| |
| |
| |
De ontwikkelingsgang der Grieksche tragedie
Door Prof. K. Kuiper.
II.
De Oresteia van Aeschylus, éénig als voorbeeld van Helleensche scheppingskracht, is ook in dien zin éénig dat zij ons meer dan elk ander drama inzicht geeft in den zuiver antieken geest des dichters. De personen die Aeschylus ten tooneele voert zijn aangrijpend door eene zekere elementaire grootheid, doch hij zoekt nog te nauwernood hen te doen zien in de ontwikkeling hunner karakters onder den drang van het Fatum dat hen drijft tot handelen: zelfs Orestes' tweestrijd mist het eigenlijk persoonlijke. De schrede die de tragische kunst zou voeren tot de psychologie is niet door Aeschylus gedaan, maar door Sophocles.
Toen Aeschylus te Gela stierf, was naast, of tegenover hem, Sophocles, de zoon van Sophillos, reeds tot den vollen manlijken leeftijd opgegroeid, want Sophocles was in 496 in de wijk Kolonos ten noorden van Athene, uit gegoede ouders geboren. Alzoo getuigt zijn biograaf; en van de Grieksche, d.w.z. de Alexandrijnsche biografen is zooveel - en zoo zeer te recht - kwaad gezegd, dat wel even mag worden erkend hoezeer ook in dit opzicht Sophocles een lieveling is geweest van Tyche, de Geluksgodin, dat zijn leven reeds vroeg een goeden en in hoofdzaak betrouwbaren beschrijver heeft gevonden. Slechts enkele bijzonderheden willen wij van dat leven nagaan. Vooreerst dan: even als bij Aeschylus is de vermelding van de geboorteplaats
| |
| |
suggestief. De Kolonosheuvel is in onzen tijd nog voornamelijk aantrekkelijk om het buitengewoon schoone uitzicht dat zij geeft op de gratievol omlijnde silhouet van de Acropolis, maar in de oudheid was de ‘glanzend blanke rots’ van bloeiend bosch omgeven. Sophocles zelf heeft, op het eind van zijn negentigjarig leven in een koorlied van uitnemende welluidendheid de plek zijner geboorte vereeuwigd, ‘het schoonste oord der aard, waar met haar heldere stem als trouwste gast de nachtegaal in 't bleek groen der vallei haar trillend lied doet hooren, verscholen in het purpren duister van dichten klimop’. En in dat zelfde lied heeft hij herdacht hoe zijne kinderoogen over het goud der krokusbloemen en door de rijke trossen der narcissen den vorst der Bacchen Dionysos had zien ronddartelen met de nymfen die de voedsters zijner kindsheid zijn.
Welsprekender symbool dan deze geboorteplek voor dezen dichter was, is niet denkbaar. Maar ook het geboortejaar is welsprekend. Want toen zijn vader hem, naar de biograaf ons met eenigen nadruk verhaalt, ‘goed had opgevoed’ dat wil dus zeggen, toen hij ten volle de homerische poëzie in zich had opgenomen, de zangen der oude lyrische dichters had leeren voordragen, met de geschiedenis der Attische voorvaderen was vertrouwd geraakt, en toen hij tevens de schoonheid van zijn jonge lichaam had leeren oefenen en veredelen door de kunst van gymnastiek en dans, m.a.w. toen Sophocles den jongelingsleeftijd naderde, versloeg de Grieksche vloot de Perzen bij Salamis. Van Aeschylus vermeldt eene Grieksche overlevering dat hem het dichten van een hymne ter eere van de Salamisstrijders werd opgedragen; Sophocles werd wegens zijne schoonheid uitgekozen om het koor der jonge dansers in de rei, die tot herdenking van de overwinning te Athene werd uitgevoerd, naakt zijnen makkers vóór te gaan. Zestien jaar is dus Sophocles in het jaar dat duidelijker dan één ander den dageraad van het nieuwe Athene aankondigt. Zeker, de beteekenis van Salamis voor de wereldgeschiedenis heeft de jonge Sophocles niet beseft; welk eene voor eeuwen geldende beslissing in den strijd tusschen West en Oost
| |
| |
toen is gevallen, kan hij onmogelijk hebben gedoeld. Maar vier jaren na Salamis stelde Athene zich aan het hoofd van dien Delisch-Attischen Zeebond die de meeste der Grieksche eilanden en een lange kuststreek van Klein-Azië tot een nationale gemeenschap tegen Perzië onder bestier van Athene vereenigde: dáárin lag eene uitbreiding van Athene's horizont die aan den jongen Sophocles te minder kon ontgaan, omdat zij scherper dan te voren de scheidingslijn trok tusschen de idealen der oude conservatieve aristocratie, en de aspiraties van het opkomende geslacht. Welk eene vernieuwing bracht zij! Jaar aan jaar komen uit alle districten de vertegenwoordigers der bondsstaten hunne belangen bepleiten, hunne twisten toelichten - weldra ook hunne geldelijke bijdragen storten, te Athene. De Ionische levendigheid komt zich mengen met den Oud-Attischen verstandigen ernst; Ionische rijkdom verfijnt den Attischen levenslust, en in de hoofdstad van Attica, die weldra een centrum van Helleensche cultuur gaat worden, begint men te luisteren naar de lessen der Ionische wijsheid. De overleggingen nu der natuurphilosofie - zelfs die van Anaxagoras - behoefden niet volstrekt den godsdienst te bestrijden; althans voorloopig deden zij dat te Athene en in het gemoed van den zeer vromen Sophocles geenszins; maar de oude overgeleverde vormen van het anthropomorfische godengeloof moesten zij wel ondermijnen.
In het algemeen bracht dit contact met het leven en de gedachtenwereld van het buitenland eene beteekenisvolle verruiming van den geestelijken gezichtseinder. Men kan zich daarvan het best eene voorstelling maken door te denken aan den indruk dien de lectuur van Herodotus op den voor nieuwe impressies zoo vatbaren geest der Atheners moest maken, en inderdaad op Sophocles heeft gemaakt. Hoe werd hier het naieve chauvinisme der Oude Attici geschokt door de kennismaking met zooveel levensinzicht, zooveel kloekheid en deugd in die volken die zij gewoon waren geweest kortweg barbaren te noemen. Welke lessen gaf de frissche en onbevooroordeelde bespreking van al die wisselende geloofsvoorstellingen door den bereisden geschied- | |
| |
schrijver aan de dogmatische eenzijdigheid der Atheners! Wie dit alles bedenkt en daarnevens let op de zeldzaam snelle ontwikkeling der plastische kunst na hare bevrijding uit de banden der godsdienstige conventie, zal te gelijkertijd den afstand beseffen, die den dichter Sophocles van Aeschylus scheidt, en de schoone zelfstandigheid bewonderen, door Sophocles in den sterken stroom dezer vernieuwingen van het geestelijk leven gehandhaafd.
Deze zelfstandigheid is niet verkregen door afzondering of onthouding. Sophocles heeft midden in het leven van zijne stad gestaan en deelgenomen aan hare krijgsbedrijven zoowel als aan hare staatkundige bemoeiïngen. Hij heeft zoo goed, waar het gold onwillige bondgenooten te dwingen tot vriendschap, als vlootvoogd een eskader gecommandeerd, als binnenslands de politiek der gematigde democratie in hooge staatsbetrekkingen helpen handhaven; hij heeft met de groote mannen zijner dagen ook in ambtsverkeer vertrouwelijken omgang gehad. Moest daarvan niet van zelf naast verruiming van zijn politieken en socialen horizont ook verdieping van zijn psychologisch inzicht het gevolg zijn, wanneer hij nadacht over de macht een er persoonlijkheid als Pericles, en de heerschappij zijner ‘democratische monarchie’, of wanneer hij de wisseling van zijne verheffing en verwerping aanschouwde? Maar naast dit besef in de beteekenis der persoonlijkheid wordt ernstiger en deernisvoller zijn tragisch besef van menschelijk dwalen en menschelijk leed bij het aanschouwen der tragedie van Athene's imperialistischen droom: immers hij heeft de ongebreidelde zelfverheffing van Athene's veroveringszucht moeten zien, stijgend met elk succes in den Peloponnesischen oorlog om plotseling te worden verpletterd in den strijd met Syracuse. Alleen den val zelven van zijne stad in 404 heeft hij niet gezien. De genade van een lotsbestiering welker mildheid jegens dezen dichter ook zijnen tijdgenooten opmerkelijk toescheen, heeft hem die droefheid bespaard. Sophocles is in het najaar van 406 op ruim negentigjarigen leeftijd gestorven.
Niet alleen deze sterke wijziging in tempo en richting
| |
| |
van den politieken stroom des openbaren levens en der geestelijke gedachtenwereld van Athene trekt eene grens tusschen Aeschylus en zijne in zoovele opzichten toch aan den Meester getrouwen opvolger. Ook de tragische kunst zelve is door Sophocles verder op den weg harer ontwikkeling gevoerd en deels in nieuwe banen geleid. Van twee zijner technische wijzigingen in de dramaturgie moet hier melding worden gemaakt, omdat zij beiden samenhangen met die psychologische ontwikkeling. Vooreerst heeft Sophocles, gedrongen door eene steeds sterker gevoelde behoefte om niet slechts de actie te versterken, doch vooral ook de onderlinge oppositie der karakters in levendige rede en tegenrede tot volkomener uiting te brengen, het aantal acteurs van twee op drie gebracht en bovendien bewerkt dat in plaats van twaalf choreuten vijftien aan ieder der drie in den wedstrijd meedingende dichters ter beschikking werden gesteld: twaalf gewone koorzangers, twee leiders der koorhelften en een hoofdaanvoerder, welke laatste een werkzaam aandeel kon nemen in den dramatischen dialoog en zoodoende den band tusschen spelers en choreuten nauwer maakte.
Op de geheele antieke dramaturgie heeft deze laatste wijziging grooten invloed gehad; zij bevorderde niet slechts de dramatische levendigheid, maar strekte ook tot verandering van de lyrische partijen zelve. Vooreerst verkreeg het koor hierdoor duidelijker individualiteit; de choreuten nemen deel aan de actie, hetzij ze zich - als in den Aiax of in de Electra - stellen naast, hetzij - als in de Antigone - tegenover de dramatische hoofdpersoon. En in de tweede plaats treedt het koorlied zelf, eenigermate althans, nader tot die actie.
Eenigermate. Want bij een zuiver antieke opvatting van de tragedie als godsdienstig spel ter eere van Dionysos kan nooit de herinnering verloren gaan dat het koor is de kern van het geheele drama, dat uit den dithyrambischen koorzang het geheele treurspel is geboren. Voor den oudgriekschen toeschouwer legt die gedachte een band tusschen de dramatische en de lyrische gedeelten der tragedie
| |
| |
welke zoo min in de moderne navolging als in ‘getrouwe’ vertolking, door den hedendaagschen schouwburgbezoeker wordt gevoeld. Voor onze tijdgenooten is, zelfs wanneer bij hooge uitzondering de overzetting eenigermate aan de lyrische verhevenheid der koorpoëzie nabijkomt, in de meeste gevallen, bij de vertooning althans, het koorlied eene stoornis, althans zeker iets uitwendigs, dat met het organisme der aanschouwde tragedie niet onverbrekelijk schijnt samengewassen. En voor niet weinigen van hen die de treurspelen in het Grieksch lezen komt daar nog iets bij: zoowel de zeer ingewikkelde rhythmische vorm als de bij uitstek moeilijke woordschikking en zinsbouw dezer lyriek maakt hun midden in de boeiende lezing van het drama de lectuur van het koorlied tot eene inspannende, niet eens altijd door volkomen begrijpen bekroonde studie. Bij de waardeering van het Grieksche treurspel hebben deze omstandigheden hunnen ongunstigen invloed niet zelden veel te sterk doen gelden. Men meene niet dat men òf de koorliederen ‘wel kan overslaan’ of, teneinde op de wijze van eenen von Hofmannsthal de tragedie ‘naar de eischen van het moderne tooneel’ te bewerken, de hoofdgedachte van het koorlied wel kan overnemen in de dramatische handeling. Wie eene tragedie van Sophocles als sophocleïsch wil verstaan en beoordeelen moet haar verstaan mèt hare koorliederen.
Ik ga hier opzettelijk de vraag uit den weg of dan zulk een treurspel met zijne koorzangers - hinderlijke getuigen van het dramatisch gebeuren - en met hunne koorliederen - moeilijk gewaardeerde gemoedsuitstorting van personen die ons vreemd blijven - op ons tooneel gewenscht is. Zoowel hare ontkenning als hare bevestiging - onder zeer bepaalde voorwaarden - eischt een omweg die ons te ver van Sophocles afvoert. Wat Sophocles' lyrische kunst betreft nog slechts dit. Meer dramatisch van aanleg en streven dan zijn voorganger, geeft hij gaarne aan de stem van zijn koor een persoonlijker geluid: het is in hoofdzaak zijn doel de eigen gemoedsbeweging van de personen die het koor vormen te vertolken; maar terwijl door de taal en de toon der lyriek, ook door de gezongen voor- | |
| |
dracht, de koorzang zich verheft boven het strikt individueele is hij als eene weerspiegeling geworden van de actie zelve, als eene algemeene vertolking van de smart, den angst en het leed, welke de tragedie brengt. Ook reeds bij Aeschylus is somtijds dat streven duidelijk. Hoe verbreedt zich de smart van Prometheus, wanneer de Oceaniden zijn lijden projecteeren op de gansche hem omringende wereld! Maar in Sophocles' kunst is die strekking van den koorzang duidelijker kenbaar, en wie haar wil nagaan in hare meest waarneembare volkomenheid die raadplege den koning Oedipus. Daar brengt het koorlied, in zijne wisselende stemming van angst, van aarzelende hoop, van vrome bevreesdheid en van diep weemoedige reflexie inderdaad lezer en toeschouwer die ordenende verpoozing van zijne heftige en verwarrende aandoeningen, welke leidt tot de ware katharsis, tot de zuivering door Aristoteles aan de tragedie gevraagd.
Van eene dichtergestalte als die van Sophocles is geweest kunnen in onze schets slechts enkele teekenende trekken, en die nog slechts vluchtig worden aangegeven. Het is daarom gewenscht met een enkel kort woord aan te duiden uit welk gezichtspunt de arbeid van den Dichter in de aanstonds volgende bespreking van zijne tragedies in hoofdzaak wordt beschouwd. Onze historische schets wenscht vooral het volgende in het licht te stellen: Sophocles verbreekt geenszins den band die menschen en goden verbindt, maar in zijne drama's staan niet meer de goden, als bij Aeschylus, handelend als hoofdpersonen op den voorgrond. Zijne aandacht geldt den mensch met zijnen wil - al wordt die ook verbrijzeld in den strijd met God's almachtigen - niet door den dichter gecritiseerden - wil. Sophocles aanvaardt evenzeer als Aeschylus de mythologische traditie, maar slechts die gebeurtenissen hebben voor hem essentieel belang, die met het karakter en de daden zijner helden in nauw verband staan. Zoo komt het dat de dialoog zijner drama's, die deze daden voorbereidt psychologischer, en zijn karakters gecompliceerder maar voor den modernen lezer verstaanbaarder worden dan die van Aeschylus. Laat nu ook,
| |
| |
gemakkelijker dan bij Aeschylus, de dramatische kunst van Sophocles zich in ééne definitie omvatten? Men heeft, om met één zin de treffend groote macht zijner tragediën te schetsen gezegd: Het tragische in Sophocles' drama is gelegen in den strijd van den edelen doch feilbaren mensch tegen het noodlot; Sophocles' schepping is de fatumstragedie. In hoever dit waar is, zal uit de beschouwing van enkele zijner drama's kunnen blijken. Natuurlijk moeten we ons hierbij wachten voor te haastig getrokken algemeene conclusies. Uit het honderddrieëntwintigtal drama's die Sophocles heeft geschreven, zijn ons slechts zeven in hun geheel bewaard. Wellicht waren dat zijne meesterstukken, in ieder geval de meest gelezene stukken; maar niets waarborgt ons dat juist in deze drama's de eigenaardige opvattingen van den poëet het duidelijkst werden vertolkt.
Niet al de zeven treurspelen van Sophocles willen wij thans nauwkeurig ontleden. Maar een korte karakterschets van ieder der zeven stukken kan hier niet worden gemist. Wij noemen daarbij in de eerste plaats den Aiax omdat deze de oudste ons bewaarde tragedie van den dichter is.
Door de hardvochtige beschikking der Moira en door den wil van Athena is de eereprijs van Achilles' wapenrusting na diens dood niet aan Aiax, den sterken doch onbesuisden krijgsman, maar aan den fijnpolitieken Odysseus ten deel gevallen. Die smaad heeft den trotschen held tot waanzin gebracht. Nu is hij, niet weerhouden door de smeekbeden van zijne geliefde krijgsgevangene Tecmessa, in den nacht weggeslopen uit zijne tent, heeft in de meening dat hij het Grieksche krijgsvolk, in de Trojaansche vlakte gelegerd, aanviel, eene slachting aangericht onder het slapende vee van den buit, en twee dieren, die hij in zijn waan voor zijne meest gehate vijanden, Agamemnon en Odysseus, aanzag, geboeid ter marteling naar zijne tent meegevoerd. In dien toestand van verbijstering toont hem, ten spot van de menschelijke onmacht tegenover de goden, Athena aan zijnen vijand, haren beschermeling, Odysseus, die zich in edele deernis afwendt van zijn
| |
| |
vernederden tegenstander. Maar snel wisselt dit spel van den waanzin, ook voor den toeschouwer te ontzettend om lang aan te zien. Het koor, de trouwhartige scheepsgezellen van Aiax, ziet den rampzalige in een geheel anderen, niet mindere ontroering wekkenden geestestoestand, wanneer hij straks uit zijne zinsverbijstering ontwaakt, en door de aarzelende bekentenis van Tecmessa omtrent zijn gansche bedrijf ingelicht, de ondragelijke vernedering zijner daad beseft. Dan komt hij tot de erkentenis dat hij het leven zóó niet meer dragen kan. Hij veinst wel door Tecmessa's roerend levenspleidooi en door het aanschouwen van hun zoontje Eurysakes tot andere gedachten te zijn gebracht; maar als hij alleen is, spreekt hij in eenen door wanhoop en wraakzuchtige verbittering aangrijpenden monoloog zijnen ongeneeslijken haat tegen het leven uit en geeft zich zelven den dood. In een uitgewerkt naspel betwisten Agamemnon en Menelaos tegenover Aiax' broeder Teucer het recht van den zoo smadelijk omgekomen zelfmoordenaar op eene eervolle begrafenis; maar door Odysseus' tusschenkomst wordt hem deze verzekerd.
Is dit een fatumstragedie? Ongetwijfeld is het door de macht der Moira dat zulk een lot komt over den Salaminiër, den lievelingsheld der Atheners, die in den strijd om Ilios pal stond voor zijne troepen als ‘een muur der Achaeërs’, en dien ook de tragische dichter verbindt aan zijne schepelingen door een zeer treffende en eenvoudige vereering van hun zijde en eene trouwhartige oprechtheid van Aiax' kant. Ook de waanzin zelf, die tot den zelfmoord leidt, komt, zou men kunnen zeggen, over den held als eene noodlotsmacht. Maar het waarachtig tragische ligt niet in de gebeurtenissen van verstandsverbijstering of dood, doch in hetgeen daaraan voorafgaat, in het met wel elementaire, maar zeer zuivere psychologie door den dichter ontwikkelde zelfonderzoek van den gevallen held, in de erkenning dat hij zijn leven heeft verspeeld, bovenal hierin, dat deze wanhoop over het bedrevene noch wordt verlicht noch wordt gelouterd door een reinigend schuldbesef. De wanhoop der schaamte zonder berouw: dat is
| |
| |
dunkt mij de tragische hoofdgedachte van dit ondanks zijne compositie-gebreken zeer hoog staande drama.
In tijdsorde volgt op den Aiax de in 442 opgevoerde Antigone; de stof van deze tragedie echter maakt het wenschelijk haar niet te scheiden van de beide later gedichte Oedipus-tragediën die wij aan het slot van onze Sophocles-beschouwing wenschen te plaatsen omdat ze de meest levenskrachtige openbaringen van Sophocles' geest voor het nageslacht zijn gebleven. Vooraf ga de Electra, en de minder bij de modernen bekende Philoctetes en Trachinische Vrouwen.
Voor de Electra, die hoogstwaarschijnlijk omstreeks 430 is opgevoerd, vond Sophocles, om zoo te zeggen, de stof gereed liggen; niet slechts het mythologische en voor wijziging nauwelijks vatbare gegeven; maar ook - in Aeschylus' Choephoroi - de hoogst aangrijpende bewerking. Zie hier dus het onderwerp: de schijnbare rust van Agamemnon's weduwe en moordenares Clytaemestra en van haren medeplichtige, Aegisthus, verstoord door den terugkeer van Orestes, den doodgewaanden wreker. Ook hier wordt dus de straf aan Aegisthus en Clytaemestra voltrokken door Orestes; ook hier dus de herkenning van broeder en zuster, ook hier eindelijk de misleiding der vorsten door het verdichte doodsverhaal van Orestes, inleiding tot de daad van wraak, doch bij Sophocles met eigenaardige zorgvuldigheid tot eene bijzondere episode uitgewerkt. Maar niet - als bij Aeschylus - is in de tragedie van Sophocles Orestes de hoofdpersoon. De behoefte aan verdieping van het psychologische karakter der tragedie dringt hem het zwaartepunt te verplaatsen. Niet in Orestes, die de door Phoebus bevolene taak aanvaardt en volbrengt als eenen van Gode gestelden eisch, leeft het diepst gaande zielelijden, doch bij Electra. Zij is het middenpunt der tragedie, hare verbijstering bij het dagelijksch aanzien van ‘der goddeloozen vrede’, haar wanhopend vragen, of er dan geen wetenschap is bij den Almachtige, hare onheelbare smart om de verwording der vrouwelijkheid van Clytaemestra, doch ook - ondanks de zusterlijke teederheid
| |
| |
voor Orestes - de versteening van haar vrouwelijk gemoed, die haar maakt tot krachtdadige getuige, bijkans tot medewerkster bij den moedermoord. Zelfs in de behandeling alzoo van de Atridengeschiedenis, meer dan eene andere een noodlotslegende, legt Sophocles niet den nadruk op dat noodlot, maar op den zielstoestand van degene die het ondergaat.
De Philoctetes in 409 opgevoerd is zoo geheel verschillend in conceptie en structuur van de overige tragedie's van Sophocles dat bij de bespreking van dit drama eenige uitvoerigheid is gewettigd. Een gelukkig toeval geeft ons de gelegenheid om zijnen arbeid ook hier tot op zekere hoogte te vergelijken met dien van Aeschylus en van Euripides. Dio van Prusa, een rhetor uit den tijd van Trajanus, geeft ons in een zijner essais een kort overzicht van de verlorene Philoctetes-tragedies van Aeschylus en Euripides en van den - in tijdsorde jongeren Philoctetes van Sophocles. Op zeer verschillende wijze blijken de drie groote tragici van het mythologisch gegeven te hebben gebruik gemaakt.
Dit gegeven is zeer onsamengesteld. Bij Herakles' dood had Hyllos, diens zoon, geweigerd den brandstapel aan te steken op welken zijn vader den dood wilde zoeken. Toen had Philoctetes het gedaan, en tot dank voor die daad schonk Herakles hem zijn boog en pijlen. Met deze wapenen nu was op geheimzinnige wijze het lot van Troje verbonden: Troje kon slechts worden veroverd door hem die de pijlen van Herakles bezat; intusschen was deze geheime kracht der boog en pijlen in den aanvang nog onbekend. Wel gaat Philoctetes mee op de expeditie van Agamemnon, doch terwijl hij de Grieken geleidt bij een tocht naar het heiligdom der Godin Chryse op 't gelijknamige eiland bij Lesbos, wordt hij door een slangebeet aan den voet gewond, tot straf voor zijn bijstand bij dien heiligschennenden aanval. Deze wond verspreidt een zoo ondragelijken stank en zijne luide kreten van pijn verstoren in die mate telkens de stilte, onmisbaar bij iedere offerplechtigheid, dat de Grieken den lijder in zijnen slaap naar Lemnos brengen en daar achterlaten. Maar als na verloop van tien jaar
| |
| |
uit eene verklaring van den gevangen Trojaanschen ziener Helenos blijkt dat Philoctetes en zijne pijlen onmisbaar zijn voor den val van Troje en dat bovendien, zal Ilios genomen worden, Neoptolemos, de zoon van Achilles van het eiland Scyros moet worden ontboden om bij te staan in den beslissenden aanval op de stad, haalt Diomedes Philoctetes en de pijlen, en Odysseus haalt Neoptolemos. Men ziet het: geen spoor van tragisch conflict - maar wèl de stof voor een drama.
Aeschylus, het eerst deze stof bewerkend, wisselde nu de rollen van Diomedes en Odysseus. Hij laat Diomedes naar Scyros gaan, en plaatst Odysseus tegenover Philoctetes, want er wordt strijd en list vereischt om den beleedigden lijder naar Troje mee te krijgen, en die list past de Odysseus van Aeschylus toe door leugenverhalen, den held van de Odyssee waardig. Ook voor het overige is blijkbaar deze Odysseus nog eene Homerische figuur: zijne list, die Dio ‘eene listigheid zonder boosaardigheid’ noemt, heeft het hart van den held nog niet aangetast.
Hoogst merkwaardig is nu, en geheel naar den aard van den laatsten der drie tragici zooals onze beschouwing van zijn werk ons dien in het vervolg van onze schets zal doen kennen, wat Euripides met dit stuk heeft gedaan. Hij handhaaft de Odysseusfiguur, maar voegt hem op zijn tocht naar Lemnos Diomedes toe. Waarom? Omdat ook op een anderen tocht van beleid en kracht - in de homerische Doloneia - dit tweetal samen had gewerkt? Omdat in 431, toen Euripides dit stuk liet opvoeren, het gebruik drie spelers en sterker actie verlangde? Ten deele. Maar voornamelijk omdat hij zoo doende de persoon van Odysseus beter op den voorgrond kon brengen. Deze toch is voor hem uit psychologisch oogpunt de hoofdpersoon - meer zelfs dan Philoctetes. Voor dezen echt Euripideïschen Odysseus is niet langer het bedrog eene ‘krijgslist’ die eigenlijk toch het karakter ongerept laat, doch zij is de causa movens van zijn bestaan, onmisbaar middel om zijne eerzucht te steunen, en reeds op zich zelve een prikkelend genot. Maar deze prikkel is er een die telkens lijden
| |
| |
kweekt, en dat lijden ziet de toeschouwer parallel gaan met de lichamelijke pijnen van Philoctetes.
Zoomin bij Aeschylus als bij Euripides ligt feitelijk in deze tragedie een tragisch conflict. Eéne aanraking van Sophocles' meesterhand herschept echter het thema. Hij plaatst naast Odysseus niet Diomedes maar den jongen Neoptolemos. Odysseus, vergrijsd in de politiek en uitnemend geoefend tot de behandeling van jonge, naieve naturen, leert den eerlijken en eenvoudigen zoon van Achilles, dat de eischen der staatkunde zelfs edele karakters soms dwingen hun adel prijs te geven voor het gemeenebest, en dat zoo thans de politieke noodzaak dwingt, den boog van Philoctetes door bedrog te bemachtigen. Het zeldzaam handige pleidooi van den geverseerden Odysseus doet Neoptolemos buigen. Door een geheel verdicht verhaal van eigen miskenning en lijden in 't Grieksche legerkamp weet deze het onverdeeld vertrouwen van den eenzamen lijder te winnen. Maar juist dan blijkt de suggestieve kracht van Odysseus' pleidooi te kort te schieten. Eerst is het de hartroerende vreugd van den vergeten balling om de schijnbare redding, dan de aanschouwing van zijn afschuwelijk physiek lijden, dat hem tot inkeer brengt. Hij openbaart alles aan Philoctetes en geeft hem den boog terug dien deze hem, bij het naderen van een aanval van razende wondkoorts had toevertrouwd. En zoo zou de boog in Philoctetes' bezit op Lemnos zijn gebleven, indien niet Herakles, vredestichtend en reddend tusschen beide ware getreden als deus ex machina.
Dit drama, met buitengemeene zorg behandeld en zeldzaam plastisch in zijne treffende schildering van Philoctetes' Robinsons-leven en zijne lichamelijke ellende, treedt zoowel door de vreedzame oplossing van het tragisch conflict als door de behandeling der Neoptolemos-figuur buiten den kring van het eigenlijk tragische. Hoe aangrijpend het fysieke lijden van den eenzame ook is geschilderd, lichamelijke pijn op zich zelf kan moeilijk een tragisch element heeten. En wat Neoptolemos betreft, waarlijk er ligt meer blijdschap dan smart in de voorstelling van dit helden- | |
| |
karakter welks oorspronkelijke adel wel in slaap kan worden gewiegd door de drogredenen der utiliteit, doch ras tot berouw ontwaakt, de prijsgegeven schoonheid herneemt in de deernis met dat leed dat door zijn verzuim is ontstaan of wordt bestendigd.
Geheel op zich zelf staat in de rij van Sophocles' tragedies het stuk dat naar zijn koor den titel draagt van de Trachinische vrouwen. De inhoud van deze tragedie, welke vermoedelijk omstreeks 420 is opgevoerd is de volgende:
Deïanira, Herakles' vrouw ziet na een langen wachtenstijd den terugkeer van haren man van een zijner tochten tegemoet. Maar de bode die zijne nadering meldt, brengt tevens zijne krijgsgevangene, de koningsdochter Iole, en weldra blijkt aan Deïanira welke plaats deze in de gunst van Herakles inneemt. In hare begeerte om de liefde van haren man weder te winnen, gedenkt zij het geschenk dat, stervend door Herakles' pijl, de Centaur Nessos haar schonk, de wonderzalf uit zijne wonde gedropen, die alle ontrouw geneest. Een prachtgewaad met dat gif bestreken zendt zij als welkomstgeschenk haren man tegemoet. Maar ras ervaart zij, eerst nog slechts als vermoeden, straks - door haren zoon Hyllos die keert van zijns vaders zijde - als zekerheid, de afzichtelijke kracht van het Nessosgeschenk en het vreeslijk lijden dat haren man verschroeit van het eerste oogenblik af dat hij het kleed aan heeft getrokken. Zij vlucht naar binnen en ontneemt zich het leven. Onmiddellijk daarop wordt Herakles op eene draagbaar tot voor zijn paleis gevoerd, jammerend in een paroxysme van de onlijdelijkste pijnen en Deïanira vervloekend. Eerst wanneer hem kenbaar wordt dat hier eene oude godsbeschikking tot vervulling kwam, dat Deïanira handelde in onwetende onschuld en dat de ure zijner verheerlijking nabij is, komt hij tot rust, na den lang wederstrevenden Hyllos tot het vervullen van twee moeilijke plichten te hebben bewogen: Hyllos zal zijnen vader naar het Oetagebergte brengen en daar den brandstapel ontsteken die dezen door den dood zal verheffen tot de Olympische godde- | |
| |
lijkheid, en voorts zal Hyllos - zoo eischt het Gods wil - Iole huwen.
Ondanks reine lyrische schoonheid en welgeslaagde poging tot individueele uitbeelding der karakters is dit drama, kenlijk onder den invloed van Euripides' kunst ontstaan, steeds een van Sophocles' minst gelezen stukken gebleven. Desniettegenstaande is het een zeer belangrijke schepping. Van litterair-historisch standpunt ligt het belang der Trachiniae in hetgeen velen de zwakke zijde van deze tragedie noemen: de compositie der beide hoofdfiguren tusschen welker handeling het verband zóó los is dat men bijna den indruk van twee stukken krijgt. Wie op dien grond deze tragedie slecht gecomponeerd noemen, oordeelen m.i. oppervlakkig. Juist dit is een niet gering element in de tragiek van dit bij uitstek tragische spel, dat de liefde van Deïanira geen gewichtig moment kan vormen in het leven van Herakles. Hare passie staat buiten den kring van zijne hoogste gedachte. Zoolang Deïanira, die in echt vrouwelijke bekoring althans in fijn intuïtief liefdesbesef, door geene vrouw uit de antieke tragedie wordt overtroffen, op het tooneel is, is dit drama een liefdestragedie, maar uit die atmosfeer van menschelijk lijden heft zich de handeling op tot het bovenaardsche als Herakles' oog wordt geopend en hij ziet hoe juist hare daad hem den dood heeft gebracht die hem, den sterflijke voert op den drempel der onsterflijkheid.
Toch is de dichter der Trachiniae niet de Sophocles dien het nageslacht vereert. Wanneer wij zijne schoone statue in het Lateraansche museum aanzien, dan denken wij altijd onwillekeurig dat de rol, die de slanke, bevallige dichter in de hand houdt, de drie Thebaansche tragediën bevat: Koning Oedipus, Oedipus op Colonus, Antigone.
Willen wij tegenover de Oedipus-tragedie eenigermate staan zooals de Atheensche toeschouwers daartegenover stonden, dan moeten wij vooraf de sage van Oedipus kennen, en daarbij bedenken dat niet de dichter hier eene geschiedenis heeft bedacht, geschikt om door hare vreeslijkheid de toeschouwers van ontzetting te vervullen, doch
| |
| |
heeft gestreefd in een gewijd verhaal het vreeslijke door zijne eigene psychologische kunst te louteren en te verheffen tot een waarlijk tragisch lijden. Uit de sagenvariëteit der epische Thebaïs was het verhaal van Oedipus, door Sophocles slechts op enkele punten gewijzigd, den Atheenschen toeschouwer in hoofdtrekken bekend. Hij weet dat koning Laïos van Thebe het kind, dat hem tegen het verbod van het Orakel uit zijne vrouw Iocaste was geboren, op den Cithaeron met doorboorde voeten - vandaar de naam Oidipous - had te vondeling gelegd, opdat de zoon niet later zijnen vader dooden en zijne moeder huwen zou. De vertrouwde slaaf die den knaap moest neerleggen in het gebergte had hem echter gegeven aan een herder van Polybos, koning van Corinthe. Immers Polybos en zijne vrouw Merope waren kinderloos en hun was het knaapje welkom, dat zij als eigen kind en troonopvolger van Corinthe opvoedden tot dien rampzaligen dag dat de toen reeds man geworden Oedipus beschimpt werd door een tafelgenoot als vondeling. Heimelijk gaat hij heen uit Corinthe naar Delphi, - niet gerustgesteld door de vriendelijke verzekeringen van Polybos en Merope, - om uit te vorschen of deze al dan niet zijne ouders zijn. Dit openbaart God Apollo hem niet; maar wel zegt hij hem dat hem het lot dreigt zijnen vader te dooden en zijne moeder te huwen. Vol schrik besluit hij Corinthe - waar immers zijne ouders wonen! - te ontwijken; maar niet ver van Delphi, op den driesprong die Schiste heet, ontmoet hij eenen hem onbekenden reiziger op een wagen, vergezeld van eenige dienaren. Een twist over het uitwijken heeft ten gevolge dat hij dezen oude - 't is Laïos van Thebe! - met al zijn dienaren op éénen na verslaat; die eene ontvlucht naar Thebe, en verhaalt dat een bende roovers zijnen meester heeft gedood. Ook Oedipus zelf, onbewust wie het is dien hij verslagen heeft, komt op zijn zwerftocht te Thebe. Onverwacht redt hij de stad uit grooten
nood: zijne schranderheid lost het raadsel op dat de Sphinx allen opgaf die de stad naderden, van de rotsen te pletter werpende wie het niet vermochten te raden. Maar thans door Oedipus in wijsheid overtroffen stort zij zelve
| |
| |
zich neer van de hoogte, en de stadsbevrij der verwerft zijn loon: het huwelijk met de koningin, Iocaste!
Omstreeks vijftien jaren zijn sinds dien dag verloopen en vier kinderen, twee zonen en twee dochters zijn uit dit huwelijk geboren. Maar zie, nu kwellen pest en sterfte de stad, en een stoet van smeekelingen zit neer op de trappen van het altaar, in stilzwijgen wachtend op het uittreden van den wijzen koning die steeds hun redder was. Hunne smeekbede, vertolking van de innigste verknochtheid aan zijne edele, vaderlijke liefde, aangrijpende schildering ook van het leed, dat de stad verdelgt, zal hij, de voorzienige vorst, niet teleurstellen. Reeds nadert Creon, 's konings zwager, door hem zelven om raad naar Delphi gezonden. Ras zal Thebe den weg ter redding kennen!
Zoo toont ons de dichter den koning die - wij weten het - zal vervallen tot de vreeslijkste ellende, in den vollen glans zijner wijsheid en goedheid, vóór hij ons schrede voor schrede zijnen val zal doen zien. Creon wil nog fluisterend de boodschap van Delphi meedeelen, maar Oedipus vraagt openbaarheid. Wat is het antwoord? Gods toorn drukt op Thebe omdat de stad nog steeds Laïos' dood ongewroken liet. Met scherpzinnige wijsheid - de wijsheid die hem spotziek stap voor stap voortleidt op den weg van zijnen ondergang - vorscht nu Oedipus uit, hoe de moordenaar zal te vinden zijn: de ééne kondschapper van den manslag, die bij Oedipus' troonbestijging op eigen verzoek tot akkerwerk buiten de stad is bestemd geworden, zal worden ontboden. En terwijl - in een koorzang - de mannen van Thebe om redding smeeken, den onbekenden moordenaar vloekend doch van de Goden hulpe verwachtend, heeft de koning zijn plan overdacht: immers Laïos zal hij wreken alsof het zijn vader ware.
Vóór alles ontbiedt hij Tiresias, Thebe's blinden ziener, ‘die alles weet’. Zijne bedoeling hiermede is vroom en verstandig. Maar ach, hoe spoedig verwart zich hier de fatale scherpzinnigheid van den wijzen koning in de strikken der hartstochtelijke halsstarrigheid. Hoe snel ontvlamt hier wederzijds de drift, hoe prikkelt den een de priesterlijke
| |
| |
hoogheid, den ander des konings schijnweten. Als Tiresias - de alwetende - zwijgt, is Oedipus snel gereed met verdenking en aantijging. Als Oedipus heftig wordt, houdt ook Tiresias het woord niet meer terug. En al wordt zijn taal steeds duidelijker, Oedipus hoort daarin slechts verraad. Hij deinst niet, denkt niet sidderend na als aan des zieners lippen dat herhaalde: ‘die man zijt gij’ ontglipt. Hij hoort niet toe als Tiresias dat schriklijke woord daaraan toevoegt: ‘Ik zeg u dat gij-zelf u niet van 't kwaad bewust, in schandelijken omgang met uw naasten leeft’, wat hij hoort is alleen dit ééne, dat Tiresias een verrader is, een die naar zijne heerschappij staat - niet voor zich zelven, niets-waardige blinde als hij is, maar in dienst van Creon.
Verbijsterd door zoo snelle werking der fatale verblinding, ontzet over zoo onherstelbare ontluistering van Oedipus' beminlijke en voorzienige wijsheid kan zich de toeschouwer nog slechts bedroeven, nauwelijks verbazen, als Oedipus, na Tiresias' dreigend heengaan, Creon ontbiedt en volstrekt doof blijkt voor de kalme zelfverdediging van zijnen zwager. Des konings meest verbitterd vonnis over Creon wordt echter gekeerd door de verschijning van Iocaste. Wij hooren haar aan terwijl zij schijnvrede sticht tusschen deze beide mannen, maar wij gevoelen het, niet dit is de reden waarom hare verschijning ons zóó aangrijpt en zoozeer ons gemoed beklemt. Wij kennen haar, de vrouw des konings en tevens zijne moeder: wat weet zij van zich zelve? Die spanning zal ons geen oogenblik weer verlaten: in al wat ze zegt en zeggen zal, zal voortdurend onze gespannen angst een antwoord zoeken op deze vraag: zou zij reeds iets van de afgrijslijke waarheid gissen?
Vooralsnog toont zich ons de koningin slechts als eene vrouw, die uit de noodlottige zekerheid van haar uit levenservaring ontsproten ongeloof genezing biedt aan de geloovige vreesachtigheid van haren man. De ziener had hem Laïos' moordenaar genoemd? Hoe kon dit zijn? Zij bewijst hem, hoe haar eigen leven alle voorspellingen tot logen heeft gemaakt, hoe roovers den ouden Laïos op den driesprong
| |
| |
hebben gedood. Maar terwijl zij, eerst bij de nauwkeurige ontleding dier lang vervlogen dagen, dan bij het aanhooren van het verhaal zijns eigenen levens, hem wil redden door hare woorden en opheffen met eene eerst nog oprechte, weldra nog slechts geveisde luchthartigheid, brengt zij zelve, onwillig werktuig der Moira, hem van oogenblik tot oogenblik nader tot het besef der vreeslijke waarheid. Dat hij Laïos' moordenaar kan zijn, blijft hem drukken als eene mogelijkheid. Dan zal zijn eigen banvonnis hem uitwijzen uit Thebe! Waarheen? Toch niet naar Corinthe? Waar zijn vader woont dien hij dan dooden, zijne moeder die hij dan huwen zal.
Terwijl dan zoo Oedipus terugdeinzend voor hetgeen hij in werkelijkheid reeds heeft gedaan, angstig zich vastklemmend aan de koele weerleggingen zijner vrouw, onze klimmende deernis wekt, begint het koor der Thebaansche grijsaards in eene devote bede voor eigen reine vroomheid zich als het ware los te maken van zijnen koning en zich terug te trekken binnen de veiligheid van ootmoedige Apollo-vereering. Maar zie, daar schijnt plotseling redding op te dagen. Een bode uit Corinthe meldt Polybos' dood. Hoe juicht Iocaste: ‘O godspraak, waar is uw waarheid?’ Maar Oedipus blijkt beangst. Leeft niet nog Merope? En zou hij niet zijne moeder huwen? - Verblijd verlost hem de bode van die dwaling. Merope is niet Oedipus' moeder. Zelf heeft hij Oedipus als vondeling op den Cithaeron.... Nu staat de werkelijkheid klaar als de dag voor Iocaste's oog. In aangrijpend moederlijk erbarmen tracht zij haar zoon op den weg van zijn hartstochtelijk navorschen terug te houden, en als dat niet baat stort zij zich met een jammerkreet in huis.
Ook nu nog verblind door zijne scherpzinnigheid zelve misduidt Oedipus hare wanhoop als schaamte omdat zij eenen vondeling heeft getrouwd. Vondeling? Welaan! Wellicht een godenzoon. Zeker een kind van Tyche, die haren zoon niet zal beschamen. - Nog een oogenblik sleept zijne zeggenskracht, opflikkering van nieuw toekomstvertrouwen, ook de mannen van Thebe mee. Een
| |
| |
romantisch koorlied verheerlijkt den Cithaeron als de plek van 's konings geheimzinnige geboorte. Maar hoe valsch is het licht dat over die scène straalt. Hoe snerpend klinkt het geluid van dien zang, als men de ontknooping ziet naderen. De oude slaaf, van den akker ontboden, die èn omtrent den vondeling èn omtrent den moordenaar de gansche waarheid weet, is eindelijk verschenen. Woord voor woord wringt hem Oidipus zijne bekentenis uit de keel. Weinige oogenblikken en de ‘niets wetende’ koning kent van stuk tot stuk de ontzettende werkelijkheid. Dan trekt ook hij zich terug. Een bode uit het paleis brengt weldra het bericht der vreeselijke katastrophe van Iocaste's zelfmoord, het waanzinnig aanstormen van Oedipus in het slaapvertrek waar de rampzalige vrouw zich doodde, en ten slotte zijne afgrijselijke zelfverblinding. Aangrijpender nog is wat daarop volgt. Tastend treedt de blinde Oedipus naar buiten. En terwijl het koor terugdeinst en sidderend om zijne verminking, vraagt of zelfmoord niet beter ware geweest, spreekt hij het uit, waarom dit martelaarschap, dat hij zich zelven oplegde, onafwijsbare plicht was. En na die woorden van edelen ernst, van zelfbeschuldiging, zelfvernedering en verslagenheid stijgt zijne stemming tot de dieper roerende lyriek eener monodie; en de reeks zijner vergrijpen rijst voor zijn blinde oogen als een stoet gezellen die hem niet weer zal verlaten. Wel wordt de bitterheid van dit lijden eenigermate gelenigd door de waardige zachtmoedigheid van Creon, thans Regent van Thebe, die hem vergunt althans zijne kinderen te omhelzen; maar aan het eind staat de heengaande Oedipus voor ons als een onreine, als een van God geteekende, en wij fluisteren de woorden van den koorzang na: ‘O geslachten der sterflijken. Ach, hoe stel ik uw leven gelijk aan een vluchtige schaduw! Wie toch oogst een hooger geluk dan zooveel dat gelukkig hij schijnt, om daarna te verzinken!’
De stemming van diepen weemoed, het onafwijsbare gevoel van inzicht in de volkomene onbetrouwbaarheid van alle menschelijke kennis en menschelijk geluk, door deze tragedie in ons gewekt - ook in ons modernen ondanks
| |
| |
de ongebeurlijkheid der sage zelve in onze dagen of in ons leven - zal de meesten onzer terughouden van angstvallig zoeken der formule die op den Oedipus past. Noch tragisch conflict, noch tragische schuld vinden wij hier. In den meest volstrekten zin is dit treurspel eene fatumstragedie. De geheele reeks van Oedipus' vergrijpen berust op dwalingen door het noodlot beschikt. Wie zal het wagen eene schuld in Oedipus te vinden, ook maar eenigszins opwegende tegen de straf die hem treft?
Eenen onreine heeft de zachtmoedige Creon Oedipus genoemd. Zelf heeft hij zijne onreinheid erkend. Kon de dichter die zijn edelen aard met zoo warme toewijding geteekend had, in dat vonnis blijven berusten? Op die vraag geeft de Oedipus Coloneus, zeker twintig jaren na den Koning Oedipus gedicht, en waarschijnlijk eerst na des dichters dood opgevoerd, het antwoord. Een oude cultuslegende van het Eumeniden-heiligdom in zijn eigen geboortewijk Colonus verstrekt den negentigjarigen Sophocles de stof tot het drama dat te gelijkertijd Oedipus' herstel in eere en des dichters zegenende afscheidsgroet aan zijn eigen stad zou zijn. Het dramatisch verhaal van Oedipus' loutering is aldus: Begeleid door Antigone komt na lange omdoling Oedipus in de heilige nabijheid van den tempel der Eumeniden. De verpletterde wroeging zijner onreinheid is reeds geweken voor meer bezadigd besef. Reeds durft hij verklaren: ‘Mijn werk is niet het doen geweest, doch 't lijden slechts. Onwetend ben ik gekomen, waar 'k gekomen ben’. Zoo is de belijdenis der onwetendheid de redding van den man ‘die alles wist’; zoo is hij door zijne blindheid ziende geworden. En niet slechts ziende ten opzichte van de deerniswekkende verwarring zijner te zwaar geboete dwalingen. In zijne lichamelijke blindheid ziet hij ook den lichtglans der heilige plek die hem redden zal. Als zijne ure daar is werpt hij den staf weg die hem jaren lang geleidde op zijnen tocht van boete en zonder geleide treedt hij voort binnen het heiligdom waar een goddelijke stem hem bij name heeft geroepen. Daar wordt hij weggenomen van de oogen der menschen.
Op deze verheerlijking van Oedipus - een heiliging
| |
| |
van onschuldig begane zonde die in de Grieksche litteratuur geheel alleen staat, doch die een roerende zinsnede vormt in het poëtisch testament van den vromen dichter - valt in de tweede Oedipus-tragedie wel het meeste licht, doch zij vult dat treurspel niet. Naast den glans van Oedipus' apotheose staat de duisternis van Thebe. De vloek door Oedipus nog in zijn laatste uur over zijne twistende zonen uitgesproken, laat bij den toeschouwer het besef van den broederstrijd en den schrikkelijken dood van Eteocles en Polynices onverzwakt voortleven: de Oedipus Coloneus heft de Antigone niet op. Evenmin kan de redding van Oedipus den smet delgen die kleeft op zijn geslacht. Maar uit de erkenning van die waarheid mag men niet de voorstelling ontleenen dat Sophocles, wel verre van in zijn laatste tragedie ons den gelouterden lijder te toonen, ons een verbitterden vader wilde doen zien, op den drempel des doods nog onverzoenlijk. Met deze opvatting is onzes inziens zoowel de opbouw van het treurspel als de apotheose van Oedipus zelven geheel in strijd.
De Oedipus op Colonus vormt de voortzetting en afsluiting van Oedipus' eigen lijdensweg; de laatste werking van den vloek op Laïos en zijn geslacht rustend was reeds bijna veertig jaar vroeger door Sophocles behandeld in zijne Antigone (442) die - indien wij den tijd van opvoering buiten rekening laten - tot op zekere hoogte als derde stuk der Thebaansche trilogie kan worden beschouwd. Onder de ons bekende werken van Sophocles is zeker de Antigone diegene welke de meest psychologische ontwikkeling geeft van een tragisch conflict. Van geen andere zijner tragediën is de inhoud zoo algemeen bekend. Toch geven wij een schets van den gang der handeling, omdat op die wijze de uitnemendheid van het treurspel het duidelijkst uitkomt.
De strijd der zonen van Oedipus is beslist. In hun tweegevecht zijn Eteocles en Polynices gevallen, en als opnieuw over Thebe het morgenlicht straalt, zijn de vijanden, Polynices' bondgenooten, afgetrokken. Nu treden in den ochtend Antigone en Ismene, de beide dochters van Oedipus en Iocaste, naar buiten. Heftig is Antigone's ge- | |
| |
moed bewogen door een decreet van den Regent, Creon, inhoudende het bevel om het lijk van Polynices, als van een godloos bestoker zijner moederstad, onbegraven op het slagveld te laten liggen. Onmiddellijk en met die hartstochtelijke beslistheid, die haar doet kennen als eene echte dochter haars vaders, heeft Antigone besloten aan dit bevel, strijdig met religie en piëteit beiden, niet te gehoorzamen. Het is vergeefsch, dat Ismene haar wijst op de verbijsterende verwarringen van het noodlot, drukkend op Oedipus' gezin, vergeefsch dat zij bescheidenlijk vraagt naar de grenzen van vrouwelijke taak; hare zuster terughouden kan haar zwakke stem niet. Antigone wil de daad van ‘heilige zonde’ volbrengen en gaat in huis om alles voor te bereiden.
Onder lofzang aan den ochtend van overwinning door de rechtvaardige genade der Goden aan de stad geschonken, wachten de grijsaards van Thebe - het koor - de komst van Creon, die hen ontboden heeft, af. Creon verschijnt, en alles in zijn houding getuigt van vorstelijk zelfbehagen. Uitvoerig ontvouwt hij zijn streng wettelijk regeerings-program, met duidelijken nadruk herhaalt hij zijn bevel aangaande Polynices: hij is even zeker in zijn besef van zijn rechtmatig strafrecht, als Antigone in den hartstocht harer zusterlijke liefde. Temeer schokt het hem en verstoort het hem als eerst een bericht door een wachter hem bereikt, dat er eene poging is gedaan om aan Polynices begrafeniseer te bewijzen, en kort daarna dezelfde wachter weerkeert, Antigone meevoerend, die is gegrepen terwijl zij een plengoffer bracht bij haars broeders lijk. Dit bode-verhaal, aangrijpend in zijn opstijgen van volksaardige vertrouwelijkheid tot edelen, epischen ernst, verzekert aan de jonkvrouw in haar vroom vergrijp de eerbiedige deernis van allen, doch niet van Creon. Hem prikkelt èn de daad zelve èn de onwrikbare trots waarmede zij de door haar geëerbiedigde ‘eeuwige ongeschrevene wetten der Godheid’ stelt tegenover zijn vergankelijk decreet. Zijn toorn stijgt met hare koele afwijzing zijner autoriteit. Hij wordt met elk oogenblik meer verblind in zijne legitimistische regentenhalsstarrigheid, zij steeds hartstochtelijker in haren geloofs- | |
| |
trots. Het is alsof zij den dood eischt; en op dien fanatieken trek valt nog scherper licht, als Ismene, thans de daad bewonderend zooals zij de daderes liefheeft, deel vraagt in het martelaarschap, doch door Antigone wordt teruggewezen met een koele hoogheid in welke toch de toon der zusterlijke genegenheid zacht doorklinkt.
Met deernis en ontzetting hooren Thebe's grijsaards het doodvonnis over Antigone uit Creons mond. Zij zien als in een visioen den stormwind van den Vloek weer jagen over Thebe. Nu wordt de laatste hoopvolle rank afgescheurd van den Thebaanschen koningsstam. Is het de bloedige hand der Hellegoden die hier wraak oefent? Is het het vloekgif werkend in den geest dezer onbuigzame dochter van Oedipus? Waar is hier het vergrijp? - Zoo aarzelt het koor telkens weer om vonnis te vellen. En Sophocles zelf? De dichter is geen rechter noch zijn drama een geding. Wat hij begeert, dat is, ons de gansche verbijsterende diepte van het vraagstuk der schuld te doen peilen. Wederom brengt hij Creon op den voorgrond, doch naast dezen staat thans Haemon zijn zoon, Antigone's bruidegom. Het is een merkwaardig pleidooi dat thans door deze twee gevoerd wordt! Haemon wil zijne toekomstige vrouw redden, en zijnen vader voor onberaden stappen behoeden. Hij bepleit de opportuniteit van vergevensgezindheid, schildert de sympathie van het Thebaansche volk voor de daad door ‘het meisje’ verricht, eene daad die overigens door Creon wat heel gewichtig wordt gerekend. Zoo is hij correct en koel. Men wordt geneigd te denken dat van liefde tusschen dezen voor-trenijken zoon en de vrouw, die zich zelve ‘bruid van Hades’ noemt, nauwelijks sprake kan zijn. Maar als Creon hoog en onverbiddelijk en in zijn toon over Antigone smalender wordt, dan vlamt in Haemon de hartstocht en in zijn vader de drift op, dan trekt de nevel der verblinding dichter samen om des konings hoofd, en hij verstaat niet eens meer de beteekenis der bedreiging waarmee Haemon heengaat: ‘dat Antigone's dood ook anderen dooden zal’.
De eenzaamheid van Antigone in haar vrome euveldaad kon niet treffender worden aangeduid dan door deze, zoo
| |
| |
vaak misverstane scène. Is niet de tragische werking van dit tooneel hierin gelegen, dat Haemon zijne bruid liefheeft, doch geheel buiten haar leven staat? Beide, zijn politieke pleiten en zijn steriele sterven gaan buiten de groote daad om. Hoe duidelijk gevoelt het koor der grijsaards dit, als zij onmiddellijk na Haemons heengaan dat lied op Eros aanheft, dat zoo angstig spreekt van Liefde's macht ‘die als een prooi verdelgt wat wij bezitten’, en zoo klagend over den fellen twist tusschen vader en zoon verklaart: ‘Hier triumfeert 't begeertewekkend stralen der oogen van de jonge bruid’.
Wel ver van de waarheid is hij die in dit lied een zoeten hymnus aan de Liefde leest!
Met dezen koorzang gaat de tragische ernst van het drama voor een oogenblik over in lyrischen weemoed. Als martelares had Antigone bij haar eerste wegleiden haar laatste woord gesproken. Nu voert dè dichter de heroïne als weenende jonkvrouw terug; de spankracht der heldendaad is van haar geweken, nog erger: zij twijfelt bijkans aan de onfeilbaarheid van de geloofsovertuiging die haar tot handelen dreef, nu zij afscheid neemt van hare stad, haar burgers en haar huwelijk. De vrouw die zoo fier geroemd had in haar bruidschap van Hades rilt van haar bruidsvertrek, het gemetseld graf, waar de hongerdood haar wacht.
Over de katastrophe van het drama behoeft thans niet veel meer te worden gezegd. Dat de ziener van Thebe, Tiresias, de verontreiniging der altaren door de lijkverscheurende roofvogels komt melden en aldaar in den naam der goden de begrafenis van Polynices eischt, overtuigt Creon van schuld. Maar als hij tracht te herstellen wat hij misdeed, is Antigone reeds gestorven, door eigen hand de marteling van den hongerdood verkortend; dan heeft Haemon naast haar lijk zich zelven gedood. Ook Creons vrouw ontneemt zich zelve het leven, en de koning staat alleen met zijn koningschap.
In het vraagstuk, door deze tragedie gesteld, kiest eikeen partij. Evenwel, niet zelden veeleer in den strijd
| |
| |
tusschen de personen dan in het dilemma door dien strijd gesteld. De noblesse der hoofdfiguur, wier rijzige gestalte met de kruik van het liefde-offer op den schouder de dichter in zoo onovertroffen schoonheid heeft afgebeeld, had zóózeer zijne deernisvolle sympathie, de zaak die zij voorstaat: het onvervreemdbare recht op de heilige en onontbeerlijke rechten van ritueel volbrachte begrafenis, hangt zoo innig samen met de alleroudste en de meest vastgewortelde beginselen van Griekenlands godsdienst, dat reeds in de oudheid zeer velen onvoorwaardelijk Antigone tegenover Creon in het gelijk hebben gesteld. Intusschen, indien waarlijk Antigone ten onder gaat als slachtoffer in den strijd tusschen onwrichtbaar goddelijk recht en vergankelijke menschenmacht, is dan niet dit treurspel een gruwel? Zou dan niet van deze tragedie het oordeel van Aristoteles gelden, dat de voorstelling van volstrekt onverdiend leed het treurspel onwaardig is?
Aandachtige beschouwing van de Antigone-tragedie moet ons brengen tot geheel andere opvatting. Wij staan hier ver van de orthodoxe beslistheid der Aeschyleïsche fatumsleer. De vragen zijn gecompliceerder geworden. En hierin ligt de groote kunst van den dichter dat hij nergens de objectiviteit verliest bij het stellen der hoofdvraag. Die vraag is deze: Wie heerscht? Is het de macht der menschen toch zeker met Gods wil geroepen tot de regeering? Of is het die ‘ongeschreven wet’ op welke Antigone zich beroept, eene wet, voortgefluisterd van geweten tot geweten?
Des dichters antwoord is een confessio ignorantiae. Creon en Antigone doet hij beiden onder-gaan, zoowel den koning in zijn beslist weten, als de vrouw die - star vasthoudend als hij - zich zelve stelt als martelares voor de eischen des gewetens. Maar de jonkvrouw die zijne poëtische verbeelding in het leven riep, heeft over den dichter dezelfde macht als over zijne lezers. En even als hij herhaalt ieder onzer telkens als hij hare stem hoort, de woorden der grijsaards van Thebe: ‘Ik voel mij buiten de wetten gedrongen, als 'k haar aanschouw!’
(Slot volgt.)
|
|