Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Wettelijke regeling van het levensverzekeringsbedrijf
| |
[pagina 102]
| |
aan de maatschappijen toe, maar hoe weet het, of het zijn vertrouwen terecht geeft? Niemand - ook de wetgever niet - verplicht de verzekerings-organisaties tot eenige mededeeling omtrent inrichting en uitkomsten van haar bedrijf; wel worden door bijna alle maatschappijen verschillende gegevens openbaar gemaakt, maar daarin is geen eenheid en het feit blijft, dat ieder naar eigen goedvinden kan zwijgen of, zoo hij opgaven verstrekt, die naar eigen inzicht kan beperken. Bij dit ten onzent geldend stelsel van volstrekte vrijheid kan men dus niet zeggen dat de belangen der verzekeringnemers gewaarborgd zijn, al zijn ook metterdaad die belangen op zichzelf veili door het feit dat over het geheel in behoorlijke mate door onze maatschappijen openbaarheid aan haar verrichtingen wordt gegeven en ook door het feit dat - gelukkig! - de oudhollandsche goede trouw in dit bedrijf stand houdt. De wetgever vindt dus op dit gebied nog wel iets tot behartiging van groote en algemeene belangen te doen. Maar nu komt dan natuurlijk de netelige en moeilijke vraag: wat de overheid in deze doen zal, hoever zij zal gaan met haar dwingende regeling? En - behoeft het nog wel gezegd? - in meer dan één staat heeft de wetgever botgevierd de hem eigen zucht om zeer ver te gaan met zijn ‘sic volo’, zulks op grond der altijd voor 't grijpen liggende overweging: dat het belang der verzekeringnemers geen geringeren dan forschen, aan de maatschappijen op te leggen dwang gedoogde; - een overweging intusschen, die, zooals wij zien zullen, niet altijd geheel oprecht was, daar zij ook wel eens tot dekmantal voor andere, min edele motieven diende. In het kort bestek onzer beknopte bespreking van dit omvangrijk onderwerp kunnen wij alleen de hoofdlijnen schetsen en wij moeten dus wel volstaan met te zeggen dat - om bij de oude wereld te blijven - o.a. Frankrijk en Duitschland een stelsel van rechtstreeksche overheidsbemoeiing met; het levensverzekeringsbedrijf hebben gekozen, terwijl Engeland in ‘vrijheid en openbaarheid’ zijn kracht heeft gezocht.... en gevonden. Doch met deze simpele | |
[pagina 103]
| |
vermelding de belangwekkende zaak van de strekking en keuze der stelsels als afgehandeld te beschouwen, ware jammer, ook omdat daaruit niet blijken zou waarom de voorkeur onzer Regeering voor het Engelsche stelsel zoo warme toejuiching verdient. Een enkel woord dus over de systemen en hun gevolgen. Het denkbeeld van regelrecht Staatstoezicht op de inrichting en het beheer van levensverzekeringsmaatschappijen en van het rechtstreeks ingrijpen daarin door den Staat zal (en kan slechts) aantrekkelijk zijn voor hen, die den Staat, d.i. den staats-ambten aar veel crediet ook in deze aangelegenheid geven. De redeneering is eenvoudig genoeg: om misbruik tegen te gaan, te voorkómen liefst, zal de overheid òf door haar wet òf door haar organen òf door beide doen uitmaken wat in dit bedrijf toelaatbaar is en wat niet; zoo, en alleen zoo, zijn de belangen van het publiek gewaarborgd. Dit beduidt dus niet dat de - immers onder voortdurende verdenking liggende - directie een er maatschappij, doch, bij verschil van gevoelen, de controleerende staats-ambtenaar in alle voorkomende gevallen zal zeggen: aldus behoort het te geschieden en zoo zal het nu ook gaan. Inderdaad leidt de gedachte van straf staatstoezicht tot het gevolg, dat de overheid tot in bijzonderheden de bedrijfs-uitoefening gaat regelen, hetzij door vele bindende wettelijke bepalingen (gelijk in Frankrijk), hetzij door ruime en vèr-strekkende bevoegdheden toe te kennen aan haar ambtenaren (Duitschland); of het een dan wel het ander 't geval is, maakt in den grond der zaak niet veel uit; voor de maatschappijen is van twee kwaden dat het minste, waarbij zij althans in wet en reglement de nauwkeurige omschrijving kunnen vinden van het vele, waartoe zij gehouden zijn en waarbij zij niet, terwijl wet of reglement zwijgt, zich neer te leggen hebben bij het voor hen bindend inzicht van ambtenaren, die ‘ex cathedra’ beslissen wat gedaan moet worden. Maar laat ons hierbij nu eens niet denken aan wat voor de maatschappijen verkieselijk is; stellen wij ons op het standpunt van het belang der verzekeringnemers; daar- | |
[pagina 104]
| |
voor immers wil de wet waken. Nu dan, het spreekt van zelf dat de verzekeringnemer, ziende hoeveel invloed de overheid op het beheer der maatschappijen oefent en hoezeer zij deze aan vele banden legt, groot vertrouwen gaat stellen in de werkzaamheid van dat Staats-toezicht. De overheid zelve mogen verklaren dat, trots de strenge wet, de maatschappijen ‘sans garantie du gouvernement’ werken, dat denkbeeld wil er bij den leek niet in. Hoe zou het ook anders? De wet zorgt er immers voor, dat zijn belang veilig is; de maatschappijen worden immers streng en voortdurend gecontroleerd; hoe zouden dan nog onregelmatigheden zich kunnen voordoen? Neen, waar vadertje Staat zoo scherp toeziet, kan de burger zich op beide ooren te slapen leggen. En als de zaak dan toch eens misloopt!? Ja, want zoo iets komt voor. Wat sterker is: het strenge overheidstoezicht zelf leidt er niet zelden toe dat het misloopt. Ziehier waardoor: stel er is een maatschappij, die, door welke oorzaken dan ook, op zeker oogenblik niet zoo soliede gegrondvest is als... zij zelve wel wenschen zou. Gevaar is er bij dien toestand allicht nog in lange niet; voorzichtig beleid kan haar zeer wel redden; directie, commissarissen, aandeelhouders kunnen zelven niet anders verlangen dan dat alles weer in 't reine kome en dat zal ook gebeuren, als er maar tijd van leven is. Déconfiture, faillissement zou niet voor de maatschappij alleen, maar ook voor de bij haar verzekerden noodlottig zijn, is dus in aller belang te voorkómen; men moet slechts hopen dat de op 't oogenblik zwakke positie niet wereldkundig worde, want geschiedt dit, dan is de catastrophe nabij. Doch het Staatstoezicht hecht geen waarde aan zulke overwegingen; de ambtenaren, aan hun voorschriften gebonden, kunnen en mogen allicht ook niet anders doen dan openbaarheid geven aan wat zij ontdekt hebben; zou men hen, bij verzuim, niet verwijten dat zij het publiek hebben misleid? Dus: de zaak wordt ruchtbaar en is nu daarmee tevens hopeloos verloren, tot groote scha ook van de verzekerden, die altijd in zoo'n geval de verliezende partij zijn maar die nog | |
[pagina 105]
| |
heel wel zonder kleerscheuren verzekerd hadden kunnen blijven bij een straks op goede grondslagen rustende maatschappij, indien maar niet de Staat zoo vaderlijk voor hen had... gezorgd! En wat hier als gebeurlijk wordt voorgesteld, is dikwijls gebeurd. Daar, waar de Staat zoo heel scherp toeziet, failleeren ondernemingen, sleepen in haar val de verzekerden mee, terwijl zij onder gelijke omstandigheden elders weer stevig op haar beenen terechtkomenGa naar voetnoot1). Deze kleine geschiedenis leert ons: dat het streng staatstoezicht niet het rampzalig uiteinde van een levensverzekeringsmaatschappij voorkomt, doch integendeel verhaast en dat het daardoor de belangen der verzekeringnemers ernstig kan benadeelen. Toch zal ook die herhaalde ervaring het publiek niet tot het inzicht brengen dat het zich dus niet te veel aan dat toezicht moet overgeven; het blijft vertrouwen stellen in de staats-contrôle en in de door den staat gecontroleerde maatschappijen, zonder uit eigen oogen te zien. Dat is het juist, het publiek kijkt niet meer uit eigen oogen, het kijkt door den bril van den ambtenaar, d.w.z. het kijkt niet, maar laat voor zich kijken. En wordt nu en dan heel hardhandig wakker gepord uit den zoeten dommel door een van die over heel de wereld groot gerucht makende ‘schandalen’, gelijk er in Frankrijk en Amerika zijn voorgekomen en die hierin bestaan dat een welbekende, sedert lang gevestigde, onder voortdurend en streng Staats-toezicht werkende maatschappij plotseling failleert en aldus aan haar verzekerden weinig anders uitkeert dan een harde en dure les in de zegeningen van | |
[pagina 106]
| |
Staats-toezicht! Waarop dan - als in een noodlottigen cirkel - noodwendig volgt des wetgevers overweging dat klaarblijkelijk het toezicht nog niet streng genoeg was; de waakzaamheid wordt verdubbeld en nu keert sterker dan voorheen, de gerustheid van het publiek terug: bij zóó straffe contrôle is nu toch waarlijk geen ongeluk meer te duchten! totdat toch weer een ramp zich voordoet.... Deze droeve ervaring moet voor de treurend achterblijvenden des te verrassender zijn, naarmate zij zich ernstiger rekenschap geven van de bijzonderheden, waarin dit toezicht van overheidswege afdaalt; het beduidt dat voorgeschreven wordt hoe het beheer - in zijn ruimsten zin genomen - zal worden gevoerd. Men overdrijft niet, wanneer men zegt dat bij dit stelsel de wetgever of de ambtenaar feitelijk doet wat der directie is, zitten gaat op haar stoel, beslissingen neemt in groote en kleine dingen, die naar een gezonde opvatting omtrent beheer van particuliere ondernemingen uitteraard tot de bevoegdheid des bedrijfsleiders en van niemand anders behooren. Zoo worden - om slechts iets te noemen - tot in bijzonderheden afdalende voorschriften gegeven omtrent de reserveberekening en men heeft hierbij te bedenken dat deze voorschriften (volgens de Duitsche wet, vroeger ook volgens de Zwitsersche) gelden voor de geheele reserve der maatschappij, niet alleen ten aanzien der in het land zelf der wetgevers loopende contracten, maar voor alle, want het Staats-toezicht bemoeit zich niet slechts met dat deel van het bedrijf eener maatschappij, hetwelk binnen het gebied van den Staat wordt uitgeoefend, neen, het strekt zich ook over de gestie der maatschappij in andere landen uit (Duitsche wet). Ook in zake geldbelegging - een zeer gewichtig onderdeel gelijk zelfs wel elke leek begrijpt - worden strenge regelen gesteld, regelen, waaraan soms een.... chauvinistisch luchtje niet vreemd is. Het Pruisische Staats-toezicht b.v. verlangde dat de voor belegging in aanmerking komende gelden ten deele gestoken werden in Pruisische staats-papierenGa naar voetnoot1), het- | |
[pagina 107]
| |
geen voor den Pruisischen fiscus zeer aangenaam mocht schijnen want men hoopte dat de door dien dwang opgedreven vraag de koers dezer fondsen zou opdrijven, maar minder aangenaam is voor de maatschappijen, die zich daardoor genoopt zien met een lage rente genoegen te nemen, met een lagere dan zij bij andere soliede belegging en bij vrije keus zouden kunnen maken; minder aangenaam ook voor de verzekerden, die het gelag betalen in den vorm van hoogere premiën bij levensverzekering, van geringe uitkeeringen wegens lijfrenteGa naar voetnoot1). Komt hier reeds de chauvinistische aap uit den mouw kijken, ook andere uitingen van zekeren protectionistischen geest, ten gunste der nationale en ten ongunste der buitenlandsche maatschappijen, zijn met onbetwistbare duidelijkheid in verschillende vormen van Staats-toezicht aan te wijzen. De reeds boven vermelde (Duitsche) eisch, dat de in eenig land aan dit toezicht onderworpen maatschappij de daarbij gestelde regelen ook voor haar verder bedrijf, in haar eigen land en in alle andere landen zal naleven, draagt den onmiskenbaren stempel van tegenwerking der vreemde concurrenten. Sterker nog spreekt die geest uit de vaststelling van minimum-tarieven, waarben eden geen enkele maatschappij eene verzekering mag afsluiten: is b.v. in Frankrijk de rentevoet hooger dan in Nederland, dan zullen de tarieven der Fransche maatschappijen hooger zijn dan die der onze en dan kunnen de onze dus aan de Fransche een geduchte mededinging in Frankrijk aandoen; stelt nu echter de Fransche wet vast, dat Nederlandsche maatschappijen in Frankrijk niet zoo goedkoop mogen werken als zij wel zouden kunnen maar dat zij bij hun aanbiedingen gebonden zijn aan door de overheid bepaalde minima, bij welker vaststelling men overwogen heeft tot hoever de met een lagen rentevoet werkende, Fransche | |
[pagina 108]
| |
maatschappijen kunnen gaan, dan is toch waarlijk de toeleg wel duidelijk, den vreemden indringer er uit te werken. Tot scha natuurlijk van den verzekerde, die zich nu van de goedkoopere aanbiedingen verstoken ziet en die, gelijk bij alle protectie de verbruiker, het kind van de rekening is. Het gaat hier inderdaad als bij de bekende ‘bescherming’ van de vaderlandsche nijverheid: kan de vreemde fabrikant den verbruiker voor lager prijs leveren, welnu, gij belast zijn waren bij den invoer om den fabrikant in eigen land tegen die mededinging te verdedigen, maar gij dwingt zoodoende den verbruiker meer geld neer te tellen dan hij bij het vrije spel der onbelemmerde concurrentie had behoeven te betalen. 't Is dezelfde gedachte, dezelfde bedoeling; het zijn bijna geheel dezelfde middelen: kunstmatig het aanbod van elders even duur maken als het aanbod van den landgenoot. Ziedaar dan waarop het Staats-toezicht neerkomt. De Duitsche ambtenaar laat zich zelfs in met de wijze, waarop de winst verdeeld en de tantièmes der directie berekend worden; hij let er niet alleen op welke fondsen gij voor uw belegging kiest, maar - zoo iets is voorgekomen, al klinkt het ongeloofelijk! - hij verwijt u zelfs als gij eene in zijn oog gunstige belegging hebt laten voorbijgaan, omdat gij eene andere voor uw doel nog beter vondt! Hij komt, krachtens den regel dat heel uw bedrijf in vollen omvang open en bloot moet liggen voor zijn waakzaam oog, niet alleen op uw bijkantoor in Duitschland, doch ook op uw Nederlandsch hoofdkantoor u de wet voorschrijven en matigt zich de bevoegdheid aan, daar inzage te nemen van al uw boeken, van de afschriften uwer uitgegane en van uw ingekomen brieven... Wat wil men nog meer? Men houdt toezicht of men houdt geen toezicht! Als men het doet, dan moet men het ook goed doen! Dit ter staving van wat wij hierboven opmerkten: de toeziende ambtenaar doet feitelijk wat der directie is, hij gaat zitten op haar stoel, neemt beslissingen die tot des bedrijfsleiders bevoegdheid behooren. Moet niet daaruit | |
[pagina 109]
| |
voortvloeien een verzwakking van het verantwoordelijkheidsgevoel bij de directie? Uit menschkundig oogpunt beschouwd, kan dat wel niet anders; hoe kan iemand ten volle het bewustzijn van aansprakelijkheid bezitten en behouden, wanneer hij niet voortdurend ten volle aansprakelijk is; en waar blijft de volledige aansprakelijkheid, wanneer een boven u gestelde macht u telkens voorschrijft wat gij te doen en na te laten hebt? Tegenover hun lastgevers - aandeelhouders en commissarissen - komen de bedrijfsleiders natuurlijk op voor den gang van zaken en voor de uitkomsten van het bedrijf, maar zij beheerschen dien gang van zaken slechts gedeeltelijk en de uitkomsten hangen voor een deel af van wat een ander decreteert. Is dit niet een scheeve, een voor een ‘leider’ onduldbare verhouding? Men heeft hierbij nog te bedenken dat de levensverzekeringswetenschap als elke andere voortgaat zich te ontwikkelen, dat zij niet op alle vragen reeds het rechte antwoord heeft gevonden, morgen weer verder wil wezen dan zij heden was, dat bij de uitoefening ook van dit bedrijf zich velerlei ‘puzzles’ voordoen, die op een oplossing wachten, waarbij ook alweer de vroeger gevonden oplossing verlaten wordt zoodra een meer bevredigende is aangewezen. De scherpe mededinging dringt tot het zoeken van telkens nieuwe tarieven, van nieuwe vormen, van voorziening in voorheen onvervulde behoeften van het publiek. Er is een gestadige wedloop, er is groei en leven en beweging. Begrijpt men niet hoe remmend daartegenover het Staats-toezicht moet werken? Het geeft op zijn manier en naar zijn inzicht een antwoord op de vragen, een tegemoetkoming aan de bezwaren. Maar den ambenaar is van oudsher zijn instructie heilig en het antecedent is hem dierbaar; de ‘retroacta’ geven hem het laatste woord der menschelijke wijsheid; alle nieuwigheden zijn lastig.... Kan het dan wel anders of deze stramme, strakke kracht botst tegen al wat daar woelt en werkt in het bedrijf en stelt zich vijandig tegen den geest van vooruitgang en evolutie? Breede ontplooiing van het bedrijf, onbelemmerde ontwikkeling | |
[pagina 110]
| |
naar verschillende zijden, hoe kunnen zij gevonden worden waar het officialisme en de bureaucratie den scepter zwaaien? Maar allicht hebben wij den lezer reeds voldoende gesticht door deze korte kenschetsing van het Staats-toezichtstelsel, gelijk Frankrijk, Duitschland, Amerika en nog andere landen dit kennen; wij behoeven minder uitvoerig te zijn wanneer wij als tegenhanger het Engelsche stelsel willen berekenen. Wij zeiden in den aanhef reeds dat de enkele twee woorden: ‘vrijheid’ en ‘openbaarheid’ genoeg zijn om den grondslag van dit systeem weer te geven. Inderdaad komt het eenvoudig hierop neer: dat gij uw bedrijf kunt inrichten zooals gij zelf wilt, dat gij niet wordt gedwongen anderer wijsheid daarbij te volgen, maar dat gij verplicht wordt de door de wet gevorderde gegevens in den door de wet bepaalden vorm en op de wettelijk vastgestelde wijze openbaar te maken. Deze verstrekking van dezelfde gegevens in denzelfden vorm door alle maatschappijen stelt den belanghebbende, het publiek, in staat niet alleen van alles, wat deze of gene maatschappij betreft, zich volledig rekenschap te geven, maar vooral ook dat te doen door onderlinge vergelijking van alle maatschappijen, welker gegevens immers publiek domein zijnGa naar voetnoot1). Toezicht ook hier, maar hier niet door den ambtenaar namens allen, doch door allen rechtstreeks. Men herkent in dit stelsel wel dadelijk den kloeken Britschen geest, die uit Engelands wetgeving en bestuur spreekt, den geest van ‘self-help’ tegenover ‘étatisme’. Dit stelsel gaat uit van de gedachte dat de verzekerde mans genoeg is om zelf na te gaan waar hij zijn vertrouwen kan plaatsen, mits waar hij, die dat vertrouwen vraagt, het noodige licht omtrent zijn zaak ontsteekt. Is niet ieder verzekerde (of die het worden wil) wijs genoeg om de hem voorgelegde cijfers | |
[pagina 111]
| |
en tabellen juist te beoordeelen, de vak-pers en met haar de dagelijksche pers-voor-iedereen leidt hem in en uit den doolhof. Maar bovendien en vooral: de openbaarheid voorkomt het voortbestaan van maatschappijen, die anders eerst veel later zouden blijken de noodige levenskracht te missen, want dat feit wordt nu bekend; de zwakke broeder zal trachten zich te versterken, opdat hij onbeducht de vergelijking met andere kunnen doorstaan; ziet hij daartoe geen kans, dan weet hij dat hij ten doode is opgeschreven en niet beter doen kan dan zijn ‘hebben en houden’ (zijn portefeuille) aan een beter toegeruste organisatie overdragen. Zoo werkt dit stelsel van zelf opvoedend èn voor het publiek, dat steeds meer leert zichzelf op de hoogte te stellen van wat het te weten behoeft, èn voor de maatschappijen, die uit de door alle verstrekte gegevens alle zien hoe het bij de huurlieden staat en uit dat inzicht den stagen prikkel winnen om elk voor zich den anderen de loef af te steken. Vraagt men hoe sedert de invoering van deze wet in Engeland (1870) de gang van zaken daar is geweest, dan kan het antwoord luiden dat de openbaarheid aan de gezonde, onderlinge mededinging is ten goede gekomen doordat zij de zwakke er toe gebracht heeft zich te reorganiseeren, de betere zich meer te volmaken; dat sedert die invoering aldaar slechts zeer enkele, uitsluitend kleine maatschappijen gefailleerd zijn - wat allergunstigst afsteekt tegen de bekende débâcles in Frankrijk en in Amerika - en dat zoowel het publiek als de maatschappijen zich bij de werking der wet zeer wel bevinden.
Bij ons, in Nederland, heeft het vraagstuk van des wetgevers bemoeiing met het levensverzekeringsbedrijf wel reeds sedert geruimen tijd vele hoofden bezig gehouden en vele pennen in beweging gebracht, maar het publiek heeft zich in den stand van dat vraagstuk weinig belangstellend getoond. Voor het overgroote deel is dit verschijnsel wel te wijten aan de eigenaardige houding, die het Nederlandsche publiek ten aanzien van dit bedrijf | |
[pagina 112]
| |
langen tijd heeft ingenomen en eigenlijk nog steeds innemen blijft, een houding, die in de geschiedenis hare verklaring vindt. In den loop der negentiende eeuw bleef dit bedrijf ten onzent verre ten achter bij dat in andere landen; men was wantrouwend daar tegenover gestemd en ook nam de wetgever maatregelen, die eer tot belemmering dan tot ontwikkeling der levensverzekering in Nederland bijdroegen. Het publiek wantrouwen was van vader op zoon overgeërfd en sproot voort uit de teleurstellende ervaringen, die men in een vorige (de achttiende) eeuw en reeds vroeger had opgedaan met kleine fondsen, ook met de lijfrentetransacties van gemeentebesturen. Niet licht en niet spoedig vergat men welke schaden door deze te vaak op ongezonden grondslag rustende operaties aan menigeen werden berokkend en men bleef achterdochtig, voorbijziend dat de goede fondsen veel nut hebben gesticht en dat de balans waarschijnlijk wel naar den gunstigen kant overslaat. Daar kwam bij, dat koninklijke besluiten tusschen 1830 en 1845 de Nederlandsche maatschappijen o.a. noopten verouderde sterftetafels te gebruiken, een dwang, die niet voor vreemde ondernemingen gold, zoodat deze in staat waren de onze te overvleugelen. Geheel vrij in haar bedrijf, wisten die elders gevestigde organisaties zich in de gunst van ons publiek in te dringen. Vooruitgang in dezen stand van zaken neemt men eerst waar na 1880, toen de Hooge Raad bindende kracht aan de bedoelde Koninklijke Besluiten ontzegde; toen eerst kon het Nederlandsch bedrijf zich met de vreemde ondernemingen meten. En men ziet van dat oogenblik af dan ook onze nationale ondernemingen wassen in aantal, in omvang, kracht en beteekenis. In aantal zelfs zoozeer, dat er nu te veel zijn, evenveel - gelijk het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het in den aanhef genoemd ontwerp opmerkt - als in het geheele Duitsche Rijk, - een ongezonde toestand, zooals terecht ook in dit zelfde V.V. gezegd wordt, naardien onder die zeer vele in een klein land natuurlijk een aantal kleine zijn, terwijl verzekering, uit haren aard met groote getallen werkend, niet zonder bezwaar in het klein | |
[pagina 113]
| |
kan worden uitgeoefend...Ga naar voetnoot1). Overigens mag worden gezegd dat de ‘standing’ onzer maatschappijen thans gerust met dien der beste buitenlandsche mag worden vergeleken. Maar 1880 ligt nog niet ver achter ons en een groot deel van ons publiek heeft zich nog geen of niet voldoende rekenschap gegeven van wat sedert dien op dit gebied is gebeurd: de ontluiking van een nu welgevestigd nationaal levensverzekeringswezen. Algemeene belangstelling in breede kringen wordt daarvoor ten ontzent niet - gelijk b.v. wel in Engeland het geval is - gevonden; men geeft zich ook geen moeite de onderscheidene verdiensten van verschillende maatschappijen te beoordeelen. Als men dit in het oog houdt, dan begrijpt men ook dat het vraagstuk van des wetgevers aanraking met dit bedrijf niet binnen de sfeer der ‘brandend’ geachte vragen gelegen is. Wel gaan er den laatsten tijd stemmen op uit het publiek, die op eene regeling van deze aangelegenheid aandringen, maar aandrang in die zelfde richting van de zijde onzer eigen maatschappijen is van veel ouder datum, werd reeds in 1880 of in de allereerste jaren daarna met klem geuit. En lang ook reeds voordat het publiek eenig interest in dit onderwerp begon te toonen, hadden staatscommissies daarover haar licht doen schijnen. Na dat alles komt er nu toch zoowaar ook ten onzent zoo iets als eenig leven, eenige beweging onder hen, die als verzekeringnemer toch ook wel eenig belang bij deze zaak hebben! Dat Nederlandsche maatschappijen wettelijke regeling van haar bedrijf vroegen, moge velen vreemd schijnen. Wat is ons dierbaarder dan vrijheid? Welke ondernemer gaat tot den wetgever met de bede, dat deze toch zijn bedrijf aan banden legge? Vergissen wij ons niet, dan zijn onze maatschappijen tot aandrang naar wettelijke regeling overgegaan, omdat zij daarvan vooral verwachtten meer ver- | |
[pagina 114]
| |
trouwen van het publiek in haar gestie, klaarder inzicht van Nederlandsche burgers in het wezen en het werken van Nederlandsche maatschappijen, nuchterder kijk op de voortreffelijkheid en verkieselijkheid van buitenlandsche ondernemingen, uitroeiing dus van dat wel historisch verklaarbaar maar verderfelijk en hatelijk vooroordeel dat - in de lijn van onzen landsaard, die steeds geneigd is het vreemde boven het eigene te verheffen - in de publieke schatting onze instellingen op lageren rang dan geïmporteerde plaatst. Een wettelijke regeling, zoo zal ongetwijfeld de gedachtengang zijn geweest, moet van zelf de aandacht van het publiek op den stand der verzekeringsmaatschappijen vestigen, moet het publiek leiden tot kennisneming en beoordeeling van de gegevens, moet aan het publiek vertrouwen inboezemen in ons eigen vaderlandsch bedrijf. Die aandacht, die kennisneming en beoordeeling, dat vertrouwen verlangen en vragen wij, omdat wij het gemis daarvan gevoelen en daarom vragen en verlangen wij een wettelijke regeling. Wanneer het gezaghebbend woord der overheid ons volk wijst op zijn groote belangen bij deze aangelegenheid, dan is er kans dat een einde komt aan de lauwheid en de onverschilligheid, ook aan de fabel der verkieselijkheid van buitenlandsche ondernemingen. Aldus moet, meenen wij, de aandrang uit vakkringen in de richting van wettelijke regeling worden geduid. Die aandrang bewijst tevens dat althans de daarnaar strevende maatschappijen niets te verbergen hadden. Wie zich wat te verwijten heeft, schuwt het licht der openbaarheid en zal niet licht den overmoed zoover drijven dat hij toezicht op zijn handelingen vraagt. Het mag dan ook ter eere onzer instellingen worden gezegd dat tot voor enkele jaren nog geen Nederlandsche levensverzekering-maatschappij gefailleerd was; sedert dien zijn twee zeer kleine ondernemingen gefailleerd; overigens zijn in den loop der jaren enkele kleinere verdwenen; zij droegen haar portefeuille aan grootere over of smolten met deze samen; een concentratie, die den verzekeringnemers slechts ten goede kon komen. | |
[pagina 115]
| |
De quaestie der overheids-inmenging met dit bedrijf heeft dus, gelijk wij opmerkten, reeds een voorgeschiedenis; de indiening van het nu aanhangig ontwerp is de voorloopig laatste fase van een vroegere reeks pogingen in gelijke richting. Het heeft geen nut - het zou ons ook te ver voeren - die pogingen hier uitvoerig te bespreken. Wij vermelden dus slechts ‘pro memorie’ dat allereerst eene in '83 bij Koninklijk Besluit benoemde Commissie haar verslag in 1885 uitbracht; (de uitkomst van haar arbeid wees in de richting van het Engelsche stelsel, dat thans ook door de Regeering is gevolgd)Ga naar voetnoot1); dat daarna in '92 opnieuw eene Staatscommissie werd aangewezen, aanvankelijk alleen voor wettelijke regeling van begrafenisfondsen, welke opdracht in '95 tot levensverzekeringsregeling werd uitgebreid. In '97 was de arbeid der commissie voltooid; zij bood een lijvig ontwerp (110 artikelen!) aan de Regeering aan, proeve eener zeer straf bindende, streng Staatstoezicht organiseerende regeling, waartegen in vakkringen luid protest opstak. In 1887 werd de aangelegenheid besproken in de vergadering der Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek. Ten slotte zij nog vermeld dat de in 1887 opgerichte Vereeniging voor Levensverzekering niet lang geleden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, die een wettelijke regeling overwoog, een ontwerp van zoodanige regeling deed toekomen. Dit ontwerp der Vereeniging, vastgesteld in hare vergadering van December 1910, was meer ingrijpend dan de thans door de Regeering aan het Parlement toegezonden voordracht; het ging verder, eischte meer, liet minder vrijheid van beweging dan de Minister blijkens zijn project nuttig of noodig achtte. Bij dit wel eigenaardige feit moet men echter in aanmerking nemen dat het ontwerp in de vergadering der Vereeniging v.L. met slechts één stem meerderheid is aangenomen en dat de grootst mogelijke minderheid een mildere regeling verkoos; ook: dat onder de afwezig geblevenen er niet weinigen waren, die ook | |
[pagina 116]
| |
tegen de verre strekking van het ontwerp groot bezwaar haddenGa naar voetnoot1). Men kan dus niet zoo maar zeggen dat de ‘insiders’ zelven als massa de thans voor ons liggende regeling als te slap en te zwak afwijzen. Men zou ook moeten weten - wat moeilijk is na te gaan - welke diepere roerselen verschillende bedrijfsleiders tot het voorstaan van sterker dwang en straffer toezicht dan de Regeering zelve bleek te wenschen, hebben geleid. Het zou kunnen zijn dat men - wat ten onzent niet zoo zeldzaam geschiedt - te eenzijdig ook hierbij den blik naar de oostelijke naburen had gericht en te zeer verzuimd had na te gaan wat in het ‘land van overzee’, in Groot-Britannië, op dit stuk wet was en hoe de daar getroffen regeling werkte. Het kan ook wezen dat deze of gene gedacht heeft: wanneer wij de Regeering nopens haar roeping en taak in deze moeten dienen van advies, dan moeten wij, eigen wenschen achterstellend, ons plaatsen op het standpunt der Regeering en niet haar een proeve aanbieden, die als te slap en te zwak zeker wel niet door haar zal kunnen worden aanvaard; zij zelve zal dan een ontwerp samenstellen, waarbij ons plan volledig wordt ter zijde geschoven; toonen wij daarentegen niet op te zien tegen streng toezicht en bindende regelen, men zal met ons rekening houden en niet onze leiding laten glippen. Misschien ook speelde dezen of genen het ingeroest denkbeeld parten dat wettelijke regeling immers altijd zijn moet beperking van bedrijfsvrijheid, uitvoerige maatregelarij, opdracht van alles en nog wat aan Staats-organen... Men versta ons wel: wij bedoelen hier niet mogelijke bij-oogmerken van speculatieven, veel min van eenigszins bedenkelijken aard aan te geven; het is volkomen menschelijk, verklaarbaar en zedelijk geoorloofd, dat de bedrijfsleider, | |
[pagina 117]
| |
door de overheid gevraagd naar de gewenschte strekking van een straks hem bindende regeling, zij het onbewust beheerscht wordt door nog andere overwegingen, dan uitsluitend bij hem zouden rijzen indien het antwoord op die zelfde vraag louter theoretisch of academisch belang had. Wij willen met dit alles maar zeggen dat men er niet te veel gewicht aan moet hechten, indien de helft + 1 der in bedoelde vergadering aanwezige bedrijfsleiders zich uitspraken voor een regeling, die verder ging dan achteraf de Regeering bleek te willen gaan. Het ontwerp was trouwens in hoofdzaak bedoeld als leiddraad, niet als proeve van een feitelijke aanstaande wet, al was voor den vorm die eener wet gekozen.
Zoo heeft dan na langdurige voorbereiding in en buiten Regeeringskringen een wetsontwerp het licht gezien en de Tweede Kamer bereikt. De M.v.T. betoogt kortelijk op de bekende gronden het ‘onvermijdelijke’ van des wetgevers ingrijpen; eenstemmigheid op dit punt acht de Minister aanwezig; over de inrichting der regeling loopen echter de meeningen uiteen. Hier staan tegenover elkaar eenerzijds het Duitsche en Fransche stelsel ‘dat de maatschappijen van levensverzekering als 't ware onder voogdij van den Staat stelt’, anderzijds dat van Engeland ‘waar men volstaat met algeheele publiciteit te waarborgen van de wijze waarop het bedrijf wordt gevoerd, terwijl de vrijheid van beheer zelve onaangetast blijft’. Na rijp beraad heeft de Minister aan dat laatste stelsel de voorkeur geschonken en wel op grond van deze overwegingen: kiest men het andere systeem, dan moet van Rijkswege niet alleen toezicht op de gestie van elke instelling worden geoefend, maar ook, zoo noodig, in die gestie worden ingegrepen, het beheer in andere banen geleid, kortom het gansche beheer worden gevoerd gelijk een voortreffelijk geleide maatschappij behoort te worden bestuurd. ‘Een stelsel van Staatsvoogdij, dat eenerzijds verder gaat dan, naar de inzichten van den ondergeteekende, de Staatstaak strekt, en dat anderzijds ook onmogelijk te verwezenlijken | |
[pagina 118]
| |
is, zonder te beschikken over een ambtenarenkorps dat de eischen van het vak verstaat, althans even goed als de beste zaakkundigen.’ De vorming van zulk een korps nu kan niet met grond worden verwacht, omdat de voorwaarden, die de Staat kan aanbieden, daartoe niet gunstig genoeg zijn; dus kan, ‘althans voorloopig’, zoodanig stelsel niet worden aanvaard. Bovendien laat de keus van een eenvoudiger systeem bij gebleken ongenoegzaamheid geleidelijke uitbreiding als mogelijk open, maar van de meest ingrijpende regeling terug te keeren is, ook al blijkt de keus min gelukkig, vrijwel uitgesloten. Daarom koos de Minister den Engelschen grondslag, laat den verzekeraar ‘volkomen vrijheid van bewegen’, maar schept ‘in zeer ruime mate de verplichting... om aangaande de bijzonderheden van zijn bedrijf het publiek voor te lichten’. - ‘Verwacht mag worden’ - aldus eindigt deze beknopte verdediging van het gevolgd systeem - ‘dat de vakmannen daaruit’ [n.l. uit die meegedeelde bijzonderheden] ‘de conclusiën zullen trekken welke zij die eene verzekering wenschen af te sluiten behoeven om hunne keuze van instelling te bepalen. Ook zal, bij min oordeelkundig beheer, allicht tijdig geoefende critiek ernstige gevolgen kunnen afwenden.’ Men ziet: de aanprijzing van het door de Regeering voorgestaan denkbeeld om Engelands lijn te volgen is sober genoeg; er viel vrij wat meer te zeggen èn voor de rechtstreeksche aanbeveling van het voorbeeld waarbij men zich aansluit èn over de nadeelen van die stelsels, welke men niet ten onzent wilde toepassen. Op die soberheid wordt dan ook in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer wel de aandacht gevestigd. Laat ons nu nagaan hoe blijkens het afdeelingsonderzoek dier Kamer haar oordeel over deze wetsvoordracht uitviel; wij zijn tot dit punt thans reeds genaderd, omdat wij binnen de grenzen van ons artikel alleen over de grondgedachte en het stelsel van het Regeerings-ontwerp spreken en buiten beschouwing laten de wijze waarop de Minister deze grondgedachte in wetsartikelen heeft belichaamd. | |
[pagina 119]
| |
In het V.V. wordt eerst de vraag gesteld: is wettelijke regeling noodig? Eenige leden betwistten dat hierover eenstemmigheid bestaat. Déconfitures in dit bedrijf komen ten onzent hoogst zelden, zeker niet meer dan in andere bedrijven voor. Kon het wellicht zijn dat de ongewone aandrang van maatschappijen om aan eene regeling onderworpen te worden, voortvloeit uit den wensch der groote zich van de concurrentie der kleine te ontdoen? Maar vele andere leden bestreden deze opvatting, verwezen naar ‘schier alle beschaafde landen’, waar immers een regeling bestaat, betoogden nog eens dat het publiek hier des wetgevers hulp behoeft om zich voor scha te hoeden. Dat faillissementen uitblijven bewijst niet dat alle maatschappijen op gezonde grondslagen berusten; een débâcle kan jarenlang verschoven worden. Men behoeft niet bij den aandrang van grootere maatschappijen in de richting van wettelijke regeling, aan concurrentie-overwegingen te denken; immers in de Vereeniging voor Levensverzekering waren het volstrekt niet de groote maatschappijen, die één lijn trokken tegenover de kleinere. Dit punt verder ter zijde latende, vermelden wij dat tegenover het stelsel der Regeering slechts ‘enkele’ leden het denkbeeld van een Staatsmonopolie op levensverzekeringsgebied bepleitten, waartegen ‘vele’ leden zich verzetten. Het waren ook weer ‘vele’ leden die de keuze der Regeering (het Engelsche systeem) toejuichten; ‘sommige’ voegden daaraan toe dat men misschien later verder zal moeten gaan ‘maar voor het oogenblik zouden zij zulk een [verder gaande] regeling niet wenschen.’ Dan volgt de klacht over de soberheid van des Ministers toelichting; men zou graag ‘de zakelijke redenen’, die de Regeering bij hare keuze leidden, leeren kennen, ook wat naders vernemen over de verschillende stelsels en hun werking. ‘Eenige’ leden betwijfelden of het gekozen stelsel van openbaarheid zonder verdere Staatsbemoeiing wel veel zou baten: het publiek kan toch die gegevens niet beoordeelen, merkt de insoliditeit der instelling eerst als 't te laat is; de regeling voorkomt slecht beheer niet. Waartegenover | |
[pagina 120]
| |
gezegd werd dat de deskundige, technische critiek door de kennisneming van feiten en cijfers de noodige aangrijpingspunten krijgt en die gebruiken zal. Van de slechte maatschappijen zal de toestand dan in de vakpers worden blootgelegd en de concurrentie zal verder wel zorgen dat het publiek daarvan de noodige kennis bekome. De ervaring leert, dat wanneer een maatschappij op grond van bekende gegevens als insoliede is gesignaleerd, zij geen verderen aanwas van verzekerd kapitaal heeft te verwachten. Ziedaar wat in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de keuze van het stelsel werd opgemerkt. Daaraan worden nog toegevoegd uitvoerige beschouwingen over de vele en belangrijke leemten, welke vele leden in de regeling aantroffen. Omtrent zeer belangrijke aangelegenheden geeft het ontwerp, gelijk het daar ligt, naar het oordeel dezer leden geene of onvoldoende voorzieningen: volksverzekering, buitenlandsche maatschappijen, overdracht en samenvoeging, eischen bij oprichting van maatschappijen, insolventie, Verzekeringskamer, noodzakelijkheid van overgangsrecht; dit alles toont dat het ontwerp ‘niet met de noodige zorg is samengesteld; ook zijn de artikelen zeer gebrekkig geredigeerd en juridisch niet voldoende doordacht’. Het ontwerp heeft ‘zeer zeker op menig punt aanvulling en herziening noodig’. Vele leden konden zich ‘met een zoo schetsmatige regeling, als hier voorgesteld’, niet vereenigen; zij zien in deze wetsvoordracht ‘niet meer dan een voor-ontwerp van een werkelijke regeling der materie’.... Uit de parlementaire taal overgezet, beduidt dit dat de Regeering haar werk, als een schooljongen zijn thema, mee naar huis krijgt om het over te maken. Wij, die ons hier tot een bespreking van het stelsel beperken, zouden tot deze lang niet malsche kritiek over de belichaming van dat stelsel in een artikelen-reeks het zwijgen kunnen toedoen, ware het niet dat die kritiek van invloed kan zijn op de vraag of totstandkoming van een het Engelsche stelsel aanvaardende wettelijke regeling mag worden tegemoet gezien. Aan die vraag willen wij tenslotte nog enkele woorden wijden. | |
[pagina 121]
| |
Trekt men, met dit Voorloopig Verslag in de hand, de horoscoop over het aanhangig ontwerp, dan moet o.i. de slotsom luiden dat de wetsvoordracht, gelijk zij nu luidt, zeker wel niet ongewijzigd het Staatsblad zal bereiken - niet alleen omdat natuurlijk wellicht vele amendementen ingediend en allicht eenige daarvan aangenomen zallen worden, maar ook aangezien het vrijwel uitgesloten schijnt dat, na dit Voorloopig Verslag der Kamer, de Regeering bij haar Memorie van Antwoord geen gewijzigd ontwerp zou aanbieden - doch tevens kan o.i. de slotsom luiden dat het stelsel zelf der ontworpen regeling zeker wel in de wet zal overgaan. Men kan immers nu reeds zeggen dat dit stelsel in de Kamer eene meerderheid heeft gevonden. Slechts enkele leden betuigden hun voorliefde voor Staatsmonopolie, maar zij kunnen toch waarlijk nauwelijks zelven gelooven dat daartoe ten onzent zal worden overgegaan. Het Duitsch-Fransche stelsel vond klaarblijkelijk in de afdeelingen geen verdedigers; wij kunnen althans zoodanige verdediging niet lezen in dien twijfel, door eenige leden uitgesproken nopens de doeltreffendheid van het Engelsch systeem. Bij het opperen van den twijfel schijnt het gebleven te zijn; niemand schijnt te zijn opgestaan om na een welgefundeerde kritiek op het door de Regeering omhelsd stelsel de verkieselijkheid van het Fransch-Duitsche daartegenover te bepleiten. Schuchter merkten slechts ‘sommige’ leden, die begonnen waren met de Regeering-keuze toe te juichen, op ‘dat het huns inziens niet is uitgesloten, dat in de toekomst een meer ingrijpende regeling noodig blijkt, maar voor het oogenblik zouden zij zulk een regeling niet wenschen.’ Mag men, dit alles overwegend, dan niet zeggen dat zeer zeker als grondslag onzer toekomstige wet de Engelsche grondgedachte de allerbeste, ja, de eenige en de Fransch-Duitsche geen kans heeft? Wij behoeven na wat wij over die stelsels hierboven schreven wel niet meer te zeggen dat, noch waarom wij ons daarover verheugen. Met groote belangstelling volgen wij dus de wetsvoordracht op haar verderen weg naar de | |
[pagina 122]
| |
eindpaal, het Staatsblad. Welke bezwaren zal zij op dien weg ontmoeten? Een hinderpaal schijnt ons de reeds bovenvermelde wensch van vele Kamerleden naar aanvulling van de wettelijke regeling op tal van belangrijke punten. Wij raken hiermee de - zeker zeer gewichtige - bijzonderheden der regeling aan, verlaten het veld der beschouwingen over het stelsel. Die bijzonderheden hier na te gaan, zou ons echter veel te ver voeren; dus bepalen wij ons tot een algemeene opmerking. Indien het al juist is dat het aanhangig ontwerp in meer dan één opzicht onvolledig is, laat men dan toch in de Kamer niet, door deze zaak op de spits te drijven, afdoening van de wetsvoordracht in gevaar brengen. Er valt lang te redeneeren over elk der in het verlanglijstje van het Voorloopig Verslag genoemde onderwerpen; verschillende oplossingen der daarbij rijzende moeilijkheden zijn mogelijk. Legge de Kamer zich hierbij eenige beperking op en eische zij niet van de Regeering dat deze aan al haar verlangens geheel voldoe. De leden, die de onvolledigheid der regeling aan de Regeering verweten, vergeleken haar ontwerp bij dat der Vereeniging (1910), hetwelk zij als veel beter aanprijzen. Maar ‘verscheidene’ leden voerden daartegen aan, dat huns inziens dit Vereenigingsontwerp in de tegenovergestelde fout vervalt door te veel te regelen en te veel in bijzonderheden af te dalen; menige bepaling daaruit ware te missen of naar een bestuursmaatregel over te brengen. - Nog eens: wij kunnen hier de juistheid van deze laatste opmerking niet in het licht stellen, niet binnen ons bestek de grenzen gaan aanwijzen, waarbuiten o.i. de wettelijke regeling zich niet behoort te bewegen. Slechts vragen wij met aandrang dat men niet wegens verschil op dit zoo betwistbaar en betwist terrein het slagen der regeling in gevaar brenge. Men bedenke toch dat deze wet er geene van Meden en Perzen zijn zal, dat uitbreiding der wettelijke regeling naar gelang van gebleken behoeften nooit uitgesloten zal zijn, dat latere aanvulling op menig punt verkieslijk zal zijn boven uitvoerigheid thans reeds, omdat | |
[pagina 123]
| |
men dan door de werking der zij het aanvankelijk onvolledige wet de noodige gegevens bezitten zal, die men nu nog ontbeert. Wat staat overigens aan de spoedige totstandkoming van deze wet in den weg? Vooreerst de voor de Regeering onontkoombare onvermijdelijkheid om bij haar Memorie van Antwoord tegemoet te komen, in meerdere of in mindere, maar althans in eenige mate, aan den op omwerking en aanvulling gerichten wensch der Kamer. Dan, natuurlijk, ook de veelheid van arbeid, die boven en behalve dit werk èn Regeering èn Parlement belast. De eindelooze beraadslagingen over de begrooting van Binnenlandsche Zaken hebben ons in 1914 gebracht zonder dat andere wetgevende arbeid dan het begrootingswerk dadelijk na het Kerstreces aan de orde kwam; daaruit sproot een achterstand voort, die zich wreken moet. Denkt men aan het vele, zeer vele, dat straks de heeren op het Binnenhof wacht, dan vraagt men zich met eenige angst af hoe dit ‘wetteke’ ooit op zijn kloppen om nu toch eindelijk ook eens een beurt te krijgen, gehoor zal vinden. Een wetje bovendien, dat binnen de noodlottige ‘neutrale zône’ gelegen is, noodlottige, want welke partij zal zich nu over zijn lot warm maken? En dan, er zijn excepties, zeer toelaatbare en rechtmatige zelfs, die voor uitstel van behandeling zouden pleiten. Nog altijd is het een vrome wensch de levensverzekerings-overeenkomst wettelijk geregeld te zien - nademaal immers de van 1838 dagteekenende bepalingen op dit stuk in ons Wetboek van Koophandel geen wettelijke regeling van het instituut, gelijk zich dat sedert dien heeft ontwikkeld, mogen heeten. Is het niet ietwat dwaas het bedrijf te gaan reglementeeren, voordat men den juridischen aard van het voorwerp van dat bedrijf heeft vastgelegd? En - tweede mogelijke exceptie - er is nog steeds zoo iets aanhangig als een wetsvoordracht nopens naamlooze vennootschappen. Vele verzekerings-instellingen hebben dien associatie-vorm gekozen; zij zullen als ‘verzekeraars’ onderworpen worden aan de bijzondere wet, om daarna (wan- | |
[pagina 124]
| |
neer?) als vennootschappen nog een algemeene wet op zich toegepast te zien. Misschien zijn er nog wel meer excepties te vinden, als men het noodig acht ze te zoeken. Zoo liggen er voetangels en klemmen ook op den weg dezer wetsvoordracht. Doch er is een lichtzijde. Want in haar Voorloopig Verslag drong de Kamer op grooten spoed aan. ‘Door zeer vele leden werd met nadruk de wenschelijkheid betoogd, dat de Regeering met de verdere bewerking van het wetsontwerp zoo veel mogelijk voortgang zou maken. Het heeft zeer zeker op menig punt aanvulling en herziening noodig. Doch des te meer klemt de noodzakelijkheid dien arbeid zoo spoedig als eenigszins mogelijk is ter hand te nemen en tot een goed einde te brengen. Het ontbreken eener wettelijke regeling van het levensverzekeringsbedrijf heeft in de praktijk reeds ernstige gevolgen gehad; hoe eerder zij tot stand komt, des te beter’. Ook al meent men wellicht dat die ‘ernstige gevolgen’ ‘in de praktijk’ nog al meevallen en dat er andere, betere gronden zijn voor den wensch naar wettelijke regeling, dan mag men zich toch vastklampen aan deze zinnen, waarin de Kamer de Regeering en zichzelf tot grooten spoed aanspoorde. Laat er ons het beste van hopen! Spoedige afdoening is te meer gewenscht, omdat - zooals gelukkig ook in de Kamer werd beseft - na de vaststelling der wet een zeer lange tijd voor de inwerkingtreding zal moeten verloopen, wil niet de op consolidatie van het bedrijf gerichte regeling zijn ontwrichting veroorzaken. Spoedige vaststelling, opdat men wete, waaraan zich te houden; alsdan toepassing na een ruim genomen termijn, opdat men gelegenheid hebbe zich aan de eischen aan te passen; ziedaar de twee desiderata. |
|