| |
| |
| |
Over John Bright
Door Dr. Th. Bussemaker.
n] n="4" (II, Slot).
Wie John Bright in deze jaren van den strijd tegen de korenwetten heeft gevolgd, hem in oprechte en eerlijke verontwaardiging hoort toornen tegen onrecht en verdrukking en misbruik van macht, hem vervuld ziet van waarachtig medelijden met de millioenen die zwoegen voor hun dagelijksch brood, en van levendige begeerte om hen op te trekken uit de diepte waarin zij verzinken, hij heeft eenige moeite om hem te herkennen in den man, die in deze zelfde jaren met hardnekkigheid het menschlievend pogen van lord Ashley bestreed.
De duurte van levensmiddelen en het gebrek aan werk waren ongetwijfeld oorzaken van veel ellende, en wie deze wegnam, bewees den arbeiders een uitnemenden dienst. Dat hadden Cobden en Bright en hunne medestanders gedaan. Doch er was ook een ander middel om hen te helpen, omdat nog veel andere ellende onder hen bestond als gevolg van een ander misbruik van macht: arbeidstijden zoo lang dat kracht en gezondheid der mannen er door werden verslonden; arbeid van vrouwen in die mate en onder zulke omstandigheden, dat haar eigen leven binnen kort was geknakt en de nieuwe levens die zij voortbrachten reeds leden in den moederschoot; arbeid van onvolwassen, zelfs
| |
| |
van jongere kinderen van zulk een duur, dat zij oud waren eer zij nog eene jeugd hadden beleefd. Een lichamelijke en geestelijke verwording van een aanzienlijk deel der natie was hier gaande, die niet alleen van nameloos lijden vergezeld ging maar ook een geweldig verlies aan volkskracht ten gevolge moest hebben. Slechts zeer langzamerhand werden de oogen van sommigen, zoo al niet voor deze gevolgen, dan toch voor dit lijden geopend en schonk de wetgevende macht er aandacht aan; na een eersten schuchteren maatregel in 1802, hadden Regeering en Parlement zich in 1819, 1825, 1833, 1842 met deze wanverhoudingen bemoeid en door wettelijke voorschriften eenige perken gesteld aan het uitmergelen van kinderen en vrouwen. Niettemin bleven erge misstanden voortduren, en wie in den stijl van Bright over de verhoudingen in de nijverheidsdistricten wilde spreken, zou hebben kunnen gewagen van een privilege der werkgevers, dat zij misbruikten om hun ijzeren hiel op den nek der arbeiders te zetten en mannen, vrouwen en kinderen door overmatigen arbeid in ongezonde omgeving alle levenskracht uit te persen. IJverige menschenvrienden, onder wie in dezen tijd lord Ashley, de latere graaf Shaftesbury, vooraan stond, waren doende om dit privilege - een privilege van oeconomische overmacht - verder te besnoeien, en in dezelfde jaren dat de Anti-Corn Law League bezig was goedkoop brood te winnen voor den arbeider, was een beweging gaande om den arbeidsdag in de fabrieken tot tien uur te beperken. In 1844 verdedigde Ashley in het Lagerhuis een voorstel om dit te doen voor vrouwen en voor kinderen van 13 tot 18 jaar; maar hoewel het slechts van vrouwen en kinderen gewaagde, zou, naar veler meening, de aanneming van het voorstel noodzakelijk ten gevolge hebben, dat ook de mannen niet langer dan tien uur werkten, omdat de arbeid in de fabriek niet kon worden voortgezet zonder de vrouwen en kinderen. Bij zijne toelichting stelde Ashley, wel in gematigden toon maar toch
duidelijk, de ellendige toestanden onder de fabrieksbevolking in het licht. Hier waren dus nu de rollen geheel omgekeerd! Een lid der door Bright gebrandmerkte oligarchie van grondbezitters trad
| |
| |
op als de pleitbezorger der arbeiders, en wel van de arbeiders tegenover de fabrikanten, op wier eenheid van belangen Bright zoo nadrukkelijk placht te wijzen. En verschillende mannen der League kantten zich beslist tegen het voorstel, dat toch zeker aan de opbeuring der arbeidersklasse ten goede zou komen, niet het minst ijverig Bright. Het werd verworpen, maar evenmin als de bestrijders der korenwetten lieten de kampvechters voor den tienurigen werkdag in de fabrieken zich door aanvankelijke teleurstelling afschrikken van hun pogen; in 1846 kwamen zij met een soortgelijk ontwerp; wederom leden zij de neerlaag, doch dan, in het volgende jaar, behaalden zij bij een nieuwen aanval de overwinning, wier resultaat nog nader verzekerd werd door eene aanvulling der wet in 1850.
In den loop van dien strijd stond Bright voortdurend op de zijde der tegenstanders, en fel genoeg ging hij in 1844 Ashley te lijf. Het laat zich best begrijpen, dat Bright en zijne medestrijders geprikkeld werden door de smaadredenen, die binnen en buiten het Parlement tegen hen werden gericht, alsof zij uit lage winzucht handelden en onbekommerd om lichamelijk en geestelijk heil hunner arbeiders er uit haalden, wat er uit te halen was; alleen vergaten zij daarbij zonderlinger wijze dan wel geheel, dat zij waarlijk ook geen zachtzinnige beoordeelaars waren van het verzet der grondbezitters tegen de afschaffing der korenwetten. Het is ook zeer aannemelijk, dat Bright's toorn tegen Ashley werd gaande gemaakt door de overweging, dat deze aristocraat-grootgrondbezitter zulk eene verontwaardiging aan den dag legde over toestanden onder de arbeiders in de fabrieken, terwijl toch de loonen daar vrij wat beter waren dan ten platten lande en terwijl deze zelfde Ashley zich verzette tegen de afschaffing der korenwetten. Doch al was het waar, dat onder de daglooners in het landbouwbedrijf en onder arbeiders buiten de fabrieken, in verschillende ‘sweating’-industrieën, nog veel grootere euvels bestonden, dit mocht toch geen reden zijn om misstanden in de fabrieksnijverheid, die door de wet te bereiken waren, ongestoord te laten voortduren; en al kon Bright uit de boeken zijner firma aantoonen, dat
| |
| |
zij voor dien tijd goede loonen betaalde, al kon hij er met rechtmatige voldoening op wijzen dat zij voor haar werkvolk scholen en leeskamers had ingericht, dit kon toch geen weerlegging heeten van het nut der voorgestelde wet. En wat lord Ashley aangaat, deze liet zich ten aanzien der korenwetten tot ander inzicht brengen en werkte ten slotte mee aan hare opheffing, maar Bright, al was het op den duur vruchteloos, bleef zich ten einde toe kanten tegen het ontwerp van arbeidswetgeving. Niet in zulke bijkomstige dingen was dan ook de verklaring te zoeken van Bright's verzet, en de heer Trevelyan doet, natuurlijk tegen zijne bedoeling, zijn held onrecht door die naar voren te brengen. Waarlijk, Bright stond te hoog om zich door zulke kleine beweegredenen te laten drijven. Het was als een der ‘chief professors of the Manchester school’, zooals Bright bij eene andere gelegenheid zich zelf en zijne naaste geestverwanten noemde, dat hij dezen strijd tegen Ashley's voorstel voerde. Er was hier een beginsel, een leer dier school in het spel, waarover, naar Macaulay betoogde in de meesterlijke rede, waarmee deze free-trader in 1846 de voorgestelde wet verdedigde, Adam Smith ten hoogste ontsteld zou zijn geweest. Uit reactie tegenover de opvattingen van een vroegeren tijd, toen de bemoeizucht der regeering zich overal op de hinderlijkste en dikwijls schadelijkste wijze mengde in handel en bedrijf, dreigde men in een nieuwe fout te vervallen en onder de leuze: ‘we must let things alone: we must let things take their course: we must let things find their level’, zich te onttrekken aan ieder wetgevend ingrijpen, hoezeer het ook vereischt werd in het belang der physieke en moreele gezondheid van het volk. Maar Macaulay mocht nog zoo welsprekend en krachtig de zaak bepleiten, de individualisten der Manchester school, die overtuigd waren van het gezonde en heilzame der leer van ‘we must let things alone’, kon hij niet
overreden; en tot hen behoorde Bright, althans waar het de betrekkingen gold tusschen volwassen werklieden van beiderlei kunne en de werkgevers. Dat was de grond van zijn volhardend verzet; staats- | |
| |
inmenging in deze materie achtte hij uit den booze, en dit dogma was, als zoovele andere, onverwrikbaar.
De jongste biograaf van Bright besluit de enkele bladzijden, die hij wijdt aan de houding van zijn held in deze aangelegenheid, met de volgende opmerking: ‘The halfdozen speeches made by Bright in the House of Commons in 1844-47 and 1850 were almost the only part that he took in the struggle. It was not thus that he treated questions where his moral and intellectual passions were fairly roused. He did not give to opposing the Factory Acts a quarter of the time and energy which he spent during the same years in attacking the Game Laws, a fiftieth part of what he afterwards devoted to winning the Franchise for the working men, or a hundredth part of what he had already spent in pulling down the Corn Monopoly. Resistance to the Factory Acts was not the kind of agitation to which a man swayed by high moral impulses is likely to sacrifice his health and leisure’. Een zonderlinge vergelijking. Bij den strijd tegen de jachtwetten en tegen de korenwetten, bij de worsteling om uitbreiding van het kiesrecht was hij aanvaller, ging hij het gehate privilege van de grondbezittende aristocratie te lijf, was het te doen om iets nieuws te verkrijgen en had hij het bewustzijn in overeenstemming te handelen niet alleen met het belang maar ook met de wenschen van de groote massa. Bij de wetten op den arbeid in de fabrieken was hij verdediger, handhaver van het bestaande tegen den aandrang op iets nieuws, dat met sprekende argumenten werd aanbevolen; en al was hij, met een aantal geestverwanten, stellig in gemoede overtuigd dat onthouding der wetgeving in het belang was van handel en nijverheid en daarom ook van de arbeiders, hij moest toch ook wel inzien, dat dit eene leer was waarvoor de breede kringen van het volk moeilijk ontvonkt konden worden. Het vreemdst echter in Trevelyan's aangehaalde woorden, evenals in zijne gansche bespreking van Bright's verzet tegen de fabriekswetten, doet het streven aan om dit te vergoelijken en te verschoonen. Het behoeft
toch waarlijk
| |
| |
niet vergoelijkt te worden, het tast Bright's karakter in het minst niet aan. Uit niets blijkt, dat zelfzucht er de drijfveer van was. De leer van ‘self help’ heeft toch ook ongetwijfeld zijn gezonden kern. En mochten de ‘professors of the Manchester school’ overdrijven en vergeten, dat de arbeiders toen ter tijd te zwak waren om zich zelf te helpen, zij dwaalden te goeder trouw; een bestrijder hunner dwaling als Macaulay twijfelde hieraan geen oogenblik. Dat zij niet minder welgezind waren jegens de arbeiders als hij zelf, daarvan hield hij zich ten volle overtuigd; in het doel waarnaar zij en hij streefden, - zoo oordeelde hij - was geen verschil, maar er was een eerlijk verschil van meening ten aanzien der middelen om het te bereiken. Inderdaad zoo was het, en nog menig jaar zou verloopen, eer het inzicht doordrong, dat in het ware belang van de gemeenschap beperking van de overmacht der werkgevers tegenover de arbeiders niet minder noodzakelijk was dan het groote werk, dat Cobden en Bright met hunne medestanders in 1846 hadden doorgezet. Het mag ons verbazen, dat een man als Bright, zoo warm voelend voor de massa, niet meer oog had voor het eenzijdige van de leer zijner school; wij mogen vermoeden dat zijn blik scherper zag, wanneer de groote misstanden van zijn tijd te verklaren waren uit het overwicht van aristocratie en grondbezit, dan wanneer hunne oorzaken moesten ontdekt worden in de onbeperkte macht van het kapitaal over de arbeidsvoorwaarden; wij mogen denken dat Bright, zelf zoo geraakt als men hem en zijnen standgenooten zelfzuchtige beweegredenen toeschreef, wat voorzichtiger behoorde te zijn in de beoordeeling der motieven van het ‘landed interest’; toch behoeft zijne houding, gegrond op een eerlijke overtuiging, die door talrijke uitnemende tijdgenooten is gedeeld, geen verschooning en in werkelijkheid is zij ook niet in tegenspraak met zijne betuigingen van diep medegevoel met de
arbeiders. En hoe zeer hij zich hunne zaak bleef aantrekken, bewees hij metterdaad door thans met kracht den kamp weer op te nemen, dien hij ter wille der beweging
| |
| |
tegen de korenwetten tijdelijk had gestaakt, den kamp voor hunne politieke rechten.
De groote strijd, die Bright uit de fabriek in de politiek en in het Parlement had gebracht, was gewonnen. Zou hij thans zich weer in Rochdale, in zijne zaken, terugtrekken? Waarschijnlijk heeft hij er niet ernstig over gedacht, ofschoon juist in dezen tijd aan de verlatenheid van zijn huiselijken haard een einde kwam: in Juni 1847 sloot hij een tweede huwelijk met Margaretha Leatham, die de moeder werd van een talrijk gezin. Bright achtte het, zooals hij meer dan eens in zijne brieven verzekerde, zijn plicht, aan het streven naar hervorming van staat en maatschappij zijne krachten te blijven wijden, en men zal die verzekering gaarne geloof schenken, al meent men ook dat bij hem tusschen plicht en neiging vermoedelijk meer overeenstemming bestond dan hij zich zelf soms wel bekende. Het politiek krijgsgewoel binnen en buiten het Parlement, de agitatorische werkzaamheid die met zoo groot succes was bekroond, waren voor hem waarschijnlijk niet zonder bekoring: hij oppert al spoedig plannen voor nieuwe Leagues, voor eene herhaling der veldtochten door het gansche land, hij is vol strijdlust om aan het privilege der grondbezittende aristocratie, waarop zulk een belangrijke zege was bevochten, nieuwe slagen toe te brengen.
Na de ontbinding van het Parlement in 1847 werd hij te Manchester candidaat gesteld en zonder tegenstand verkozen, en met Cobden bleven hij en eenige andere geestverwanten in het Lagerhuis een afzonderlijk groepje vormen, dat weigerde zich in het partijverband der Whigs te laten dringen maar zelfstandig optrad en gedurig eischen van hervorming stelde. Die hervorming vroegen zij op verschillend gebied, terwijl zij tegelijk natuurlijk pal stonden tegen elke gedachte van reactie tegen de zegevierende beginselen van Free Trade. Zij wilden dat het volksonderwijs werd behartigd, en in dezelfde lijn ging hun ijveren voor de afschaffing der belastingen, die de opkomst van goedkoope couranten verhinderden; zij wezen op de nood- | |
| |
zakelijkheid om maatregelen te treffen tegen de ophooping van het grondbezit in weinige handen en tegen den ondragelijken last en schade, welke door de bestaande jachtwetten werden veroorzaakt; zij vroegen bezuiniging ten einde den zwaren druk der belastingen te kunnen verminderen, en in verband hiermee richtten zij hunne aanvallen op de buiten-landsche politiek, vooral zooals die gedreven werd door Palmerston met zijne gedurige inmenging in de aangelegenheden van het Europeesche vasteland, zijne prikkeling van het chauvinisme en van de machtsbegeerte zijner landgenooten; zij verafschuwden de theorie van het politiek evenwicht, die zij beschouwden als een middel der aristocratie om, door telkens vernieuwde buitenlandsche verwikkelingen, de aandacht af te leiden van de misstanden binnenslands. Werd met de bemoeizuchtige staatkunde gebroken, dan, zoo meenden zij, zou een groote besparing gevonden kunnen worden op de militaire uitgaven, die hun een gruwel waren, en dan zou, onder de gezegende inwerking der beginselen van den vrijhandel, tusschen de volken zich meer en meer het vreedzaam verkeer ontwikkelen, dat een onderpand zou zijn van blijvenden vrede. In al deze punten was Bright de bekwame medestander van Cobden; in een paar
andere belangrijke aangelegenheden kwamen zijne persoonlijke inzichten meer op den voorgrond.
De lersche kwestie had zijn bizondere aandacht. Reeds als jonge man, bij zijn eerste reis in Ierland, was hij getroffen door de bittere ellende die er heerschte, en ook in deze jaren, bij nieuwe tochten in het Groene eiland, werd hij er van vervuld. Al tijdens den strijd tegen de graanwetten had hij met nadruk aangewezen, wat, naar zijne overtuiging, de wortel was der Iersche kwalen: een vreemde, niet-Iersche aristocratie die eigenaar was van den grond, en de Anglikaansche staatskerk, terend op de katholieke Ieren. Bij de verschrikkingen van den hongersnood en de pogingen tot opstand in Ierland van 1847-48 werden zijne woorden feller maar ook zijne plannen vaster: de band tusschen den staat en de Anglikaansche kerk in Ierland moet worden verbroken en de grond moet, zooals hij het uitdrukte, worden vrij gemaakt.
| |
| |
Hij was vol vuur om eene groote beweging ter bereiking dezer doeleinden op het touw te zetten en ging om met plannen, hiertoe een nieuwe League te vormen. Er kwam niets van, andere gebeurtenissen drongen weldra de Iersche aangelegenheden tijdelijk op den achtergrond, ook bij Bright zelf; het blijft niettemin een zijner verdiensten - door de sympathie, die hem van Iersche zijde herhaaldelijk is bewezen, ook duidelijk erkend - dat hij met den grootsten nadruk heeft gewezen op den plicht van Engeland jegens de Ieren en op werkdadige middelen om aan hunne ellende en verdrukking paal en perk te stellen in een tijd, toen in het Parlement en onder het Engelsche volk het besef van wat zij aan het Iersche volk hadden goed te maken nog zeer weinig levendig was.
Evenals hij zich een scherpzinnig en vooruitziend man toonde in de behandeling der Iersche zaken, gaf hij ook van deze hoedanigheden blijk door hetgeen hij aanprees voor Britsch-Indië. Als fabrikant vestigde hij zijne aandacht op het feit, dat de Engelsche katoenindustrie nagenoeg geheel afhankelijk was van den toevoer der grondstof uit de Vereenigde Staten; hij achtte dit een gevaar en drong er op aan, dat de katoencultuur in Indië zou worden uitgebreid. Zijn aandrang bleef vruchteloos, doch ettelijke jaren later, toen de Secessie-oorlog werkelijk ten gevolge had dat de Britsche nijverheid van de ruwe katoen uit Amerika verstoken bleef, had men in Engeland ruimschoots gelegenheid om te betreuren, dat men Bright's waarschuwingen in den wind had geslagen. Naar aanleiding echter van zijn voorstel omtrent den katoenverbouw verdiepte Bright zich ernstig in de toestanden van Indië en werd een levendige belangstelling in deze groote bezitting bij hem wakker. In 1853, bij de bespreking der maatregelen die de regeering in dat jaar ter tafel bracht, legde hij den vinger op twee gebreken; de handhaving van een belangrijk aandeel in het bewind van Indië voor de Directeuren der Oost-Indische Compagnie, mannen uit de City, wien maar al te dikwijls zoowel de bevoegdheid als de belangeloosheid ontbraken om de bestuurstaak naar den eisch te vervullen, noemde hij
| |
| |
een ernstige fout; maar daarenboven keurde hij scherp het systeem af, dat voortging bekwame en ontwikkelde inboorlingen nagenoeg uit te sluiten van het beleid der zaken in Indië.
Bij het bepleiten der wenschen van hem zelf en zijne geestverwanten ging Bright de Anglikaansche kerk en de aristocratie herhaaldelijk scherp te lijf, want aan haar overwicht was hij zeer geneigd alles te wijten wat in zijn oog verkeerd was. In 1848 in het Lagerhuis sprekend over de Iersche zaken zeide hij: ‘De werkelijke moeilijkheden in deze kwestie komen, meer dan uit welke aangelegenheid ook in Ierland zelf, uit de samenstelling van ons bestuur voort. Dit Huis en het Hoogerhuis zijn bijna uitsluitend aristocratisch. Dientengevolge is noodzakelijkerwijze de regeering dit ook, in de regeeringsbanken heerscht de aristocratie oppermachtig. Niet minder dan zeven leden van het Kabinet zijn uit het Hoogerhuis, al de andere hebben den titel van lord of staan door geboorte of huwelijk op den drempel van het pairschap. Ik laak hen daarom niet; het is zelfs wel mogelijk dat uit geen van beide Huizen veertien betere mannen in hunne plaats gekozen kunnen worden. Maar ik houd vol dat het, bij den tegenwoordigen toestand van Ierland en met het oog op de menschelijke natuur, niet mogelijk is dat veertien heeren in hunne omstandigheden aan de regeeringstafel samenkomen en onbevooroordeeld, onbevangen, de kwestie van Ierland bespreken, zooals zich die nu voordoet aan het Lagerhuis, aan het land, aan de wereld’. In deze woorden ligt dezelfde overtuiging opgesloten, welke hij in een bekende rede van 1852 uitsprak met de vraag: ‘Kunnen katten met wijsheid en verstand wetten maken ten behoeve der muizen?’ En niet alleen tegenover de Ieren, maar eigenlijk tegenover alle eischen van verbetering die hij dringend noodig achtte, zag hij de meerderheid van het Parlement en de Regeering als de katten tegenover de muizen. Geen wonder, dat hij voortdurend versterkt werd in het besef der noodzakelijkheid om door uitbreiding van het kiesrecht die meerderheid te breken. In deze overtuiging deelde echter Cobden niet; de
| |
| |
meeningen der beide vrienden gingen hier uiteen. Niet dat Cobden met de samenstelling van het Parlement tevreden was: ook hij wenschte er nieuw bloed in te brengen maar hij hoopte dat te bereiken langs een anderen weg, zonder voorshands de eischen voor de kiesbevoegdheid te verlagen; hij wilde het daarheen sturen, dat door aankoop van kleine perceelen grond, echter groot genoeg om aan den eigendom het kiesrecht volgens de bestaande wet te kunnen ontleenen, een toenemend aantal personen zich dat recht verschafte; een langzame kiezersteelt dus, waardoor tevens het vraagstuk van betere verdeeling van den grondeigendom, dat hem uitermate ter harte ging, nader bij eene gewenschte oplossing zou worden gebracht. Doch behalve dat Bright in het slagen van dit pogen niet geloofde, had hij ook dit bezwaar, dat het slechts van zeer langzame uitwerking zou kunnen zijn; hij had vertrouwen in het volk en hield zich overtuigd, dat alleen door een aanzienlijke verlaging van den census, door een nieuwe verdeeling der zetels, door invoering van geheime stemming, de mogelijkheid tot een doortastende hervormingspolitiek kon geschapen worden. Zoo vatte hij met vernieuwden ijver zijn programma van 1837 weer op. Het land moest gedemocratiseerd worden. Natuurlijk was het niet uitsluitend het belang der arbeiders, dat hem daarbij voor oogen stond; zijn haat tegen de privileges der Anglikaansche kerk, zijn wrok tegen de hooghartige aristocratie hadden er misschien ook wel eenig deel aan; maar bovenal werd hij toch gedreven door de vaste hoop, dat een ruim aandeel van het volk aan de samenstelling van het Parlement de verwezenlijking zou brengen van de vele hervormingen, die hij en zijne vrienden begeerden in het belang niet van een enkele klasse maar van het gansche land, van heel de natie.
De groote bewegingen van 1848 op het vasteland wekten bij Bright de verwachting op, dat haar terugslag op Engeland een krachtigen aanval op de heerschappij der aristocratie zou ten gevolge hebben. Zulk een aanval was zeker niet de laatste opleving van het Chartisme in dit jaar, die, naar Bright vreesde, door de regeering veeleer
| |
| |
zou gebruikt worden om aan bezadigde menschen en de middenklasse angst voor elke hervormingsbeweging in te boezemen. Hij stelde zijne hoop op eene nieuwe League: ‘We must have another League of some kind, and our aristocracy must be made to submit again’ (26 Maart 1848). ‘We have deluded ourselves with the notion that we are a free people, and have a good government and a representative system, whilst in fact our representative system is for the most part a sham, and the forms of representation are used to consolidate the supremacy of the titled and proprietary class. All this will break down by and by. From all parts of the country we hear of preliminary meetings and new organisations, Associations and Leagues, etc. The middle and working classes are beginning to see that united they may win all they require; divided they are a prey to their insatiable enemies’ (23 April 1848). ‘Why not make one of the new popular party which must come out of present perplexities? We can have a party out of doors more formidable than we had in the League, and can work the Constitution so as to reform it through itself’ (21 December 1848). De ervaring leerde hem echter spoedig, dat hij zijne verwachtingen te hoog had gespannen. Er werd een aanloop genomen om een nieuwe League te stichten, waarvoor hij reeds den naam van Commons League had bedacht; te Manchester werd een groote meeting belegd, waar Cobden en Bright beiden het woord voerden, doch niet over hetzelfde onderwerp: Cobden sprak over financiëele hervorming, Bright over uitbreiding van het kiesrecht. Aan geestdriftige toejuiching ontbrak het bij deze gelegenheid niet, maar toch wilde de nieuwe League niet goed gedijen. Voor een gedeelte kan dat wel toe te schrijven zijn aan te groote uitgebreidheid van het programma, want aandacht en kracht werden thans niet, zooals bij den strijd tegen de koren wetten, op één punt samengetrokken; de
verklaring zal echter wel in hoofdzaak gevonden moeten worden in eene omstandigheid, die Bright, in een ander verband, met groote voldoening aanwees als de uitkomst der overwinning van Free Trade: ‘the whole
| |
| |
country’ - zoo schreef hij in den aanvang van 1850 - ‘is so revelling in plenty of bread - in short its mouth is “crammed full” so that it cannot speak on any subject.’ Voorwaar, wanneer na tijden van nood overvloed en stijgende welvaart den menschen den mond stopten, was het oogenblik niet gunstig voor een groote politieke beweging. En dan werd bovendien nog hare kracht verzwakt door het verschil van inzicht tusschen Cobden en Bright over het doel, dat in de eerste plaats moest worden nagestreefd. Vruchteloos beproefde Bright zijn vriend te overtuigen, dat uitbreiding van het kiesrecht den voorrang verdiende, omdat toch niets zou te bereiken zijn, zoolang het Parlement in zijn toenmalige samenstelling bleef bestaan; vruchteloos trachtte hij hem zijn eigen vertrouwen in te boezemen en tot krachtig optreden voor ‘Reform’ te prikkelen. Niettemin bleef hij zelf aan het werk; en al schreef hij aan zijn vriend: ‘with you I shall work with hope, indeed with a certain faith; without you, I should have no spirit in any political action’, hij liet zich toch niet ontmoedigen en zette, gesteund door andere radicalen, de beweging voort. Eenig succes scheen hem in 1851 te zullen beloonen; in het wankelend Whigministerie bracht toenmaals John Russell te weeg, dat een nieuwe Reform Bill in bewerking werd genomen, en Bright reisde Noord-Engeland en Schotland rond om petities te doen opstellen, waarin ruime uitbreiding van het kiesrecht en geheime stemming moesten worden gevraagd. De val van het kabinet in Februari 1852 sloeg zijnen verwachtingen den bodem in. Na een kort tusschenspel eener Tory-regeering kwam het ministerie-Aberdeen aan het bewind, dat uit volgelingen van den overleden Peel en uit Whigs was samengesteld en waarin ook Russell weer zitting had. En nogmaals scheen de drang, dien Bright onvermoeid bleef oefenen, tot een gewenschte uitkomst te zullen leiden; want al gaf de Reform Bill,
door Russell in Februari 1854 ingediend, bij lange niet wat Bright noodig achtte, het zou toch een groote stap in zijne richting zijn, wanneer het ontwerp wet werd. Doch daartoe kwam het niet. Andere leden van het
| |
| |
kabinet, vooral Palmerston, hadden noode in de indiening berust en geheel werd de Reform op den achtergrond geschoven, toen de Krimoorlog uitbrak.
Voor Bright en Cobden was daarmee een tijd van beproeving gekomen: zij stortten neer van de hoogte der populariteit, waarop zij verheven waren door hun strijd tegen de korenwetten, omdat zij thans met niet minder ijver en met nog grooter moed pal stonden voor eene overtuiging, die regelrecht indruischte tegen de hartstochten der menigte.
De houding van Bright in deze twee jaren, toen de toejuiching, waaraan hij gewoon was geraakt, door aanfluiting vervangen werd, geven een zuiverder maatstaf voor de waarde van den man dan zijn optreden in aangelegenheden, waarin hij zich den tolk wist van de gevoelens eener groote massa. En die houding kan men op haar vollen prijs schatten, ook al onderschrijft men niet zijne beoordeeling der Britsche buitenlandsche politiek. Bright - en met hem zijn jongste biograaf, die geheel en al met zijne opvatting instemt - schijnt mij toe het belang van een krachtige buitenlandsche staatkunde voor eene wereldmacht, zooals Engeland nu eenmaal was, in het algemeen te licht geteld te hebben; en evenals dergelijke expectoraties in onze dagen, gaven toenmaals zijne uitvallen tegen een politiek van staatkundig evenwicht blijk, dat hij de werkelijke verhoudingen tusschen de mogendheden miskende. In het bizondere geval van het Oostersch conflict onderschatte hij waarschijnlijk de belangen van het Britsche rijk, die door de Russische politiek in het Balkanschiereiland werden bedreigd; daarentegen gaf de onzekere houding van het kabinet Aberdeen zeker alleszins aanleiding tot kritiek en zou wellicht in 1855 bij eenige meerdere inschikkelijkheid van Palmerston, die onderwijl aan het hoofd der regeering gekomen was, een goede vrede gesloten hebben kunnen worden. Doch hoe het met dit een en ander zijn moge, voor Bright bestond geen twijfel, dat Engeland zich niet had mogen mengen in de botsing tusschen Rus en Turk en dat het gedrag der regeering onverantwoordelijk was. En naar die overtuiging handelde
| |
| |
hij. Zij was niet gegrond op de leer van weerloosheid der sekte, waarvan hij lid was, want meer dan eens heeft hij getoond, dat hij die leer geenszins in hare volle consequentie aanvaardde; trouwens Cobden, die niet tot het genootschap der Kwakers behoorde, stond hier geheel op zijne zijde. Neen, zij sproot voort uit gevoelens van menschelijkheid, die hem vervulden van afschuw voor den oorlog, en uit verstandelijke overwegingen, welke voorschreven iederen krijg, die niet strikt noodzakelijk was of geboden om nog grooter ongeluk af te wenden, te vermijden wegens het onberekenbaar verlies aan geluk en welvaart, dat hij voor het volt na zich sleepte. Ook hier sprak de ‘professor of the Manchester school’, die de blijde boodschap predikte van de verbroedering der volkeren.
Op dezen tijd was echter het Britsche volk voor deze boodschap al heel weinig toegankelijk; zijn sterk zelfbewustzijn was geprikkeld door Palmerston's politiek, door zijn kitteling van het nationale machtsgevoel; de vermaarde rede, waarin hij voor den Brit, waar ter wereld hij ook zijn mocht, hetzelfde besef van zekerheid en veiligheid had opgeëischt, dat eenmaal den burger van het Romeinsche wereldrijk had vervuld, die zich door zijne regeering beschermd wist, had luiden weerklank gevonden. Een oorlogszuchtige geest, aangewakkerd door de pers, werd vaardig over Engeland; eerst scheen die zich tegen Napoleon te zullen wenden, doch het voorspel van den Krim-oorlog leidde de aandacht af naar het Oosten. Bij den voortgang der gebeurtenissen, vooral na de vernietiging eener Turksche scheepsmacht door de Russen bij Sinope, die in Engeland als een schandelijke moordpartij werd beschouwd, steeg de oorlogskoorts tot zulk een hoogen graad, dat ook die leden van het kabinet, die nog gewenscht hadden den krijg te vermijden, niet langer durfden weerstreven; Whigs, Tories, Peelieten, een deel zelfs van het radicale groepje en buiten het Parlement de overgroote meerderheid van het volk, zij allen juichten in den oorlog, dien Engeland en Frankrijk te zamen in Maart 1854 verklaarden aan den Czar aller Russen.
| |
| |
Tegen dien stroom gingen Bright en Cobden, slechts door enkelen gevolgd, met vastberadenheid in. In woord en geschrift trachtten zij aan te toonen, hoe zonderling en onverantwoordelijk het beleid der ministers was geweest, hoe volstrekt in strijd met het belang van Engeland en het Engelsche volk deze oorlog was, welk een schade, welk een jammer en ellende geheel onnoodig werden teweeg gebracht; hoe het Engelsche bloed en het Engelsche geld werden verspild om het despotisme te handhaven eener Mahomedaansche heerschappij over Christenvolken, die sinds eeuwen waren gekneveld en vertrapt. De beide vrienden streden zijde aan zijde en Bright was hierbij stellig niet de zwakste strijder, wellicht zelfs maakte zijn woord den meesten indruk. Want indruk maakte het, althans in het Parlement, al vermocht het ook niet het pleit te winnen. Zijne innige verontwaardiging over den oorlog, zijn diepe droefheid over de verdwazing van zijn volk, zijn smart om het vergoten bloed, zijn smachtende hoop om aan het moorden een einde te maken, gaven het een klank en een inhoud, die zijne redevoeringen over den Krimoorlog tot de beste maken, die hij heeft uitgesproken. In het Parlement werd hij aangehoord, ofschoon de groote meerderheid ook daar zijne inzichten veroordeelde. De diepe stilte in het Lagerhuis, als Bright's machtig woord de zaal vulde, beantwoordde aan de ontroering die hij wekte, wanneer hij zijne toehoorders in het gemoed greep door voor hen het beeld op te roepen van zoo tallooze verweeuwde vrouwen en vaderlooze kinderen, of de herinnering aan de mannen, die naast hen in de banken van het Parlement gezeten hadden en ginds hun leven hadden gelaten, dat voor de hunnen zoo onmisbaar was. Maar die stilte was ook eene schatting van eerbied aan den man, die geen oogenblik aarzelde om, tegen den volkswaan in, zijne eerlijke overtuiging met manlijken moed te verdedigen, onbekommerd om de gevolgen, die het voor hem hebben mocht. En die gevolgen lieten zich buiten het
Parlement bemerken in den hartstocht, waarmee de mannen, nog kortelings in de volksgunst zoo hoog gerezen, thans werden neergehaald en ten toon gesteld
| |
| |
als verachtelijke snoodaards; dezelfde bladen, die hun lof niet luide genoeg hadden kunnen verkondigen, gebruikten nu beeld en woord om hen te brandmerken als vijanden en verraders van hun land; in dezelfde zalen, die gedreund hadden van toejuichingen voor hen, werd hun thans het spreken belet en klonk luide bijval voor redenaars, die hen door het slijk sleurden. In effigie werd Bright zelfs verbrand.
Uiterlijk scheen deze zich van dit alles weinig aan te trekken, en ook in zijn dagboek vindt men geen klachten over den smaad, waarmee hij werd overstelpt, wel droefheid en kommer over wat hij als misdaad van de Regeering, als misleiding en verdwaasdheid van het volk beschouwde. Hij ging rustig voort op den ingeslagen weg en ontzag zich niet, toen Palmerston in 1855 zijne hoop op vrede had teleurgesteld, dezen gunsteling der oorlogszuchtige menigte, het hoofd toenmaals van het kabinet, te kenmerken als ‘een man die ervaring heeft maar met ervaring geen wijsheid heeft verkregen, een man van leeftijd maar zonder den ernst die bij dien leeftijd past.’ Niettemin waren het tijden van geweldige aandoening en spanning, die zijn gestel hevig schokten. Toen eindelijk na den val van Sebastopol de vrede in het gezicht kwam maar nog angstige onzekerheid bestond over den afloop der onderhandelingen, deed hij al zijn best om aan gematigde inzichten en eischen de bovenhand te verschaffen. Met dat doel voerde hij ook weer het woord in een groote meeting te Manchester: nog sprak hij met zijne gewone kracht, maar tegen het einde merkte men op dat hij oververmoeid was. Het was de eerste openbaring eener ziekte, gevolg van overspanning, die hem voor geruimen tijd tot werkeloosheid doemde en hem twee jaar lang van het politiek tooneel verwijderd hield.
Terwijl Bright heul zocht bij een verblijf in het Zuiden, kwam de vrede tot stand. Hoe weinig echter de inspanning van hem en zijne vrienden had vermocht om den geest van breede kringen te veranderen, bleek ten duide- | |
| |
lijkste, toen Palmerston nog binnen het jaar een voorwendsel vond om China den oorlog aan te doen. Eene motie tegen zijn beleid werd in het Parlement aangenomen, doch hij vroeg en verkreeg van de Koningin eene ontbinding en de kiezers gaven hem gelijk: verschillende zijner tegenstanders verloren hunne zetels, en vooral de leiders der Manchester school werden getroffen: Bright, Cobden, Villiers e.a. leden de neerlaag. Er verliepen echter slechts weinige maanden, of duidelijk werd bewezen, dat hunne houding toch geenszins algemeen veroordeeld werd: Bright was door Manchester uitgeworpen, het toenmaals meer radicale Birmingham haalde hem op de meest eervolle wijze in. Eene commissie uit de kiezers dier stad bood hem een tusschentijds opengevallen plaats aan, ofschoon hij nog voor zijn herstel in Schotland vertoefde en niet in staat was persoonlijk zijn candidatuur te verdedigen; zij nam alles op zich en vroeg alleen ééne verklaring van hem. Op dien tijd was de opstand der Sepoys - de inlandsche soldaten - in Britsch-Indië nog in vollen gang; zou Bright, in zijn afkeer van geweld en bloedstorting, misschien ook militaire maatregelen tot demping van den opstand verwerpen? Dienaangaande wenschte de commissie zekerheid en zij verkreeg die ten volle door het antwoord van Bright: ‘Het slagen van den opstand’, zoo luidde het, ‘zou leiden tot anarchie in Indië; hem te dempen beschouw ik als een weldaad aan Indië. Ik zou mij niet verzetten tegen maatregelen, die noodig worden geoordeeld om hem te onderdrukken. Ik zou aandringen op verbetering van het Indisch bestuur in de toekomst.’ Het geven dezer verklaring was het eenige wat Bright voor zijne verkiezing heeft gedaan, en
natuurlijk kon hij die afleggen, zonder aan zijne beginselen ontrouw te worden: zoo ver dreef hij die niet, dat hij kalm de Engelschen in Indië zou willen laten vermoorden. En bovendien, al achtte hij uitbreiding van het Engelsch gezag in vreemde landen verwerpelijk, al mocht hij het èn onverstandig èn afkeurenswaardig vinden, dat vroeger de Engelschen zich in Indië hadden genesteld, nu zij er eenmaal
| |
| |
waren, hadden zij, zoo oordeelde hij, er plichten te vervullen: ‘wij zijn er, wij weten niet hoe wij het zullen verlaten, laten wij daarom zien, of we niet weten, hoe het bestuurd moet worden.’ Toen in 1858 zijne steeds verbeterende gezondheid hem gaandeweg weer toeliet zich in de beraadslagingen van het Parlement te mengen, heeft hij dan ook ijverig deelgenomen aan de debatten over de hervorming van het Indisch bestuur. In het algemeen hadden de voorgestelde maatregelen wel zijne instemming, doch zij vertoonden in zijn oog twee gebreken: de centralisatie der regeering in Indië was veel te sterk, en daarenboven bleven de inboorlingen - en hiermee herhaalde hij een reeds vroeger uitgesproken grief - van aandeel in het bewind uitgesloten: noch zijn pleidooi voor decentralisatie noch dat voor toelating der inboorlingen tot de raadgevende lichamen vond toenmaals gehoor, doch de laatste jaren hebben een gedeeltelijke verwezenlijking zijner denkbeelden gebracht.
De terugkeer van Bright in het politieke leven beteekende voor hem zelf in de eerste plaats de hervatting van den strijd voor de uitbreiding van het kiesrecht, die niet alleen door zijne ziekte maar ook reeds eerder door den Krimoorlog onderbroken was. Zijn eerste optreden voor zijne kiezers te Birmingham, in October 1858, was het sein der hernieuwing van den aanval, en bewees duidelijk dat de ervaringen van de laatste jaren noch zijne overtuiging noch zijn moed om die onomwonden uit te spreken in het minst hadden verzwakt. Integendeel, terwijl hij de noodzakelijkheid betoogde van een verdere verbetering der verdeeling van de Parlementszetels en een groote verruiming van het kiesrecht, in dezelfde mate als hij het reeds in 1837 had voorgestaan, greep hij tevens de gelegenheid aan om opnieuw de politiek, die het juist afgetreden ministerie-Palmerston in den Krimoorlog had gevolgd, aan scherpe kritiek te onderwerpen. Voor hem bestond trouwens tusschen het eene en het andere onderwerp nauw verband; naar zijne meening behandelde de aristocratie de buitenlandsche politiek, en in samenhang hiermee de diplo- | |
| |
matie, het leger en de vloot, als haar privaat jachtveld en zon ook hieraan slechts een einde kunnen gemaakt worden door haar overwicht in het Parlement te breken; vermeerdering van den volksinvloed, de zegepraal der democratie zou, zoo vleide hij zich, een vredelievende staatkunde ten gevolge hebben. Fel was zijn aanval op het Hoogerhuis, op de Pairs die ter wereld komen ‘with a silver spoon in their mouth’, en die van geen verandering weten willen. ‘The House of Peers, as you know, does not travel very fast - even what is called a Parliamentary train is too fast for its nerves; in fact it never travels at all unless somebody shoves it. If any man proposes to reform the House of Commons just so much as and no more than will allow it to keep pace with the wishes of the House of Lords, I would ask him not to take any trouble
in the matter, but just to leave it exactly where it is. If you want it to represent the nation, then it is another question; and, having come to that conclusion, if we have come to it, there is no great mystery, I think, as to the manner in which it can be brought about.’ In het vervolg zijner rede verklaarde hij dan nadrukkelijk, dat hij persoonlijk niet het minste bezwaar had tegen algemeen stemrecht, maar dat hij, indien hij lid der regeering was en een ontwerp van hervorming had te maken voor de volgende Parlementszitting, dit toch stellig niet tot grondslag zou nemen. ‘I will tell you upon what principle I would act. I find in the country great diversities of opinion. There are the Peers, of whom I have already spoken. They are citizens with ourselves, and have therefore a right to be considered. There are the rich and influential classes, who, as wealthy men are generally found to be, are a little timid of the great bulk of the people who have not many riches. There are thousands - scores of thousands - who imagine that they could not sleep safely in their beds if every man had a vote. We are surprised that children sometimes cannot sleep in the dark - that they fancy something dreadful will happen to them, and there are actually rich people in this country who believe that if every man had a vote
| |
| |
it would give him a weapon wherewith to attack their property. There being all these diversities of opinion, it clearly is the duty of Government, and of Parliament too, to frame a measure which shall fairly represent what may be called the Reform opinion of the whole country’. Zoo komt hij tot de ontwikkeling van het denkbeeld om het stemrecht voor het Lagerhuis te geven aan allen, die het uitoefenen in de kerspelen, in de lichamen, die de wet op de armenverzorging in het leven heeft geroepen, en bij de verkiezing van gemeentebesturen, want zij hebben het bewijs geleverd, dat zij het stemrecht behoorlijk weten te gebruiken. ‘There is one great point gained in such a franchise - your registration will be easy and inexpensive. There is another point - that whatever its omissions, whatever its exclusions, they would not be directed against any one particular class. It would admit the working people to electoral power just as fully as it would admit the middle, or what may be called the higher and richer classes. Therefore, as regards class and class, it would remove a great defect of the Reform Bill, and would give a suffrage so wide that I believe no one would suppose it did not afford a fair representation of all classes. I do not want anybody for a moment to suppose that this particular franchise is better than manhood suffrage. I am only speaking of what Government might do, of what it ought to do, and of what it might do, moreover, in accordance with the vast majority of opinion which exists in this question’. Voor de verwezenlijking van dit programma, samengevat in den term ‘household suffrage’, spande Bright zijne krachten in; niet als het absoluut beste, maar als het beste wat hij bereikbaar achtte beval hij het aan; hij was een praktisch man, die niet om eene theorie of een leuze het goede opofferde aan het betere en zelfs bereid was om zich ook nog met minder tevreden te stellen, indien het werkelijk
maar een flinke stap was in de richting, die hij uit wilde.
Doch was het juist, dat de groote meerderheid van het land zijne meening over deze kwestie deelde? In ieder geval was dat nog niet duidelijk aan den dag gekomen, en
| |
| |
de bedoeling van zijn optreden in 1858 te Birmingham, gevolgd door redevoeringen te Manchester, te Glasgow en elders, was juist om voor zijn programma stemming te maken en die eensgezindheid, die hij in zijne rede te Birmingham onderstelde, naar buiten te doen blijken, zooals hij dat tien jaren vroeger ook gewenscht en beproefd had. Werkelijk waren thans zijne vooruitzichten beter. Weliswaar hadden de rijken uit de middenklasse van kooplieden en fabrikanten zich gedeeltelijk aangesloten bij de behoudende Whigs, die zij ook in het maatschappelijk leven navolgden, maar onder een ander deel dier middenklasse won de overtuiging veld, dat ingrijpende hervorming noodzakelijk was; en tusschen deze liberalen of radicalen, hoe men hen maar noemen wil, en de arbeiders kon opnieuw samenwerking tot stand komen voor een tweeden Reform. Bij het organiseeren dier samenwerking, waardoor evenals vroeger, in 1828, in 1832, in 1846, Parlement en Regeering onder een sterken druk moesten worden gebracht, is Bright de leider, de agitator bij uitnemendheid geweest, die tegelijk in het Parlement op de bres stond om te waken, dat niet door schijnhervorming de wezenlijk gewenschte Reform werd verijdeld.
Zulk eene schijnhervorming werd in 1859 beproefd door het Tory-ministerie onder graaf Derby. Bij de bestrijding van dit ontwerp, dat door Disraeli werd ingediend en verdedigd, stond Bright op den voorgrond en aan de medewerking van hem en zijne vrienden hadden de Whigs het te danken, dat het Tory-kabinet eerst in het Parlement, dan, na eene ontbinding, ook bij de verkiezingen geslagen werd. Aan Palmerston droeg de Koningin de vorming van een nieuw ministerie op, waarin nu, als erkenning van den genoten steun en wegens de behoefte aan een welwillende houding der liberalen, ook aan hen een paar plaatsen moesten worden aangeboden. Hiertoe werden uitverkoren Cobden, die echter bedankte, en Milner Gibson, niet Bright. Zooals John Russell, de meest hervormingsgezinde onder de oude Whigs, met wien hij op goeden voet stond, hem schreef, de aanvallen, die hij in zijne laatste groote redevoeringen te Birmingham en elders had
| |
| |
gericht op de Engelsche instellingen, waren voor Palmerston een beletsel om hem uit te noodigen; en in een onderhoud met Cobden verklaarde Palmerston zelf nader wat zijn bezwaar tegen Bright was: niet zijn ijveren voor uitbreiding van het kiesrecht, maar zijn lostrekken tegen klassen, waardoor aanstoot gegeven was aan machtige lichamen, die hun wrok zouden kunnen doen gevoelen. Inderdaad was dit bezwaar zeer begrijpelijk: Bright was den Lords en den invloed der aristocratie zoo fel te lijf gegaan, dat hij niet paste in een ministerie, dat in hoofdzaak uit die Lords en die aristocratie was samengesteld en welks leider, Palmerston, hun invloed alleszins redelijk oordeelde. Voor Bright was deze gang van zaken trouwens volstrekt niet eene teleurstelling; hij koesterde geen begeerte naar een regeeringspost, en allerminst zou hij dien hebben willen bekleeden op eene uitnoodiging van Palmerston, dien hij als den boozen geest der Whigs beschouwde, Whig van buiten, Tory van binnen. Naar hij in zijn dagboek aanteekende, zou Palmerston niet in zijne achting gestegen zijn door hem eene plaats in het ministerie aan te bieden, en zelf zou hij uit diens handen noch zulk een aanbod noch iets anders hebben kunnen aannemen. Toch had Bright voor de hulp om de Tory-regeering ten val te brengen wel iets bedongen, echter niet voor zich persoonlijk maar ten behoeve van hetgeen hij 's lands belang achtte; op dien tijd was de Italiaansche oorlog gaande, en Bright had de toezegging gevraagd en verkregen, dat Russell en Palmerston Engeland niet in dien krijg zouden mengen. Bij de vorming van het kabinet, waarvan hij buitengesloten bleef, stelde Russell hem bovendien nog in het vooruitzicht, dat hij bij zijne ambtgenooten al zijn invloed zou aanwenden om de indiening van een goede Reform Bill te bewerken. Lord John zal dit wel ernstig gemeend hebben, maar in ieder geval was zijn invloed dan niet sterk genoeg om den tegenzin van Palmerston te overwinnen; zoolang deze aan
het hoofd stond - en dat was tot zijn dood, in 1865 - bleef het ministerie werkeloos in de zaak van de Parlementshervorming. De belofte echter om het rijk buiten
| |
| |
den oorlog in Italië te houden werd nageleefd, en dat Russell als minister van buitenlandsche zaken niettemin de belangen der Italiaansche beweging voor vrijheid en eenheid krachtig wist te bevorderen, was geheel naar den wensch van Bright en diens vrienden. Toch doorleefden zij weldra opnieuw tijden van bange zorg: anti-fransche of anti-Napoleontische gevoelens openbaarden zich zoo sterk bij het Engelsche volk, dat de vrede gevaar scheen te loopen. Natuurlijk lieten Cobden en Bright niets na om den oorlogszuchtigen geest te bezweren, die ook werkelijk luwde, toen Napoleon ten duidelijkste liet blijken, hoe veel hem aan de goede gezindheid van Engeland gelegen was; maar gedurende eenigen tijd had het oorlogsgevaar dreigend geschenen, en bij hun pogen om het af te wenden, hadden zij een bondgenoot gevonden, die van dezen tijd af eene plaats van toenemende beteekenis in Bright's leven gaat innemen. Het was Gladstone, de vroegere Tory, die als volgeling van Peel zich van het gros der partij had afgescheiden, tot samenwerking gekomen was met de Whigs in het ministerie-Aberdeen, en thans in een tijd van overgang was, die hem ook de behoudende elementen van die partij zou doen voorbijstreven en hem tot den organisator en aanvoerder maken zou van een nieuwe liberale partij. Zoo ver was hij thans nog niet. Maar tusschen hem en Bright, die reeds lang zijne groote bekwaamheden had erkend, was in de voorafgegane jaren een zekere mate van toenadering ontstaan. Bright had de financiëele politiek, die Gladstone in het Aberdeen-kabinet had gedreven, zeer gewaardeerd, en hoog had hij het aangeslagen, dat Gladstone in 1855 uit de regeering was getreden, omdat hij geen verantwoordelijkheid wilde dragen voor het langer voortzetten van den Krimoorlog. In 1858, toen er sprake van was dat Gladstone in het ministerie-Derby zou komen, gevoelde Bright zich zelfs geroepen, hem in een brief te vermanen om zich toch niet door de Tories te laten verlokken.
Gladstone had dat ook niet gedaan, maar evenmin had hij deel genomen aan de bestrijding en omverwerping van dat kabinet, en hierdoor was Bright's ingenomen- | |
| |
heid met hem weer bekoeld, zelfs in die mate, dat hij de opneming van ‘our eccentric friend Gladstone’ in het nieuwe, door Palmerston gevormde ministerie beslist afkeurde; blijkbaar twijfelde hij nog wat hij aan hem had. Doch reeds den 24en Februari 1860 teekende hij in zijn dagboek aan: ‘Gladstone's speech on Budget and Treaty (het handelsverdrag met Frankrijk) admirable; sound and liberal and moral. How infinitely he excels the ordinary race of statesmen’. En deze vernieuwde ingenomenheid werd nu stellig niet weinig versterkt door den ijver, waarmee Gladstone, naast Bright en Cobden, zich te werk stelde om de dreigende breuk met Frankrijk te vermijden. Van dezen tijd af groeit de politieke vriendschap van Bright en Gladstone gestadig aan; zelfs het verschillend standpunt, dat zij innamen tegenover de twee partijen in den Amerikaanschen Secessie-oorlog, kon dien groei niet ernstig belemmeren, en toen deze crisis voorbij was, werd hun vriendschap bezegeld door den gezamenlijken strijd voor de uitbreiding van het kiesrecht.
Voor dit doel bleef Bright onafgebroken bezig. Door de groote worsteling in Amerika en den terugslag dien Engeland ervan ondervond mocht de belangstelling van het volk tijdelijk worden afgeleid, een deel van Bright's werkzaamheid in beslag worden genomen, anderzijds hield hij zich overtuigd, dat de uitkomst van den bitteren strijd daar ginds ook voor zijn streven van groote beteekenis zou zijn.
Aan welke partij hij de overwinning toewenschte, kon niet twijfelachtig zijn. Hoe nadrukkelijk Lincoln zelf ook mocht verklaard hebben en herhaaldelijk opnieuw verklaren, dat het ging om de eenheid van de Unie, tegen het recht van afscheiding dat de zuidelijke staten voor zich opeischten en niet tegen de slavernij, Bright, als zoovele anderen, zag in den oorlog toch allereerst de bestrijding eener menschonteerende instelling. Maar bovendien vertoonde zich voor hem de worsteling in Amerika nog in eene andere gestalte, welke hij in zijne redevoeringen niet in gebreke bleef ook voor zijne toehoorders duidelijk te doen
| |
| |
uitkomen. De staatkundige zoowel als de maatschappelijke verhoudingen in de zuidelijke staten der Unie hadden een aristocratisch karakter behouden, het ‘landed interest’ was hier alles overheerschend; in de noordelijke daarentegen, in het bizonder in de nieuwe staten, die in de 19e eeuw waren ontstaan, waren alle instellingen van democratische beginselen en opvattingen doortrokken, die, vooral indien zij niet van al te nabij werden bezien, den hervormings-gezinden in de Oude Wereld een aanlokkelijk voorbeeld konden lijken. Voor Bright was die gindsche strijd tevens een groote botsing tusschen aristocratie en democratie, welker uitkomst hem toescheen voor het lot der democratische beweging ook van grooten gevolge te zullen zijn. De openbare meening in Engeland was voorshands verdeeld, en het waren volstrekt niet uitsluitend aristocraten, die zich over het aanvankelijk succes der Zuidelijken verheugden; eerst nadat Lincoln, door den loop der gebeurtenissen gedreven, de proclamatie had uitgevaardigd, waarbij de slaven in de oorlogvoerende staten werden vrij verklaard, dus eerst in 1863, kreeg in Engeland de strooming ten gunste der Noordelijken verre de bovenhand. Vóór dien tijd was er meer dan eens gevaar voor eene breuk tusschen Londen en Washington, en het spreekt van zelf, dat onder hen, die alles deden wat zij vermochten om die te voorkomen, John Bright vooraan stond, onvermoeid zijne welsprekendheid en zijn invloed in Engeland aanwendend in het belang der Noordelijken, maar tegelijk ook door zijne brieven aan Summer de mannen te Washington vermanend en radend een conflict te vermijden en zooveel mogelijk de Engelsche sympathieën te winnen.
Aldus viel in deze jaren de richting zijner bemoeiingen met de groote worsteling in Amerika gedeeltelijk samen met zijn streven naar democratiseering der Engelsche instellingen: ginds en hier bestreed hij den ouden vijand, de aristocratie met haar privilege. En terzelfder tijd dat aan de overzijde van den Oceaan het pleit beslecht werd ten gunste der Noordelijken, zag hij voor zich de zege naderen in Engeland. Het jaar 1865 bracht hem
| |
| |
bitter leed: de dood beroofde hem van zijn besten vriend, zijn leidsman eerst, dan zijn medestrijder in zoo menigen kamp, Richard Cobden; doch in hetzelfde jaar ging ook Palmerston voor goed heen, de man die bij voortduring de groote hinderpaal was gebleven voor een hervormende politiek der regeering. In zijne plaats trad nog eenmaal John Russell aan het hoofd van het ministerie, dat zijn grootste kracht had in Gladstone, die, tot bittere verontwaardiging van Palmerston, zich reeds een jaar te voren in het Lagerhuis had uitgesproken ten gunste eener uitbreiding van het kiesrecht. En nu kwam het in 1866 ook eindelijk tot de indiening van een Reform Bill. Het ontwerp ging lang zoo ver niet als Bright steeds had aanbevolen, maar oordeelend dat men nemen moest wat te krijgen was, gaf hij er toch terstond zijn steun aan, eerst vrij koel doch dan met toenemende warmte, naarmate het krachtiger bestreden werd, niet alleen door de Tories maar ook door een groep der Whigs, en naarmate Gladstone, in de hitte van den parlementairen strijd, zich met grooter beslistheid aan de zijde der liberalen schaarde en vuriger zijne overtuiging beleed. ‘You can not’ - zoo voegde de minister zijnen tegenstanders toe - ‘fight against the future, time is on our side. The great social forces which move onwards in their might and majesty, and which the tumult of our debates does not for a moment impede or disturb - those great social forces are against you; they are marshalled on our side; and the banner which we now carry in this fight, though perhaps at some moment it may droop over our sinking heads, yet it soon again will float in the eye of Heaven, and it will be borne by the firm hands of the united people of the three kingdoms, perhaps not to an easy, but to a certain and to a not far distant victory’.
Die woorden waren Bright uit het hart gesproken. In het Parlement echter vermocht noch Gladstone's vurig woord noch de krachtige hulp van Bright en diens vrienden het ontwerp te redden: het werd verworpen en het ministerie trad af. In opdracht der Koningin vormde graaf
| |
| |
Derby voor de derde maal een Tory-kabinet, waarin Disraeli weer kanselier van de schatkist en leider van het Lagerhuis werd. Zou dit een nieuw uitstel beteekenen van de hervorming, die Bright reeds zoo nabij had gezien? Er bestond wel reden om dit te vreezen: het Parlement was niet ontbonden, en al had de nieuwe regeering er geen meerderheid van partijgenooten, er was toch wel eene meerderheid die van ingrijpende Parlementshervorming beslist afkeerig was en de zeer gematigde voorstellen van Russell en Gladstone had verworpen. Het was voor Bright en zijne geestverwanten daarom thans noodiger dan ooit, van buiten druk te oefenen op Parlement en Regeering. Het bleek trouwens, ook reeds zonder zijn toedoen, dat de afwijzing der jongste Reform Bill en de minachtende wijze, waarop in het Lagerhuis over hen gesproken was, de verontwaardiging en toorn der arbeiders hadden gaande gemaakt. Tot dien tijd waren zij vrij lauwe toeschouwers gebleven; thans kwamen zij in groote beweging: bonden en vereenigingen voor Reform verrezen allerwege, reuzenmeetings werden te Londen belegd, en het verbod om die in Hyde Park te houden leidde tot een ernstige botsing met de politie. Van zijn kant begon Bright in Augustus 1866 te Birmingham zijn schitterenden veldtocht, die hem in de volgende maanden naar Manchester, naar Glasgow, naar Leeds, naar Dublin en naar Londen voerde. Het waren indrukwekkende betoogingen die hier werden gehouden; vergaderingen in de openlucht brachten honderd tot tweehonderd duizend menschen samen, die moties ten gunste van Reform aannamen; dan ging het in mijlenlangen optocht langs het verblijf van Bright, die 's avonds in de grootste beschikbare ruimte der stad een adres van vertrouwen en hulde in ontvangst nam en dat beantwoordde met eene rede, die een pleidooi was voor Household Suffrage en den volgenden dag door nauwkeurige verslagen over het gansche land werd bekend gemaakt. En die betoogingen troffen doel: zoowel aan de Regeering als aan
het Parlement drongen zij de overtuiging op, dat het gevaarlijk zou zijn in verzet tegen Reform te volharden.
| |
| |
Menig lid van het Lagerhuis, dat nog onlangs de voorstellen van het vorige ministerie had helpen verwerpen uit vrees voor politieke macht van de massa der arbeiders, liet zich thans nog meer angst aanjagen door de grootsche uitingen van de openbare meening en werd bereid hare wenschen te vervullen. Hieruit is de zonderlinge loop te verklaren der Parlementszitting van 1867. Onder de auspiciën van een Tory-regeering kwam in een Lagerhuis, waarin zij geen meerderheid had en dat het jaar te voren eene uitbreiding van het kiezerscorps met 400.000 kiezers had geweigerd, een Reform tot stand, die het aantal kiezers met ongeveer een millioen vermeerderde en eene verandering op aanzienlijke schaal in de verdeeling der Parlementszetels doorzette. De bizonderheden van den strijd blijven hier onbesproken. Bright nam er een belangrijk aandeel aan maar de veldheer der ‘Reformers’ in het Parlement was toch Gladstone. Van de bewerking der openbare meening was hij verre gebleven, en zelfs had hij de agitatie van Bright afgekeurd; van Rome uit, waar hij eenige maanden doorbracht, schreef hij aan den whip der Whigs: ‘I do not like what I see of Bright's speeches. We have no claim upon him, more than the government have on us; and I imagine he will part company the moment he sees his way to more than we would give him.’ Doch toen in het Lagerhuis eenmaal de kamp begonnen was, vond hij in Bright zijn krachtigsten medestander en zijn warmsten verdediger tegen de kritiek van sommige Whigs. Te Birmingham voor zijne kiezers het woord voerend, zeide hij: ‘Who is there in the House of Commons, who equals Mr. Gladstone in knowledge of all political questions? Who equals him in earnestness? Who equals him in eloquence? Who equals him in courage and fidelity to his convictions? If these gentlemen who say they will not follow him have any one who is equal, let them show him. If they can point out any statesman, who can add dignity
and grandeur to the stature of Mr. Gladstone, let them produce him.’ Groote bewondering voor de bekwaamheden en het karakter van Gladstone spraken uit deze woorden, volkomen bereid- | |
| |
willigheid om hem als leider te volgen. Ongetwijfeld deed hij dat nog met te meer vuur, omdat het bij slot van rekening zijn programma was, dat door hun vereenigde inspanning aan het Parlement werd opgelegd, want de uitkomst van den verwarden strijd was feitelijk, dat de nieuwe kieswet berustte op het beginsel van Household Suffrage.
Juist dertig jaar was het geleden, dat Bright voor het eerst zich hiervoor openlijk had uitgesproken; het doel, waarop zich toenmaals reeds zijn blik had gericht, had hij nimmer uit het oog verloren. Lang en moeilijk was de weg geweest om het te bereiken, doch nu was de voldoening ook te grooter, omdat hij in Gladstone den man had erkend, die noodig was om den oogst binnen te halen, Gladstone die er in slaagde een nieuwe liberaal-radicale partij te vormen en spoedig aan het hoofd van een liberale regeering de hand ging leggen aan de uitvoering eener reeks van hervormingen, welke sinds jaren door Cobden, Bright en hunne medestanders waren aanbevolen.
Tot zijn dood in 1889 is Bright lid gebleven van het Parlement, driemaal - van 1868-'70 en van 1873-'74 in het eerste, van 1880-'82 in het tweede Gladstone-kabinet - heeft hij zitting gehad in een ministerie, maar een staatkundige rol van dezelfde beteekenis als vroeger heeft hij na 1868 niet meer gespeeld. Voor een deel lag dat misschien ook wel aan zijn gezondheidstoestand; in 1870 herhaalden zich de verschijnselen van 1856 en moest hij zich opnieuw voor geruim en tijd aan alle deelneming aan het openbare leven onttrekken; sinds dien - hij had onderwijl ook de zestig overschreden - had hij zijne oude kracht niet meer. Maar hoofdzakelijk was zijn terugtreden uit de eerste rij toch toe te schrijven aan de veranderde verhoudingen. In het Parlement was hij ongetwijfeld een figuur van beteekenis geweest, een bewonderd redenaar, een gevreesd tegenstander in het debat, een invloedrijk leider der radicale groep. Die groep echter, en hij zelf niet het minst, waren doorgaans in oppositie geweest tegen de regeering, kritiek oefenende op een stelsel, welks grond- | |
| |
slagen zij ten eenenmale afkeurden. Thans was het anders geworden: de Reform van 1867 had het Parlement geplaatst op den breeden basis, dien zij hadden verlangd; zij stonden niet meer afzonderlijk naast Tories en Whigs maar maakten voortaan deel uit van de liberaal-radicale partij, die in 1868 regeeringspartij werd. Dat bracht natuurlijk een aanmerkelijke wijziging in hun positie en hun optreden in het Parlement mee. Wat bovendien Bright persoonlijk betreft, zijn grootste aanzien had hij toch wel ontleend aan zijn invloed buiten het Parlement, aan zijne agitatorische werkzaamheid, als hij, vervuld van een beginsel of eene opvatting waaraan hij hoog belang toekende voor land en volk, rond ging ‘to teach the people what is right.’ Na 1868 heeft hij dat niet meer gedaan; met den Reform was het doel van jarenlangen strijd bereikt, hij is sinds niet weer voor een groote zaak te velde
getrokken. Daarentegen liet hij zich overreden om lid van een ministerie te worden, hoewel hij zelf zeer goed besefte, dat hij, allerminst op den leeftijd dien hij reeds had bereikt, voor de taak van regeeren en besturen niet geschikt was. Hij deed het echter ter wille van Gladstone, die er begrijpelijkerwijze groote waarde aan hechtte, een man van Bright's aanzien en populariteit in zijn kabinet op te nemen, een man bovendien, voor wien hij de grootste achting koesterde. Bright gaf hem die gevoelens met woeker terug: hij vereerde hem als mensch en als staatsman, en in zijne laatste jaren is hunne vervreemding hem stellig hard gevallen. Zij werd veroorzaakt door de politiek.
Bright, hoe hoog hij Gladstone ook mocht stellen, kon er natuurlijk niet aan denken, zijne beginselen of zijne overtuiging om zijnentwil te verloochenen. Zijne beginselen nu werden geraakt, toen het tweede Gladstone-kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, zich in de Egyptische zaken mengde; het bombardement van Alexandrië door een Engelsch eskader kon hij onmogelijk goedkeuren; het zou, meende hij, indruischen tegen wat hij met den meesten nadruk altijd verkondigd had, en hij nam ontslag. Eene korte verkoeling was er het gevolg van, maar geenszins eene vervreemding. Deze echter werd
| |
| |
teweeggebracht door de Iersche zaken, waarin beide mannen zoo levendig belangstelden en zij aan zij waren gegaan, toen het gold een eind te maken aan de verbinding tusschen staat en Anglikaansche kerk in Ierland en middelen te zoeken tot oplossing der landkwestie. De bevrediging der Ieren was niet bereikt; zij wilden zich met niet minder dan zelfbestuur tevreden stellen en aan hun eisch van Home Rule zette hun gunstige stelling, in het Parlement, waar zij met hunne stemmen de balans naar rechts of links konden doen doorslaan, heel wat kracht bij. Bright wilde van dien eisch niets weten; de gewelddaden, die in Ierland telkens werden gepleegd, vervulden hem met afkeer en in zijn oog waren de Ieren rebellen; de eenheid van het rijk mocht niet verbroken worden. Gladstone van zijn kant was overtuigd geworden, dat de Iersche kwestie moest worden opgelost en dat dit zonder bewilliging van Home Rule niet mogelijk zou zijn. Thans gingen hunne wegen uiteen. Toen Gladstone in 1886 een voorstel om Home Rule te verleenen indiende, scheidde Bright met een aantal andere liberalen zich af van de Gladstonianen, wien zij, met de conservatieven vereenigd, de neerlaag toebrachten. En die Iersche kwestie bleef hen scheiden. Niettemin leefden in hunne harten de gevoelens van wederzijdsche hoogachting en waardeering voort. Gedurende zijn laatste ziekte, op een oogenblik toen hij meende dat zijn uur naderde, trof Bright zijne uiterste beschikkingen en droeg aan een zijner kinderen op, Gladstone te doen weten dat ‘he could not forget your unvarying kindness to him and the many services you have rendered to the country.’ Op denzelfden dag dat hij dit bericht ontving, antwoordde Gladstone aan Bright's zoon: ‘I thank you very much for your kindness in writing to me, and I am deeply touched and moved by hearing that I have been even for a moment in your Father's thoughts ad this solemn hour. I can assure you that he has been little absent of late from
mine, that my feelings towards him are entirely unaltered by any of the occurrences of the last three years, and that I have never felt separated from him in spirit. I heartily pray that he may
| |
| |
enjoy the peace of God on this side the grave and on the other. His many noble acts and words will live in the memory of his countrymen, and in my own they will always be associated with a thankful sense of the singularly harmonious relations which during many years it was permitted me to hold with him as friend and as colleague. With the terms of your letter before me I dare not send him a message; but if there should be when you receive this letter a time of favourable reaction, I should much prize his knowing that all his kindly sentiments are returned now when his hour draws near and mine can hardly be far distant.’ Deze woorden hebben Bright bereikt, want er volgde nog een vleugje van beterschap, eer zijn uur sloeg, op 27 Maart 1889. Zoo hebben de oude vrienden elkaar aan den rand van het graf in gedachten nog eens de hand gedrukt met groote warmte.
Vrienden en strijdgenooten van vele jaren. Want al heeft Bright na den Reform van 1867 niet meer zulk eene rol gespeeld als vóór dien tijd, hij heeft toch zeer levendig deelgenomen aan de staatkundige hervormingen, die de liberale partij onder leiding van Gladstone tot stand bracht; zijn steun was daarbij van de grootste waarde om het aanzien dat hij genoot, om het gewicht dat aan zijn woord werd gehecht. Daarom juist ook was het zulk een harde slag voor Gladstone's Iersche staatkunde, dat in het vraagstuk van Home Rule John Bright zich beslist aan de zijde der tegenstanders schaarde.
Waaraan ontleende Bright dit groote aanzien? Voor een deel aan de macht van zijn woord, aan de juistheid en scherpte van zijn staatsmansblik, door de ervaring duidelijk in het licht gesteld, maar toch allermeest aan zijne zedelijke eigenschappen.
Bright's welsprekendheid, zoo vernamen wij in den aanvang van den heer Trevelyan, was zijn eenige politieke wapen. En het was een machtig wapen. In hooge mate bezat Bright de hoedanigheden, die den indrukwekkenden redenaar maken. Zijne beeltenis vertoont ons een man van eene kloeke gestalte, met een forsch hoofd en een innemend
| |
| |
gezicht, vol uitdrukking in zijne oogen maar ook om zijn mond; zijne meening dat een redenaar geen snor behoorde te dragen is volkomen begrijpelijk, want men ziet het zijn portret aan, dat hij met die lippen veel vermocht uit te drukken; hand- en armgebaren, die zoo licht belachelijk worden, kon hij dan ook versmaden. Alle getuigenissen zijn eensluidend over de bekoring van zijne stem; zij was sterk, van machtigen klank, zoodat hij nimmer, ook niet in de grootste zaal, in een schreeuwtoon behoefde te vervallen om tot in de uiterste hoeken duidelijk te worden verstaan; maar bovendien had hij eene trilling in zijne stem, die de aandoeningen van zijn gemoed op treffende wijze hielp vertolken. Die aandoeningen echter beheerschte hij in zooverre geheel, dat hij zich nooit tot uitbundigheid liet vervoeren en zich vrij hield van alle bombast. Zijne taal en stijl zijn zuiver en eenvoudig, helder als glas; zijne rede - natuurlijk las hij nooit maar was hij werkelijk een redenaar - is vol afwisseling; nu en dan een citaat uit een zijner geliefde dichters, geestige of treffende vergelijkingen, niet zelden aan den Bijbel ontleend, scherpe ironie, gemoedelijke redeneering, strooit hij door den gang van zijn pleidooi, dat steeds door warm gevoel wordt gedragen.
Toch zouden al deze hoedanigheden niet half zooveel hebben vermocht op de toehoorders als zij werkelijk deden, indien dezen niet waren overtuigd geweest, dat zij luisterden niet slechts naar een uitstekend redenaar maar ook naar een volkomen eerlijk en gaaf man. Juist zijn eenvoud en onbaatzuchtigheid, zijne liefde tot rechtvaardigheid, de ongereptheid van zijn privaat en zijn openbaar leven, de onverschrokken verdediging zijner overtuiging in het belang van land en volk, verzekerden hem het vertrouwen en den eerbied, die ook de meest welsprekende redenaar noodig heeft om aan zijn woord toegang te verschaffen tot hoofd en hart en een groot gezag te verzekeren.
Denkbeelden ter hervorming en verbetering van staat en maatschappij, die tijdens zijne jeugd en jongelingsjaren begonnen door te dringen, zijn reeds vroeg door John
| |
| |
Bright omhelsd; met onbezweken moed en volharding heeft hij zijne groote gaven aangewend om die in breeden kring ingang te doen vinden en zoodoende te verwezenlijken; de democratiseering van het oude Engeland heeft hij ten sterkste bevorderd, hij is een groote voortdrijvende kracht geweest in het staatkundig leven van Groot-Brittannië. Dit verzekert hem eene eervolle plaats in de galerij der mannen van beteekenis uit de ‘Victorian-era.’ Het aantrekkelijkst echter in John Bright zijn de beginselen en het karakter, die heel zijne staatkundige werkzaamheid bezielden en veredelden. Het was een hooge maar welverdiende hulde, die Gladstone bracht aan zijne nagedachtenis in deze woorden: ‘the character of the man lay deeper than his intellect, deeper than his eloquence, deeper than anything that can be described or seen on the surface, and the supreme eulogy which is his due I apprehend to be this, that he elevated political life to a higher elevation, and to a loftier Standard, and that he has thereby bequeathed to his country the character of a statesman which can be made the subject not only of admiration, and not only of gratitude, but of reverential contemplation.’
|
|