit geslachten of ‘clanna’ (clans), wier hoofden zich ‘ríg’ (koningen) noemden. Deze vormden verbonden, en zoo ontstonden de vijf gewesten van Ierland, Leinster, Munster, Connacht, Ulster en Midhe, welk laatste het domein was van den gekozen opperkoning van gansch Ierland. Op den duur evenwel kwam het opper-koningschap te vervallen - met Rodrick O'Connor die in 1198 stierf - en voortaan hadden veete en partijschap nog vrijer spel dan voorheen. Geen wonder, dat deze onnatuurlijke versnippering van krachten het den door het rijke land aangelokten vreemdeling gemakkelijk maakte, zich tot heer op te werpen. Dat hun land schoon en rijk was en dat het daardoor vreemden tot zich trok, bewijst ons de Iersche sage zelve. Een der merkwaardigste verhalen, die ons uit de Iersche oudheid overgeleverd zijn, is de historie van het z.g. Boek der Veroveringen. Het is de geheel en al verzonnen geschiedenis van de zes veroveringen, waar Ierland sedert de schepping aan blootgesteld geweest is. Reeds in de 7e eeuw vinden wij in het Latijnsch geschiedverhaal van een schrijver uit Wales de eerste sporen van deze legende, en in de Middeleeuwen treffen wij in Ierland eene reeks redacties ervan aan, die naar mate ze jonger zijn in omvang toenemen, totdat de zeventiend' eeuwsche geleerde historicus en genealoog O'Clery uit verschillende oudere vormen eene slotrecensie samenstelde. Het Boek der Veroveringen, ofschoon voor zuivere historie uitgegeven en door de Ieren ook als zoodanig opgevat, mist elken geschiedkundigen grondslag, | |
[pagina 235]
| |
en geene sage teekent beter den ingeschapen lust der Ieren tot fabuleeren. Wat hen ertoe gebracht mag hebben, hun land vóór de komst der Goidelen door vijf andere stammen in bezit genomen te laten zijn, die alle hetzij uitstierven, hetzij voor hunne opvolgers bezweken, weet ik niet te zeggen. In ieder geval bewijst het verschijnsel, dat juist zulk eene sage ontstond, hoe weinig ongewoons en onnatuurlijks er voor de oude Ieren in lag, dat hun land door vreemden begeerd of veroverd werd. Welke krachten op den groei der sage hebben gewerkt, laat zich gemakkelijker bepalen dan de oorsprong van het gansche denkbeeld. Naar mijne meening althans zijn duidelijk als bronnen te onderscheiden: vroeg-christelijke schrijvers als Orosius en Isidorus, bijbelsche verhalen, Keltische mythen en Iersche locaalsagen, meest naamverklarende. Zonder evenwel hier dieper op in te gaan, wil ik een kort overzicht van den loop der geschiedenis geven. Toen de engel aan Noach den naderenden zondvloed aangekondigd had, riepen diens drie broers Fintan, Bith en Ladru en Bith's dochter Ceasair in vertwijfeling uit: Wat zullen wij beginnen, als het water ons verzwelgen gaat! Ceasair opperde een plan. Zij had gehoord, dat in het verre Westen een eiland lag, Ierland waar geene giftige slangen voorkwamen: misschien zouden zij daar gered kunnen worden. De drie mannen voeren er met vijftig vrouwen naar toe, veertig dagen vóór den zondvloed. Na aankomst namen de drie mannen ieder een berg in bezit, die voortaan hun naam droeg. Ze verdeelden de vijftig vrouwen zóó dat Ladru er zestien en de beide anderen er zeventien kregen. Uit spijtigheid hierover doodde Ladru zich, zoodat Bith en Fintan er nu elk vijf-en-twintig hadden. Lang genoten zij niet van hun bezit, want ze hadden buiten den zondvloed gerekend, die hen allen deed verdrinken, uitgezonderd Fintan. Deze toch bleef alle eeuwen door in verschillende gedaanten gespaard, totdat hij aan St. Columba, die het Christendom voor den opperkoning van Ierland predikte, de gebeurtenissen in zijn eiland van den zondvloed af kon vertellen. Men ziet het, de Ieren dachten aan alles en zorgden er | |
[pagina 236]
| |
angstvallig voor, hunne nationale sagen met de oude traditiën der kerk in overeenstemming te brengen. De andere vijf veroveringen zijn, om zoo te zeggen, postdiluviaal, en aan ieder is een typisch verhaaltje vastgeknoopt. Eerst komt Partholon met zijne zoons, die allen aan de pest stierven, zoodat Ierland daarna weer dertig jaren onbewoond was - afgezien natuurlijk van Fintan, die toen als ever de bosschen doorkruiste. Dan komen Nemed en de zijnen, wier afstammelingen na zwaren strijd met de Fomore, onderzeesche daemonen, uitwijken moesten, deels naar Griekenland, deels naar het Noorden. In Griekenland werden zij door den koning van dat rijk tot slaven gemaakt, en moesten zij voor hem van kale steenvlakten vette klaverweiden maken, hetgeen zij deden met uit Ierland meegebrachte aarde. Op den duur begon hun echter dit werk te vervelen en vluchtten zij, op zakken zwemmende, naar Ierland. Vandaar dat zij als vierde groep van veroveraars den naam Fir Bolg of Mannen der Zakken dragen. Dezen regeerden in Ierland gedurende zeven en dertig jaar. Toen kwamen hunne stamverwanten, d.w.z. de tweede schare van Nemed's nakomelingen, uit het Noorden, waar ze de tooverkunst geleerd hadden. In nevelen gehuld vestigden ze zich in het land en leverden den Fir Bolg een slag, den eersten slag van Mag Tuired of Moytura, waarbij ze hunne heerschappij vastlegden. Hun naam is Tuatha De Danann en hun eerste koning heet Nuadu Zilverhand. Deze Nuadu is eene verbleekte Keltische godheid; in Wales komt hij voor als Nudd en bij de oude Galliërs als de god Nodens. Ook andere vorsten der Tuatha De Danann zijn blijkbaar resten van oude Keltische goden: Ogma (de Gallische god Ogmios,) en Lug, (de oude Lugos, naar wien Lugodunum of Lug's burcht heet d.i. Lyon). Deze euhemeristische behandeling der Keltische goden laat zich vergelijken bij de wijze, waarop later Noorsche verhalen over Odin spreken. De Tuatha De Danann regeerden in Ierland totdat de Goidelen kwamen. Zij hebben er de kunsten ingevoerd. Aardig is het wanneer de christelijke schrijver van het handschrift de vraag aanroert, of die Tuatha De | |
[pagina 237]
| |
Danann daemonen waren. Dat kan niet, zegt hij, want ‘al is later het Geloof gekomen, de kunsten zijn nooit uitgeroeid, want die zijn goed en een daemon heeft nog nooit iets goeds gedaan’. Doch ook de heerschappij der Tuatha De Danann mocht niet eeuwig duren. Zij moesten wijken voor de eerste Gaelische veroveraars, voor Mil Espain of Miles Hispaniae en de zijnen. Van deze stammen, aldus de sage, de tegenwoordige Ieren af, zoodat nog heden ‘true Milesian descent’ een algemeen gangbare term is voor echt Iersch bloed. Het geslacht van Mil had reeds eene lange historie achter zich. De stamvader toch is Fenius, die bij den bouw van den toren van Babel, uit de twee en zeventig talen het Gaelic had gevormd. Zijn zoon Nél werd naar Egypte gehaald, om er de talen te doceeren. Hij huwde daar Scota, de dochter van Pharao Cincris, die hem een zoon, Goidel Glas, baarde. Een afstammeling van hem, Sru, werd door de Egyptenaren verjaagd, die meenden, dat hij met de door de Roode Zee ontvluchte Israëlieten had geheuld. Hij kwam met zijne volgelingen in Scythië, waar zijn geslacht lang regeerde, totdat ze ook van daar weg moesten en na veel zwerven Spanje bereikten. Van uit Spanje eindelijk trokken ze naar Ierland. Veel in die sagen is naamverklarend: Fenius is uitgevonden ter wille van de Féne (‘Fenians’) een oude naam voor een Ierschen stam, Nél om het doorluchtige geslacht der O'Neill's (Ui Néill of kleinzonen van Niall), Scota en Scythië komen erbij te pas om den ouden naam der Ieren, n.l. Scoti of Schotten, en eindelijk Goidel Glas om hun anderen naam, de Goidelen of Gaelen. Waarom kwam Mil juist uit Spanje naar Ierland? Nu geeft ons weer de vroeg-christelijke historicus Orosius een antwoord. In zijn boek Adversum Paganos zegt deze: ‘Het eiland Ierland ligt tusschen Brittannië en Spanje en strekt zich over een vrij grooten afstand van Africa af noordwaarts uit; de voorste gedeelten ervan, die in de Cantabrische Zee vooruitspringen zien van verre uit op Brigantia en Gallicië, daar waar de mond der rivier Scena (Iersch: Inber Scéine) is,’ en op eene andere plaats: ‘waar de | |
[pagina 238]
| |
Gallicische stad Brigantia zijn hoogen toren tot een schouwspel van Brittannië verheft.’ Zóó maken de Ieren fabels en één zoo'n zinnetje is hun voldoende, om er een wereld van fantaziebeelden uit te scheppen. Juist uit die stad Brigantia kwamen Mil en de zijnen, en juist in Inber Scéine landde zij. En niet zonder reden. Want een van Mil's zonen, Ith, had op zekeren winteravond den toren van Brigantia beklommen en in de verte een nieuw land gezien. Zijne broeders hadden hem uitgelachen, en hij was alleen met een paar gezellen uitgevaren en had Ierland bereikt. Hij kwam als geroepen, want er was net een twist tusschen drie broeders uit het vorstelijk geslacht der Tuatha De Danann en dezen vroegen aan Ith, hun twist te beslechten. Hij sprak hen krachtig toe en zeide: ‘Gij behoort broederlijke vriendschap te sluiten. Want u past eene welwillende gezindheid tegenover elkaar. Uw eiland is goed, want overvloedig zijn er honing, oogst en tarwe, en gematigd zijn er hitte en koude, ja van alles heerscht er overvloed.’ Toen dachten de drie twistende broeders, dat hij jaloersch op hen was, en ze doodden hem. Ith's makkers brachten zijn lijk naar Spanje terug. En toen Mil en zijne andere zoons dat verhaal hoorden, besloten zij zelve naar Ierland te varen en wraak te nemen. Dat was volgens het Boek der Veroveringen de aanleiding, waarom de Gaelen naar Ierland kwamen. De oude Ieren wisten het blijkbaar zelve: van alles heerscht er overvloed. Heden klinkt dat zinnetje als eene bespotting der werkelijkheid. Op een mooien dag trok ik naar Tara. Dat is de breede heuvel, midden in de vlakte van Meath, eertijds het domein der opperkoningen van Ierland. Dit land was juist tot dat doel bestemd, omdat het 't allervruchtbaarste was. Boven op den heuvel stond de woning en de feestzaal van den vorst. Nu stond ik daar. Zoover het oog reikte, zag ik om mij de vlakte, met hier en daar een heuveltje en een armoedig huisje. Verder niets dan een paar plokjes boomen en braak liggend grasland. Geen vee en geen akkers. Alles jachtgrond van den landheer. Wat de heuvel van Tara zelf te zien gaf, | |
[pagina 239]
| |
was ook niet vroolijk. Op een hoogte staat een verweerd standbeeld van St. Patrick, die daar 't eerst het christendom gepredikt heeft. Daarnaast ziet men een grooten steen, volgens sommigen den z.g. Lia Fáil: wanneer degene, voor wien het weggelegd was koning van Ierland te worden, daarop zitten ging, schreeuwde de steen onder hem. Volgens anderen is de echte steen later naar Engeland overgebracht en bevindt hij zich thans onder den troon in Westminster Abbey. Verder zag ik niets dan hier en daar een met gras begroeid aarden heuveltje, en de resten der wallen van wat eenmaal de feestzaal der opperkoningen van Ierland was. Daar zaten dien dag vier heeren van de Archaeological Survey koude zalm met komkommer te eten. Ik vroeg hun, of men nu soms eindelijk van plan was, de schatten, die in dien grond zitten moeten, te voorschijn te halen. Als de regeering maar geld gaf, zeiden zij, maar dat wordt alles aan opgravingen in Griekenland of Assyrië besteed. Zou het weldra te verrijzen Iersche parlement er dan soms geld voor geven? Dat zal wel geen geld hebben, luidde het weinig hoopvolle antwoord. Onwillekeurig kwamen mij nu de woorden van den Welschen dichter in den zin, wanneer hij spreekt over het verlaten slot van een der vorsten van zijn land: ‘Dorenstruiken en waardelooze distels bedekken het,
Braambosschen, waar eenmaal grootheid was;
De paden waar vroeger gezang weerklonk,
Zijn nu de woonplaatsen der uilen’.
Gelukkig raakte ik nog dienzelfden avond mijn pessimistisch gevoel kwijt, toen de spoor mij noordwaarts naar Omeath bij Dundalk bracht. Ik bezocht daar den directeur van het aldaar gevestigde training-college der Gaelic League. Daar namelijk spreekt de bevolking nog Iersch, zooals nergens anders aan de oostkust. En ik voelde den moed herleven, toen ik er eene schare jonge mannen zag, die zich allen aan het heil van hun land wijden en ijverig studie maken van eigen taal en volksverleden, en nog meer, toen ik in het huis van een der leiders der moderne | |
[pagina 240]
| |
Iersche beweging een drietal flinke, blonde zonen trof, die zich met elkaar - en benijdenswaardig rad - bij voorkeur in het Gaelic onderhielden. Neen, de verwaarloozing van Tara en andere dergelijke belangrijke historische punten is nog niet het allerergste, wat men zou kunnen doen. Waar maar weinig krachten en hulpbronnen zijn, is het beter, dat men die geheel aan de toekomst offert. Opgraven is thans niet het eerste noodige. De toekomst heeft meer waarde dan het verleden. En bovendien, het gansche verleden schuilt niet in archaeologische vondsten. Veel rijker schatten liggen in de nationale tradities, de taal en de litteratuur van het volk, zijne muziek en zijne danskunst, zijne verborgen krachten en zijn verdrukt besef van eigen gaven. En die allen bloeien op, ondanks alle tegenwerking van buiten, ondanks alle gebrek aan geld, ondanks eeuwenlange stelselmatige verstikking. Gaat dat zoo door, dan zal er een tijd komen, dat het geld er wèl wezen zal en dat alle zegeningen van de welvaart over Ierland uitgestrooid zullen worden. Men zal dan opnieuw kunnen zeggen: van alles is hier overvloed. Dien kant schijnt het op te gaan. Er zijn menschen, die zich aan dat werk wijden met eene heiligen ernst. Als zij slagen, zal weer onder de volkeren van West-Europa eene nieuwe volksindividualiteit op den voorgrond treden, die in hunne gelederen ook vroeger hare sporen verdiend heeft. Al zal zij niet in de eerste plaats sterk door de daad wezen, des te meer zal zij beteekenen door de gedachte en door het woord. Daarom past het ons op het Vasteland, het streven van Ierland zoo wij kunnen te steunen, of anders er ten minste onze sympathie voor te toonen. En ook dit reeds beschouwt men aan gene zijde van de Iersche Zee als eene niet geringe winst. |
|