| |
| |
| |
[Tweede deel]
Nonneke
Door P. Raëskin.
II.
Toen mijnheer Bourtange 'n paar dagen na de operatie het onbehagelijke gevoel dat de chloorform opgewekt had te boven was, snoepte hij met een lekkeren honger van de eerste-klas-schoteltjes die zuster Gonda hem voorzette. Hij kon zich verbeelden in een dure restaurant te dineeren; óók wat de bediening betrof; een chef-kok scheen de keukenzuster in het opmaken en garneeren der smulhapjes te helpen! Hoe kon anders, schertste hij om zuster Gonda te plagen, een roomsch nonnetje dat immers met droog brood en kloosterkost opgevoed was, kennis hebben van pikante sausen, getruffeerde gerechten, gevulde schelpen, paté's en geleitjes? of wel: nonnetjes leiden ook een patertjegoed-leven!.... of wel: er was een man in de keuken!... Foei mijnheer! had zuster Gonda vermaand; maar hij had volgehouden 't niet eens erg te vinden; 'n zuster die zoo koken kon, was d'r trouwgeld dubbel en dwars waard. En dadelijk had zij hem verweten geen hooger liefde te kennen dan die zijn fijn en verwend tongetje bevredigde, ging bij hem ook al de liefde alleen door de maag! zoo, zoo!
| |
| |
nou! als zij te hooren kwam dat hij nog eens trouwen ging, zou zij die vrouw waarschuwen; die kon dan nog wel eens een nonnetje worden! Uitstekend! had hij toegestemd, als ze dan maar zoo'n lief nonnetje werd als zuster Gonda!.... Schijn-boos en dreigend voortaan kamer nummer 7 te zullen voorbijloopen was ze, met het rugwaartshem-toegewende kapmanteltje neeschuddend, weggegaan zonder zich door den lachenden smeektoon van zijn verontschuldigingen te laten verbidden.
Nog nooit had zuster Gonda een zieke met zooveel toewijding verpleegd als mijnheer Bourtange; rozen die ze vroeger voor onze lieve Vrouw Lourdes geplukt zou hebben bracht ze naar zijn kamer; voor hem fluisterde ze tegen de keukenzuster die haar medewerking gemakkelijk toezegde; ze verzon op zijn kamer bezigheden waaronder ze, nuttig werkzaam blijvend, zijn gebabbel kon aanhooren; van hem verdroeg ze scherts over haar kap, over haar kleed, over haar ‘wereldsch en verkwistend’ leven, over haar medezusters; gelachen had ze toen hij den grooten mond van zuster Canisia een straf had genoemd voor de vele overtredingen van de kloosterlijke stilzwijgendheid; ze aanhoorde en verdroeg zwijgend omdat ze hoopte haar eersten patiënt, die door haar mede-assistentie een ernstige operatie gelukkig doorstaan had, ook nog geestelijk te kunnen genezen; zijn ziel was haar doel; zoolang die voor den godsdienst verloren bleef, was haar verplegingstaak aan hem niet volbracht. ‘Louter en alleen om zijn ziel voor God te winnen’ was de oprechtgemeende verontschuldiging waarmee ze zich verdedigde tegen het eigen geweten dat haar, in ernstige kapelstilte het meest, waarschuwde en verweet één patiënt, tegen den huisregel in, boven anderen te bevoorrechten en van dien éénen te verdragen wat ze van geen ander geduld hebben zou. Haar bidden en mediteeren werd een innerlijk twistgesprek, waarin de aanval even langbespraakt duurde als de verdediging, omdat beide haar gedachten gaande hielden over mijnheer Bourtange. Voor 't eerst van haar leven noemde ze de stem van 't geweten overdreven streng, een naar-den-mondpraten van de andere
| |
| |
zusters die, met meer terughouding optredend, bij zieken-zonder-geloof het gesticht in kwaden naam zouden brengen; als iemand zooals mijnheer Bourtange nog graag in het Roomsch ziekenhuis verpleegd werd, was 't zéker.... niet de schuld van een zuster Canisia die met haar streng ascetisch gezicht anderen afschrikte; verbeeldje: zuster Canisia èn een boeketje van rozen!.... rózenhoedjes, rózenkransen zou die opdringen en meteen.... mijnheer Bourtange 't gesticht uitjagen. Zij had zich nooit, ook vroeger niet toen ze zich nog in 't moederhuis op de professie voorbereidde, kunnen vereenigen met de strenge begrippen van het meerendeel der zusters, die een lichtvaardig oordeel over 't geloof of over de kloosterpraktijk van geestelijke oefeningen niet konden verdragen, ook van andersdenkenden niet. Toen reeds had ze er meermalen woorden over gehad en het verwijt moeten aanhooren te wereldsgezind te zijn; oneerbiedig had ze teruggekibbeld liever geen zuster te worden dan zoo'n onuitstaanbare, die van heiligheid verwaand overeind staat en op anderen laag neerziet; vooral toen van de aspiranten die met haar gelijk in 't moederhuis gekomen waren enkelen eensgezinden, met wie zij gauw bevrind geraakt was, in de wereld teruggekeerd waren, had ze ook weer teruggewild; háár had de moed van die anderen ontbroken; ze vreesde de spotternijen van kennissen en vriendinnen; schaamde zich weer als gewoon meisje terug te keeren in den kring van broeders en zusters waaruit de geestelijke roeping haar als een uitverkorene verwijderd had en overdreef uit onverstandige maar oprechte kinderliefde het verdriet dat ze haar vader en moeder zou aandoen. Nu - nu het te laat was - erkende ze haar toenmalig besluit, dat uit vrees geboren was en niet uit drang naar volmaaktheid, als oorzaak van haar levens-mislukking; toen had ze altijd nog gehoopt door bidden, door novenen een religieuse stemming af te smeeken die haar karakter, haar
humeur, haar aard als bij tooverslag zou veranderen: een stilgehouden wonder, waarvan de buitenwereld in haar plots-strenggeworden gedrag alleen de uitwerking zou gewaar worden; maar ze was dezelfde
| |
| |
gebleven die ze thuis altijd geweest was; veranderlijk, zichzelve van geen doel bewust, opgeruimd meer door zenuwachtige gejaagdheid dan door tevredenstemmende zielerust, gehoorzaam uit onderdanige vrees, godsdienstig door den dagelijkschen invloed van de nauwgezet vervulde dagorde; zoo had ze ook thuis gebeden en gehoorzaamd en verlangd; de kloostergeest had haar inwendig niet geraakt; wèl haar nu en dan ontstemd en wrevelig gemaakt maar niet ontroerd door ernstige zelfbestrijding waaruit zij karaktervastheid zou gewonnen hebben; ze droeg de kap, het scapulier, de ring, het borstkruisje, den rozenkrans, - maar de gedachte niet in nonnenkleeren oud te worden, niet in nonnenkleeren te zullen sterven verjoeg ze niet als een bekoring van den booze; ofschoon ze voor het leven had besloten was 't haar alsof er nog eens een tijd zou komen - hóe en wanneer, ze wist 't zelve niet - maar nog eens een oogenblik waarop ze opnieuw een keuze zou mogen doen; ze voelde in het klooster meer roeping voor de wereld dan vroeger-in-de-wereld voor den kloosterlijken staat; toen hadden opvoeding en omgeving ongemerkt voor haar beslist, nu sprak haar eigen aard, haar onbeheerscht karakter dat zich een werkkring droomde in de wereld, even nuttig als nu, zooals Jo Rijnders... maar zonder trouwen; ze duchtte het als een verlaging van haar persoon, wanneer gezegd kon worden dat zij... uit zwakheid... om 'n màn... 'n màn... veranderd was; - alleen om hoogere beweegredenen zou ze in de wereld verplegen willen; om goed te doen, om ellende te helpen lenigen, om zielen voor God te redden. Ze zou als leekezuster mijnheer Bourtange niet anders hebben willen verplegen dan ze nu met haar toewijding bedoelde ‘louter en alleen om zijn ziel voor God te winnen.’ -
‘Is pater Cyrillus al bij u geweest?’ vroeg ze op 'n avond, toen ze 'n warm schoteltje op een gauw gespreid linnen neerzette.
‘Wie zegt u?’ Zijn aandacht was op het bord geweest.
‘Pater Cyrillus die in plaats van mijnheer den rector zoolang hier is?’
| |
| |
‘O, da's waar ook!... en heeft de rector al over z'n reis geschreven?’
‘Mijnheer de rector?’
Zwijgend knikte hij omdat hij haar verwondering niet begreep.
‘Wat zou die nou al moeten schrijven?.... zoolang zijn eerwaarde den paus nog niet gezien heeft, zal moeder wel geen brief krijgen...’
‘Hij zal anders genoeg zien om over te schrijven...’
‘Maar mijnheer de rector maakt geen pleizierreisje...’
‘Zegt u nou?’ vroeg hij, opkijkend van een kluifje dat hij, met overleg - om niet te morsen - uit een vermenging van purée met wildsausje, opgetild had.
‘Hoort U misschien voor het eerst!’ zei ze blij dat hij eindelijk oplettend gestemd aandachtig toeluisterde, ‘maar een bedevaart is bij ons heel wat anders dan dat iemand voor z'n pleizier op reis gaat.....’
‘Maar de rector loopt toch niet?’
‘Nou wil U mijnheer den rector voor goed weg hebben geloof ik!’
‘Ik zou niet weten waarom.... alleen begrijp ik niet dat als iemand met 't spoor, tweede.... misschien wel eerste klasse....’
‘Dus omdat iemand met 't spoor gaat, is-ie geen pelgrim meer, ook al gaat-ie naar 't heilig land, naar Jeruzalem....’ Ze keek hem glimlachend aan; een ander die in zijn ongeloof dezelfde, in haar oog domme vraag gedaan zou hebben, had ze zeker ernstig terecht gezet; maar met mijnheer Bourtange had ze medelijden.
‘Had ik zoo gauw niet aan gedacht zuster!’ bekende hij, onkunde veinzend uit hoffelijkheid, om niet 't lieve nonneke onaangenaam te zijn met een twistgesprek dat, in zijn voordeel eindigend, bij haar de hoogachting voor den rector verminderen moest.
‘Misschien dat mijnheer de rector als-ie bij den Paus gewéést is, nog wel 'n paar dagen voor z'n pleizier ook uitgaat!’ gaf ze, om op haar beurt hem tegemoet te komen, toe. ‘Hij mag ook wel eens iets hebben dat afleiding
| |
| |
geeft; zoo elken dag tusschen anders niet dan zieken...’
‘En U dan?’
‘O! wij hebben afleiding genoeg; elken dag zooveel als we willen!’
‘U?’
‘Zeker! moet U maar eens in onze recreatiezaal komen!’ en dadelijk ernstiger: ‘eet U non eerst... dan kom ik aanstonds 't leege bordje wel weghalen... U heeft al weer veel te veel gepraat!.... als de dokter binnenkwam, zou hij 't dadelijk aan uw gezicht kunnen zien!’ verzon ze om hem bang te maken.
Maar hij werd er luidruchtiger door en daagde den dokter uit.
Toen ging zij, om hem tot rust nemen te dwingen, de kamer af.
***
Mijnheer Bourtange beterde niet.
De dokter dacht ernstig aan een tweede operatie, zoodra de patiënt voldoende aangesterkt zou zijn.
En dan durfde hij nog niet voor genezing instaan; de geringste stoornis, het minste onregelmatige verloop, 't áánhouden van wondkoortsen, 'n hevige emotie van den zieke zelven - van alle kanten dreigde het gevaar.
't Kostte zuster Gonda die anderen ongeneeslijken zieken altijd even gemakkelijk moed insprak, thans moeite ook mijnheer Bourtange beterschap te beloven; ze had er een voorgevoel van zich door eigen gelaat te verraden, als ze tegen-beter-weten-in hem gezondheid voorspiegelde; hèm - zelfs voor zijn eigen bestwil - voor te jokken, te bedriegen was haar onmogelijk geworden; ze was bang dat hij, haar onoprechtheid bemerkend, haar niet meer vertrouwen zou en voor het eerst, zoolang ze verpleegde, was ze, meer dan ze geweten wilde hebben, gehecht aan de goede verstandhouding met haar patiënt; ze kon zich nu voorstellen hoe Jo Rijnders er toe gekomen was te trouwen met iemand van een ander geloof; de menschen-in-de-wereld hebben geen begrip van de eerlijke en belangelooze genegenheid die tusschen verpleegde en verpleegster ontstaan
| |
| |
kan; die spreken natuurlijk van trouwlust; veronderstellen bijbedoelingen; ze had 't baar vriendin, met wie ze in correspondentie gebleven was, dan ook geschreven dat ze 't huwelijk met een patiënt, althans voor een verpleegster die vrij was, de schoonste bekroning vond van een langzaam groeiende genegenheid, waarin beiden elkanders geduld en opofferingsgezindheid hebben leeren kennen. Nu vervulde diezelfde genegenheid haar elken dag met angst en onrust voor.... voor.... voor de ziel van mijnheer Bourtange tot ze eindelijk pater Cyrillus aansprak. En die beloofde terstond; die had onder 't verhaal van de zuster dadelijk een bekenden naam verstaan; onder de Fransche paters van zijn orde was ook een Bourtange; een schrijver van ascetische werken; voor hem een gunstige gelegenheid over geestelijke dingen te spreken, zonder bij den zieke argwaan tegen zuster Gonda te wekken; wie weet, had zij nog om aan te moedigen gezegd, of God niet daarom pater Cyrillus hierheen gestuurd had!....
Zoolang het gesprek duurde bleef zuster Gonda in de nabijheid van kamer zeven, praatte met herstellenden die op den looper van de lange gestichtsgang hun lichaam weer aan beweging trachten te wennen of bezichtigde planten en bloemen die in gevlochten pronkmandjes over de vele vensterbanken verdeeld, met 'n paar heiligenbeelden versiering in de helderverlichte gang onderhielden. Toch boeide de bloemenverscheidenheid niet. Haar aandacht was naar de wandelaars, de rijtuigen, naar het wereldsch vertier op den straatweg, die aan dezen kant langs het gesticht liep. Voor het eerst van haar leven toonde ze belangstelling voor auto's omdat mijnheer Bourtange gezegd had zich, zoodra hij hersteld was, eene te zullen aanschaffen; om hem gelukkig te zien, voelde ze zich verzoend met wereldsche genietingen, die ze in haar meditaties als zondige vermaken en minstens als ijdelheid had leeren minachten; naast hem-in-de-auto dacht ze zichzelve als verpléégster; verpléégster die in een rijk huis bevel voerde; verpleegster die meeging naar buiten; verpleegster van mijnheer Bourtange alleen; de zekerheid dat hij haar boven de andere
| |
| |
zusters verkiezen zou, aanvaardde ze meer als een bevoorrechting van haar eigen persoon, dan wel als een begunstiging van het gesticht; ze geloofde dat, wanneer ze leekezuster geweest ware, hij háár kans had kunnen zijn; maar tevens haar bekeerling; zelfs al zou pater Cyrillus op het oogenblik zonder succes spreken, durfde ze zichzelve een beteren uitslag voorspellen. Toen dan ook even later de geestelijke, tevreden over het onderhoud, haar meedeelde dat mijnheer Bourtange hem bekend had van huis-uit katholiek te zijn en zelfs zijn eerste communie te hebben gedaan, voelde zuster Gonda 't als een teleurstelling dat hij haar diezelfde vertrouwelijkheid had onthouden; 't hinderde haar zelfzuchtige eigenliefde; ze beschouwde 't als een miskenning van haar verdiensten; 't was 't eerste leed dat ze van haar patiënt ondervond en dat ze in haar geest vastheugende om er bij gelegenheid, als ze overwicht over hem noodig had, partij van te trekken. Dadelijk al verzon ze een lichte bestraffing; mijnheer Bourtange had door den pater laten vragen of ze terstond komen wilde - op haar beurt zou ze hem nu ook eens teleurstellen en laten wachten. Zonder doel liep ze den tuin in.
't Schemerde.
De ondergaande zon kleurde onder blauwen bovenhemel een nieuwe lucht, waarin paars-effen wolkjes goudgerand laat feestvierden; goud wedijverde met groen en overvulde als met goudgeele nestjes de bladopeningen der boomen; stil als een knielende vrome bleef de tuin waarin geen blad ritselde, geen tak stoorde; een sprake van gebed duurde uit de lucht die, goud-eindigend, 'n zegen gebaarde over de aarde;... 't nonneke hoorde, als een verstoring der kapelheilige stilte, het grint dat onder haar voeten voortkraakte; schuldbewust stond ze stil, overstapte op het gras dat haar voetstappen ongedaan maakte, plukte 'n paar rozen en haastte zich, tot betere gedachten gekomen, naar Bourtange... die wachtte.
‘Heeft de pater U niets gezegd?’ vroeg hij, toen zij binnenkwam.
‘De pater... mij?’
| |
| |
‘En ik dacht dat ik pater Cyrillus uw naam hoorde roepen?’
‘O ja’ - jokte ze ‘dat was of ik 'n paar bloemen voor U wilde plukken...’ en tegelijk plantte ze de nieuwe rozen in 't vaasje dat op den tafellooper pronkte.
‘Anders niets?’ vroeg hij zonder aandacht voor de kleine boeket die zij, in 't midden der kamer blijvend, opnieuw uithaalde en opnieuw rangschikte.
Partijtrekkend van het beuzelwerkje dat al haar oplettendheid vorderde èn van den afstand die haar van hem scheidde deed ze alsof ze zijn vraag niet gehoord had.
Ook hij zweeg.
De plots-ingevallen stilte verweet haar hem onvriendelijk te hebben behandeld; ze schrok even en voelde aan eigen vatbaarheid - voor - wat - hij - teleurstellends - ondervond hoezeer ze hem liefhad.
‘Zoo mooi genoeg?’ vroeg ze om weer goed te maken 't eerst-sprekend en tilde in 't schemerzwakke licht van 't raam de boeket, die nu dadelijk gelakt was.
‘O ja zuster!’ verzekerde hij, zonder gezien te hebben.
‘'k Kan wel hooren dat 't spreken met den pater U vermoeid heeft!’ hernam zij, doelend op zijn toonloos zwak stemgeluid.
‘Integendeel zuster’ overtuigde hij met veranderde spraak en houding; hij zat nu overeind en gekeerd naar het raam en steunde op den linkerarm die houvast had in de holte van een hulpkussen dat hij over den scherpen bedrand gelegd had. ‘Als U wat dichterbij kwam zou ik U ook 'n heeleboel willen vertellen...’
‘Misschien heeft de pater mij dat al verteld!’ bekende ze om hem 'n krachtsinspanning te besparen, die voor zijn genezing niet anders dan schadelijk zijn kon.
‘Zegt U dan 's gauw wat?’ en blij omdat ze zonder boos te zijn te weten scheen wat hij den pater bekend had, telde hij 't al niet meer dat zij zooeven gejokt had van niets af te weten.
‘Dat U... toen U hier kwam... eigentlijk waardemoeder gefopt hebt...’
| |
| |
Haar aanmoedigend knikte hij met vastgelachen mond tegen haar lachsche gezicht...
‘... U was... van huis uit wel... roomsch... en is 't nòg...’
‘En nou is U zeker erg boos op me?...’
‘Omdat U 't zoo dringend vraagt, zal ik maar ja zeggen!..’
Even lachten ze overluid en wisten elkanders lach te verstaan.
Tot hij met vrije rechterhand den stoel die naast 't bed stond ontruimde en de zuster uitnoodigde.
Ze kwàm, maar bleef, de rugleuning vattend, staan.
‘Gaat u nou 's even zitten,’ smeekte hij, ‘ik heb u nog nooit op 'n stoel gezien!’
Ze antwoordde niet.
‘Wil ik u nou 's wat vertellen?’ vroeg hij, al weer vergetend wat hij gevraagd had... ‘de pater komt elken dag bij me... en als ik dan weer genoeg aangeleerd heb... ga ik weer te communie... en dan ben ik heelemaal beter... nee... nee... niet heelemaal... maar net genoeg om naar mijn eigen huis te gaan... waar ik natuurlijk nog verpleegd worden moet... en omdat ik dan weer roomsch ben... weer heelemaal braaf... ja ja zuster, lacht u maar, 'n oue zondaar mag zich toch wel bekeeren... vraag ik om een roomsche verpleegzuster... en raad u nou 's wie?...’
Ze plooide even boven lachsche lippen 'n paar fronsende wenkbrauwen alsof ze zich inspande de namen van al de zusters in volgorde op te noemen.
‘Zuster Canisia!’ overviel hij luidlachend - en meteen ernstiger; ‘waarom schrikt u... ja ik zie 't wel!...’ en zachter, zonder haar tijd te laten terug te schertsen: ‘nee zuster, was maar plagen van me... ik wil maar één zuster hebben... één zuster die me verpleegt, die met me op reis gaat... en die eene zuster is... zal u niet boos worden?... is zuster... Ildegonda zeg ik 't zoo goed?...’
‘En als waarde moeder 't niet goed vindt?...’
‘Maar ik betaal er voor...’
Ze bleef neeschudden.
| |
| |
Hij verzon even.
‘Dan loopt u weg!’ zei hij voor haar beslissend.
Ze schrok dat hij zooveel tegen haar durfde zeggen en toch kon ze hem er niet over verwijten. Moeilijk glimlachend, omdat 't schertsen haar nu voor 't eerst moeite kostte, waarschuwde ze: ‘maar goed dat pater Cyrillus u nou niet kan hooren!’
‘Waarom zuster?’
‘Waarom niet?... noemt u dat bekeeren, braaf worden en tegelijk... 'n zuster 't klooster uithalen!...’
‘Oóó... juichte hij haar op heeterdaad betrappend, ‘u meent van trouwen’...
‘Foei zoo iets mag u niet zeggen...’
‘En u mag er niet bij lachen!...’
‘Ziet u wel dat u al weer te veel heeft gebabbeld...’
‘Best mogelijk zuster, maar ik houd u aan uw woord... ik trouw nog eens met... zuster...’
‘Ssst... denk om den dokter mijnhéér Bourtange...’
‘Ja éérwáárde zuster Ildegonda!...’
En heengaande hoorde zij aan zijn lachstem dat hij zich inhield en met moeite... wereldscher... vrijersche benamingen verzweeg.
Zijn lachstem waarmee hij in een oogenblik van opwinding zijn liefde verklaard had, wilde haar niet uit 't hoofd. Ook kwam 't niet in haar op aan de oprechtheid en ernst er van te twijfelen. Ze geloofde terstond. Ze geloofde zelfs tegen den dokter in dat mijnheer Bourtange genezen kon. Om alleen te blijven liep ze gehaast, dringend werk veinzend om niet te worden opgehouden. In den tuin vluchtte ze naar een afgelegen hoekje dat aan een openbaar vaarwater grensde en zette zich op een bank die met de leuning naar het gesticht gekeerd, uitzicht had op 't water, den overweg met boerderijen en het verre weiland dat verdronken lag onder een struikhoogen nachtdauw, waaraan alleen het voorste land scheen ontsnapt. 'n Grijze eentonigheid overdroefde den omtrek. De zonsondergang zomerde aan den anderen kant van den tuin. En dadelijk phantaseerde zuster Gonda een brief dien ze
| |
| |
van avond nog aan Jo Rijnders te schrijven dacht. In d'r eentje 't epistel afmijmerend bekende ze haar vriendin openhartig haar liefde voor haar éérsten, haar eersten ernstigen patiënt die Bourtange heette en die geheel uit eigen beweging zonder eenige schuld van haar kant, 't eerst over liefde gesproken had; ze had nooit gedacht zooveel van 'n man te zullen houden; Jo zou zich nog wel uit vroegere brieven herinneren, dat ze in 't klooster niet gevonden had wat ze als meisje er zich van had voorgesteld; dat ze niet zoo in den kloosterregel opging als de andere zusters; dat die ook een minder zwaren strijd te doorstaan hadden dan zij; - ten minste dat moest ze wel denken als ze in recreatiezaal hen hoorde plagen en lachen; - ze had de belofte afgelegd uit vrees, ouders niet te bedroeven; had gehoopt dat God, haar opoffering beloonend, haar na de professie nog met een roeping begunstigd zou hebben; maar ze had nooit anders gekend dan twijfel en onrust; Jo mocht 't gerust weten dat zij meer dan eens jaloersch op haar was geweest, dat zij ook in den geest met Jo d'r man, Jo d'r kinderen, Jo d'r huisje-met-tuintje uren en uren meegeleefd had; - toch had ze, ondanks al die onrust en onvoldaanheid nooit kunnen denken ooit nog zoover te komen als Jo;... want hij, hij meende 't oprecht en was rijk; ze zou Jo komen opzoeken in een auto;... toertjes maken;... elkander heel wat te verteller hebben, meer dan ze straks schrijven kon. En even glimlachte zuster Gonda tegen niemand... 't Speet haar geen pen en papier en geen tafeltje hier te hebben; want ze wist nu al dat aanstonds de brief minder zou vlotten...
Plots geruchtten achter 't kreupelhout, dat van de bank naar den waterkant reikte, vroolijke stemmen zooals wel uit verandah's gehoord worden;... ging voorbij 'n tentwitte motorboot;... 't heeren-en-damesgezelschap schouwde naar de bank op het terrasopen grasveldje... en dadelijk nam zuster Gonda, zich gezien wetend, een passender houding; ze had, naar de wereldsche wijze van dames, met overelkander gekruiste knieën gezeten.
***
| |
| |
Toen zuster Gonda dien avond op het zangkoortje knielend neerzag op de zusters die voor het lof de kapel inkwamen, was 't haar alsof ze een van haar laatste zangbeurten vervulde. Ze had nog nooit de binnenkomenden zoo aandachtig gevolgd; telkens als een zuster geknield, diepbuigend reverentie maakte voor den tabernakel noemde zij, de huisgenooten aan den loop en de bankenrij kennend, binnensmonds den kloosternaam - van sommigen den bijnaam - alsof ze, na met haar gedachten 'n uurtje in de wereld te hebben vertoefd, na jarenlange afwezigheid weer terug was in 't klooster en zich verwonderde geen veranderingen te ontmoeten; ze kon zich al niet eens meer voorstellen hoe ze deze zelfde godsdienstoefening, met dezelfde medezusters, die in dezelfde volgorde binnenkwamen, met dezelfde ceremoniën, dezelfde gezangen jaar-in jaar-uit bijgewoond had, zonder er tegenzin voor te gevoelen; ze moèst in een droom voortbestaan hebben; op en neer meegegaan zijn in den sleur van dageensche gewoonten; meegeloopen in een rij; meegeknield en meegehoorzaamd aan waardemoeder en de kloosterklok - die ze ook nu weer door de open kapelramen hoorde; - over 'n paar weken, over 'n maand misschien zou ze geheel anders leven, vrij van commando's, vrij van dagorde; zou ze ook naar willekeur autorijden, spelevaren - en dikwijls, dikwijls 't gesticht in een motorboot voorbij gaan; als maar eerst - hìj genas, Bourtange beter werd. En dadelijk bad ze voor zijn herstel. Omdat haar gebed voor zijn bekeering gelukt was, zou God ook wel haar bede voor zijn gezondheid verhooren. Biddende hoorde ze wel door haar gebedswoorden heen de stem van het eigen geweten dat haar waarschuwde voor een stap, die met haar roeping in strijd was;... maar 't was immers zoo ver nog niet!... misschien kwam er wel nooit iets van!... als mijnheer Bourtange hier kwam te sterven... maar nee, dat toch nooit! liever dat God haar strafte dan hem; hij was misschien nog wel braver dan zij!... Met de
handen voor 't gelaat bad ze voor hem, voor hem alleen; en zoo was ze in haar bidden verdiept, dat ze niet bemerkte hoe de andere koorzusters,
| |
| |
om den lessenaar vereenigd, op haar wachtend gereed stonden. Dekselgerucht van het opengezette kleine kapelorgel wekte haar aandacht. De handen openend zag ze de benedenruimte gevuld, het altaar belicht - kwam uit sacristydeur achter twee kleine misdienaars die, gewend aan 't parochiealtaar door grootere misdienaars te worden gejaagd, in de kleine kapelruimte overdreven snel liepen - pater Cyrillus; tegen het witlinnen koorhemd teekende gunstig de breede val van zijn baard die, zonder kerkgoed, anders altijd één werd met de bronzen kleur van zijn pij. Ze haastte zich overeind en nam haar plaats naast het orgel in. Zoodra beneden de altaarschel eindigde en de priester het ter-aanbidding uitgestelde Sacrament had bewierookt, musiceerde zuster-organiste in een kort voorspel den aanhef der antiphone waarmee het lof opende en zuster Gonda zong voor.
D'r blijde en geestdriftige stem scheen 'n feest in te zetten; haar sopraangeluid-vierende stem overheerschte het orgel en scheen naar de ruimte van een grootere feestzaal te vragen; smeekbehoefte klonk uit haar zang en drang van verlangende liefde. Waardemoeder beurde beneden even het hoofd uit 't getijdenboek op; haar plaats was achterin, onder den uitbouw van 't zangkoortje; ze had den bril, dien ze alleen om te lezen behoefde, op 't voorhoofd misplaatst, schouwde blindziende voor zich uit en luisterde tevreden; zuster Gonda kon, als ze 'n engel in den Hemel ware, niet met meer enthousiasme voorzingen; hoor ze eens uithalen! geen twijfel aan roeping schijnt haar te hinderen meer - tegenwoordig! zóó zingt geen nonnetje dat zich ziek peinst en mijmert; de studie voor diploma had het beoogde doel niet gemist: zuster Gonda scheen er al d'r hoofdbreken door te hebben verleerd!...
Krachtig als van een die, vóórgaand, 'n feestkoor bezielen wil, intoneerde zuster Gonda het Magnificat, waaronder al de aanwezigen opstonden en de priester het altaar bewierookte, 't Scheen tusschen den geurwolken uitzwaaienden pater en 't onvermoeid zingende nonnetje 'n wedstrijd geworden, wie 't meest de aandacht te boeien wist
| |
| |
van de zusters die tusschen hen beiden in de kapelruimte vulden; kwistig brandde de wierook alsof een onzichtbare wind in het kleine koperen vaatwerk de brandwillige korrels aanwakkerde; oplettend volgden de nonnen de gedurfde zwenkingen welke de pater, zonder aan altaar of kandelaars te stooten, met het wierookvat gaande hield; maar toen hij, na zijn rondgang over de altaartrappen, weer zonder reukvat stond aan den voet van het altaar, weigerde hij het brevierboek dat de misdienaar ongevraagd aanreikte; hij luisterde met de zusterschaar mee; aller aandacht bleef voor zuster Gonda alleen. En toen na afloop van 't lof zuster Gonda in 't Hollandsen 'n Marialiedje voorzong, kwam de pater die zich in de sacristy had, ontkleed, weer terug in de kapel, knielde op de bidbank die alleen voor geestelijken terzij van het altaar geplaatst was, en zong met de gezamentlijk nazingende zusters, waarvan die op de eerste banken hun plaats hadden zacht neurieden of plots zwegen om beter den pater te kunnen verstaan.
Even later was er in de recreatiezaal gepraat en blijde stemming over het eenige en heerlijke lof waarin zuster Gonda pater Cyrillus aan den gang had gemaakt. Ook moeder overste waagde, blij dat alle nonnetjes zuster Gonda toejuichten en van geen naijver meer wisten, een meeprijzend zinnetje.
‘U heeft zeker voor mij gezongen zuster?’ schertste Bourtange toen zuster Gonda zijn taart-hoog opgemaakten avondschotel binnenbracht.
‘Heeft onze pater u dan in 'n paar lessen al zooveel bijgeleerd dat u al Latijnsche gezangen ook verstaat?’ en hem den rug toekeerend ontruimde ze 't nachtkastje om 't servies neer te zetten.
‘O nee, ik bedoel alleen... uw stem! net als nou!... ik zie u niet en toch hoor ik dat u lacht....’
‘Ik geloof dat mijnheer Bourtange zich dezen keer vergist’ en meteen toonde ze hem, profiteerend van haar kap die het lamplicht afweerde haar gezicht dat achter schaduwmasker donkerde.
‘Goed zuster!’ lachte hij zonder tegen haar list te
| |
| |
protesteeren ‘dezen keer wel, maar niet dat u voor mij gezongen heeft.’
‘Noemt u dan eens op wat u gehoord heeft.’
‘O dat kan ik wel; 't was precies 't zelfde wat u elk lof voorzingt; maar toen kon ik U nooit verstaan...’
‘En hoe weet u dan dat ik nu precies 't zelfde....’
‘Hoor non zoo'n slimme zuster’ overtroefde hij luid lachend ‘alsof ik niet weet dat in elk roomsch lof altijd 't zelfde gezongen wordt!’
‘Was vroeger wel zoo’, schertste ze eigen ernstig gezicht loslatend, ‘maar tegenwoordig niet meer....’
‘Foei zuster Gonda nou jokt u.... dat had ik van u niet gedacht.... toen ik nog 'n jongen was konden de zusters niet eens jokken.... waren ze veel te braaf voor!’
‘Ik zou dan maar eens goed voor zoo'n slechte zuster bidden als ik in uw plaats was!’
‘Welnee zuster, hoe meer dat u jokt hoe liever....’
‘Nou praat u weer te veel....’
‘Nietwaar zuster, maar u moet me laten uitspreken. Kijkt u eens - een zuster die nooit jokt,.... nooit 's 'n leugentje doet.... nooit 's 'n keertje ondeugend is...’
‘Ik luister geduldig’, bemoedigde ze, hem te hulp komend, omdat hij haperde.
‘Nee wacht even zuster’, verbeterde hij zichzelve, ‘ik zal 't anders zeggen: u weet dat als ik beter ben, dan komt u bij me...’
‘Ik?...’
‘Wel waar zuster, hebben we vanmiddag nog afgesproken.’
‘O ja’, stemde ze toe, ‘was ik nou al weer vergeten...’
‘Nou jokt u echt... ik zie 't...’
Ze voelde 't bloed achter haar wangen; even dacht ze er aan hem haar innigste verlangens te openbaren, hem te zeggen dat ze in de kapel voorzingende aan hem had gedacht; dat ze naar de wereld terugwilde en met hèm; maar dat ze niet durfde voor opspraak, voor 't eigen geweten;... die stap moest kunnen gebeuren zonder dat iemand er van wist en van hoorde èn - zonder zonde te
| |
| |
zijn;... maar ze bedwong zich; wist in zijn woorden wel te zullen hooren wat ze mee-wilde.
‘U weet nog heel goed wat we afgesproken hebben’, en brutaler omdat zij zweeg: ‘en als u dan bij mij in huis is... is natuurlijk mijn heele huis van u... alles alles wat ik heb... en mooi zuster!... is 't ameublement van 'n eerste klas ziekenkamer niks bij!... nou! en verbeeldt u nou dat we samen in één kamer zijn... samen in de auto... alleen op reis... ergens in Zwitserland in een hôtel... en dat u dan 'n zuster is die nooit iets... want dat heb ik nog vergeten te zeggen: als u bij mij is heeft u natuurlijk andere kleeren aan, is u 'n chique dame geworden ... nou! ziet u wel’, besloot hij omdat ze hem door praten liet, ‘zou u 't toch zelve ook gek vinden als u dan nog als een kloosterzuster nooit iets anders aandurfdet... nou ja... u begrijpt wel wat ik bedoel... daarom moet u maar goed leeren jokken... dan gaat de eene bravigheid er wat af en komt de andere er alvast 'n beetje op...’
‘De andere?...’
‘De bravigheid van de wereld... de dames in de wereld kunnen ook braaf zijn...’
‘Zeker, maar als ik die bravigheid te pakken heb zal ik weer naar 't klooster terug moeten...’
‘Terug... u?...’
‘Want dan zal u net beter zijn en ik kom toch maar om te verplegen?...’
Waarachtig niet zuster Gonda...’
‘Mijnheer Bourtange pas op... denk er aan wat de dokter gezegd heeft... u mag u niet...’
Maar hij luisterde niet, bukte met moeite voorover om haar hand te kunnen grijpen... die hij, zonder haar kleed te ontzien, vàtte toen zij, bang voor gevolgen van zijn opwinding, trachtte hem met beleefde woorden achterover in 't kussen terug te grijpen. En met inspanning van zijn weinige krachten hield hij haar hand en gehoorzaamde gemakkelijk omdat hij, achteruitwijkend, haar voorovergebukt volgen zag; haar kloosterkap raakte zijn voorhoofd,
| |
| |
hij rook den wierook die uit haar wijde plooien nageurde, voelde over zijn gelaat de streeling van haar ademloozing en waardeerde het in zwijgende geluksbetasting dat zij, ofschoon tot kalmte vermanend en met aandrang verbiedend, toch geen poging deed haar hand te bevrijden. Zelf liet hij los, om onder de dekens de steekpijn te stillen die zijn onvoorzichtige beweging in de buikwonde opgewekt had. Zuster Gonda smeekte hem zichzelven te ontzien; later als hij voldoende aangesterkt was, mocht hij weer... met andere hééren... meedoen - glimlachend knipoogde hij; hij was te vermoeid om te spreken, - zonder op eten aan te dringen, verzette zij den schotel naar een stoel vlak naast zijn hoofdkussen en zonderde met gemakkelijk snijdenden lepel op klein schoteltje 'n portie af, dat ze met saus en vruchten bereidde, dooreen mengde en daarom eigen kooksel noemde; was nou 'n snoepie geworden van háár kookkunst... zooals hij later elken dag krijgen zou!... mòcht hij dus niet overslaan straks, als hij uitgerust was.
Buiten de kamer bezag zuster Gonda bij het licht van een ganglamp haar pols, die nog rood stond in duidelijke kringen van zijn magere, bloedlooze vingers; kon ze maar eigen bloed, eigen lichaamskracht afstaan; ruilen met eetlust om hem sterker te krijgen!... en tegelijk speelde ze tegen eigen geweten de weinige kans op herstel uit als een verontschuldiging voor verkeerde gedachten; nu hij immers door den dokter zoo goed als opgegeven was, werd haar gephantaseer over leven-in-de-wereld een meer onschuldig hulpmiddel om bij hem den moed in te houden; als er toch niets van kwam, niets van komen kòn, mocht ze hem desnoods wel beloven mee te gaan - ook voor goed; was haar gebabbel anders niet dan wiegepraatjes om haar zieke slaapvaak te maken! - Dan bedacht ze weer met schrik dat hij beter kon worden, haar hulp en verpleging zou aanvragen en waardemoeder, haar strijd tegen de wereld kennend, weigeren zou; ze zag 'n andere zuster haar taak overnemen en ze wilde 't gerust weten er nu al jaloersch om te zijn; na zijn zièl waarvoor ze gebeden had, boeiden haar zijn stem, zijn houding, zijn aan- | |
| |
gename manieren, zijn rijkdom die haar in staat zon stellen hèm gelukkig te maken; elke andere zuster zou dat alles als verleiding en zonde weerstaan, mijnheer Bourtange van zich afstooten en tegelijk zijn bekeering weer ongedaan maken; dan was 't misschien beter dat hij hier stierf, in plaats van in de wereld zijn ziel en zaligheid te verliezen. Maar doodgaan werd in haar gedachtengang een straf van God, die voor háár zondige gedachten mijnheer Bourtange zou laten sterven om door zijn dood haar slechte voornemens te verijdelen. Zij wist niet meer hoe te beslissen, hoe te moeten bidden. Ook durfde ze moeder overste niet te vragen; zoolang ze tegen bekoringen gevochten had, was 't haar gemakkelijk gevallen eigen zieleonrust, eigen zwakheden, kleine zonden te bekennen; had zelfs waardemoeder den duivel 'n lafaard genoemd die
voor 't kleinste nonneke bang was; maar nu de bekoring in mijnheer Bourtange een tastbaren vorm had aangenomen wist zuster Gonda ook waardemoeder veranderd: bang geworden voor de minste aanraking met den patiënt van kamer zeven; streng geworden en misschien bij de algemeene overste aanhoudend op overplaatsing van zuster Gonda naar een andere stad. Moeder kon, meêgaand, veel aanhooren en moed inspreken maar ook als tegen haar raad in voortgeleefd werd, streng doorzetten. En pater Cyrillus kon als hij preekte al zoo dreigen en straffen, dat zij 't niet aandurfde hem in vertrouwen te nemen; ze wist wel uit gesprekken met zieken dat de geweldigste predikanten dikwijls de gemakkelijkste biechtvaders zijn, maar dat gold, meende ze, alleen voor geestelijken-in-de-wereld wier gestrengheid alleen Zondagsche geestdrift, kanselhumeur was, maar geen weerklank van versterving, van zelfkastijding zooals pater Cyrillus uit het klooster meebracht.
Toch wilde ze er over spreken en raadvragen.
Dien avond nog schreef ze Jo Rijnders, die kon zich haar toestand indenken en... goedkeuren.
***
Heet was de dag al begonnen.
Overal stonden in 't gesticht de ramen tegen elkaar
| |
| |
open, maar geen windje tochtte door. De sierplanten in de gang bleven, met het groen in d' openlucht, bladstil. Uit de lucht brandde een oogenzeêrende gloed alsof één hemelgroote blauwe zon teisterhitte uitvierde. De zieken zaten overeind en klaagden over 't enkele laken dat nog te veel was; de herstellenden zochten in gangen een koel zitje, probeerden de schaduwplekjes in den tuin of hielpen op de zaal de bedlegerigen die water vroegen en luwte van buitenlucht tegen de warmte die nog meer hinderde dan 't verband of de ziekte; soms, als er een eau-de-cologne gevonden of 'n waaier verzonnen had, was er op de zaal een korte uitgelatenheid waarop dadelijk een nieuwe afmatting volgde; de nonnekens die niet vermochten de warmte uit hun nauwsluitende kappen te luchten, vermaanden tot kalmte en pater Cyrillus had zijn pelswarme pij verruild voor een lustre zomertoogje uit de kast van den rector.
Heet dúúrde de dag.
Ook die bang waren voor bliksemvuur verlangden naar onweer, dat enkelen voorspelden.
De loome hitte ontstemde gezonden en zieken.
Mijnheer Bourtange had al 'n paar maal gedreigd zelf den tuin in te gaan als ze hem niet met den rolstoel wilden afhalen; zuster Gonda en waardemoeder hadden hem toegesproken, vermaand; tevergeefs: eindelijk had de dokter, om 'n opwinding bij den patiënt te voorkomen, toegestemd in een kort poosje rustig buitenliggen, 't liefst afgezonderd; omgeving van andere zieken zou te veel kunnen hinderen.
Op aanraden van waardemoeder bracht zuster Gonda naar het afgelegen tuinhoekje dat aan het openbare vaarwater grensde, een verstelbare veldtent en wachtte de komst af van mijnheer Bourtange die gereden werd door den knecht, die in 't gesticht de verwarmingsmachines bediende en bij ziekentransport van mannen meehielp; ook nu deed hij 't zwaarste werk, liet terugkeerend den rolstoel achter en beloofde na 'n uurtje terug te zijn.
Mijnheer Bourtange lag op 'n ruststoel waarop zuster Gonda met kussens een gemakkelijke ligging gespreid had.
Zij zat op 'n vouwstoeltje.
| |
| |
Vóór hen was 't uitzicht op 't water, den overweg met boerderijen en het verre weiland.
Ze zag dat hij vermoeid was en keek stil voor zich uit.
Even geruchtte nog het grint onder de sleeptrage voetstappen van den knecht.
En toen werd 't doodstil.
Rijkdom van vee graasde op de groene bunders.
Mans en vrouwen werkten, zonder de warmte te ontvluchten, op het land en op het open erf der boerenwoningen.
Gerij - ook met honden - passeerde op den overweg.
En langs het water zomerde gekweel van onzichtbare vogels.
‘Zuster!’
Omkijkend bukte ze om zijn zwakke stem te hulp te komen.
‘Zou ik nog wel beter worden?’
‘Wat is dat nou?... en in bed praat u altijd heel anders...’
Maar hij schudde 't hoofd: de gezonde natuur die hem hier van alle kanten omringde had hem, eerlijker dan dokter en zusters, zijn zwakheid doen voelen en eensklaps den moed ontnomen. De zwakte die op 't vertillen en rijden naduurde verontrustte hem - en dan die na elke beweging, na elke inspanning opnieuw levende pijn in de buikwonde hinderde ook nu weer. 't Was hem alsof ze hem opzettelijk vlak voor de aanschouwing van gezond buitenleven gebracht hadden, om hem zijn volslagen levensuitputting te beduiden.
‘Zóó word ik.... toch nooit meer!’ fluisterde hij en wees, zonder macht over den arm, met een lichte opheffing van zijn enkele hand naar een jongen die een handwagen duwde.
‘Nou nog mooier! 'n Mijnheer-met-'n-auto.... en dan nog 'n kar voortduwen!’
Hij glimlachte mee, dankbaar, omdat ze hem opbeuren wilde.
‘Dus u denkt dat ik weer beter word?’
‘In uw eigen huis wil u zeker zeggen?’
| |
| |
‘Dus dat blijft zoo?’ overvroeg hij met aandrang, zich op haar glimlach beroepend.
‘Kalm, kalm mijnheer Bourtange....’
‘Hé, alweer dat vervelende mijnheer Bourtange.... mijnheer Bourtange....’
Ze zat weer overeind en liet in den kleinen afstand-tusschen-hen-in het vrijhangende gedeelte van haar om het middel vastgehechten rozenkrans op en neer slingeren.
‘Toe zuster.... zegt u nou 's Charles tegen me...’
Ze schudde, het gezicht vriendelijk houdend, de kap die, overdreven gáánde, beslist weigerde.
‘....En als ik 't nou goed vind?....’
Haar gesloten lachlippen openden zich; 't wit van haar gave tanden overtrof het wit van haar kap; ze voelde, maar zonder zich meer voor hem te schamen, den blos op haar wangen en vergrootte met zenuwachtiger hand den ommezwaai der rozenkranskralen alsof ze met koperen crucifixbeeldje, dat oneerbiedig voortcirkelde, de nadering van zijn hand wilde beletten.
‘Maar weet u wel zuster’, vermaande hij plots ernstig wordend, ‘dat u moet doen wat ik vraag?....’
‘En waarom als ik vragen mag?’
‘Omdat ik er voor betaal.’
‘Dan moet u maar wat van de rekening aftrekken!’
‘Doet u 't gesticht schade.... en is 't uw schuld als waardemoeder failliet gaat....’
‘Dan zal ik maar dalik gehoorzamen,’ schertste ze zich opofferend en spelde... ‘mijnheer... Charles... Bour...’
‘Geen mijnheer.... geen Bourtange... Charles, Charles.... niet?.... dan kijk ik u niet meer aan....’ en meteen keerde hij zich om en raakte aan den linnen tentwand die vlak-naast-hem gespannen stond. In de stilte die volgde kraste zijn vinger, als van een zieke die alleen gelaten zich verveelt, over de roode en grijze sportstreepen waarin het tentlinnen gekleurd was.
‘Zal ik maar heen gaan?’ vroeg ze.
Omdat hij in haar vriendelijke stem 'n smeektoon verstaan had, deed hij alsof hij niet gehoord had.
| |
| |
‘Nou.... wel te rusten....’
Hij luisterde met afgewend gezicht maar hoorde geen gekraak van het vouwstoeltje, geen geruisch van haar kleeren.
Toen waagde hij een zacht-kreunend gesnurk dat zij alleen hooren kon.
Ze had schik in zijn jongensche aanstellerij en schudde aandachtig toekijkend, het hoofd. Haar beide handen omgrepen onder toedekking van wijden mouwval eigen polsen en de rozenkrans hing verborgen achter een sabelgroote plooi van den rok; ze wachtte, maar hij hield vol.
‘Wat is u.... toch.... een.... ondeugende....’
Ze zag aan een lichte beweging der sprei dat hij ingespannen toeluisterde....
‘....Een stoute....’
Als om haar te bemoedigen vertrok hij, zich omkeerend, zijn bleekzieke gelaat tot zulk een blijhopend gezicht dat ze hem niet meer teleurstellen kon.
‘....Charles!’
‘Toe zuster.... nog eens!’ hitste hij en gebaarde met beide handen boven de sprei als om de zachtgefluisterde woorden te grijpen....
‘Ik heb 't al tweemaal gezegd’ lachte zij, ‘maar u maakt zoo'n leven’....
‘O ja?’ riep hij met de blijde berusting van een geliefde die doet alsof hij verstaan heeft en opnieuw aandringend: ‘nou moet u uw eigen naam ook zeggen?’
‘Die heb ik niet meer....’
‘Nee zuster, dat zijn maar praatjes.... hoe noemden ze u thuis?’
Ze zweeg omdat ze wel wist dat hij raden zou.
‘Marie?.... Anna?.... Cato dan?....’
‘O nee veel gewoner’ zei ze oprecht spijtig geen deftiger naam te hebben gehad.
‘Truus?....’
‘Zoo heette onze poes!’
‘Lies?’
‘Bijna’
| |
| |
Hij fronste even 't voorhoofd en zei, zonder gedacht te hebben: ‘ik geef 't op!....’
‘In plaats van 'n L.... 'n M.....’
Zijn vragende oogen verrieden dat hij alweer vergeten was wat hij geraden had.
‘Mies’ fluisterde ze, bijna onhoorbaar.
Maar hij had dadelijk verstaan.
‘Mies!.... prachtige naam zuster!.... Charles en Mies!.... ha ha ha!’
Ze waarschuwde, herinnerde aan wat de dokter gezegd had, maar te vergeefs.
Hij spotte met den dokter, met de gehoorzaamheid van zusters die meer den zin van de zieken moesten voldoen, dan naar de commando's van een geneesheer te luisteren en voorspelde den dag waarop hij met ‘zuster Mies’ het gesticht zou verlaten.
‘Zuster!’ en meteen wenkte hij haar naar zich toe.
Blij dat hij haar niet bij den naam noemde wat haar toch vreemd toeklonk, kwam ze dichtbij en vroeg.
Hij wenkte opnieuw.
‘Nou, zègt u maar! u denkt toch niet dat ik doof ben?’ en meteen vatte ze, 'n bruuske beweging zijner handen verwachtend, zijn polsen die ze met haar meerdere kracht op de sprei gedrukt hield.
‘O wat doet u me 'n pijn!’ lachte hij zonder zich moeite te geven uit haar handen los te komen... ‘Wat 'n sterke zuster!’ schertste hij om haar aan te vuren.
Ze scheen niet meer te hooren. Sprakeloos hield ze het gloeiende hoofd vlak boven het zijne, zoodat hij haar hijgen verstaan kon.
Ook hij hield zich stil, bang door een verkeerd woord haar te doen terugschrikken. Maar toen zij, doelloos, met rakelingsche kap over hem gebukt staan bleef, en hij haar verlangen gereed wist, waagde hij 't: ‘Mies... Mies!...’
Ze bukte nog verder... en fluisterde, lippen met lippen beroerend, woordjes die verbiedend waarschuwden... tot ze zijn zoenen met één kus beantwoordend overeind bukte.
| |
| |
Brutaal lachte hij haar toe en plaagde haar met de roode kleur die haar mooi stond en met de juweelen die hij haar koopen zou. Ook wilde hij morgen weer hierheen. ‘Nou gaan we afspraakjes maken... zuster Mies!...’
Ze had om zich te herstellen zijn zakdoek genomen en wenkte hem stil te zijn.
Maar hij genoot van haar verlegenheid; ‘komt er van’ plaagde hij, ‘als vrouwen kloosterlijke armoe beloven!... wie vrijt nou ook zonder 'n spiegeltje!...’
Klonk achter de tent de regelmaat van voetstappen over het grint.
Dadelijk trok zuster Gonda het koortsthermometertje en bukte, om zich 'n houding te geven, over Bourtange die, haar te hulp komend, den knecht die met den rolstoel voor de tent staan bleef pratende hield over de warmte.
Na 'n pooze nam zuster Gonda 't instrumentje over, dat Bourtange onder zijn lijfgoed wegtrekkend haar aanreikte, en bestudeerde 't glazen buisje.
‘Nou ben ik nog 's tevreden over u, mijnheer Bourtange!’ zei ze vriendelijk en ging 'n stap achteruit om den knecht voorbij te laten.
Die wachtte even of misschien de zieke nog iets terug te zeggen had en de tent inkomend om mijnheer Bourtange te vertillen zei hij wijzend naar een witte plek, die nog te klein was om 'n wolk te heeten: ‘komt onweer uit, zuster!...’
‘Geloof ik niets van, professor!’ bestreed 't nonneke dat door scherts achterdocht bij den ander poogde te weren.
Maar de knecht, aan zijn bijnaam gewend, zei niets terug; - deed zijn werk; - duwde den rolstoel; - 't was hem te warm om te luisteren.
Zuster Gonda verliet de veldtent 't laatst; alsof ze 't wolkje bestudeerde dat de professor aangewezen had, bespiedde ze de boerenwoningen, de boomen van den overkant of niet ergens iemand schuilend stond, die zooeven gezien hebben kòn; ze ontdekte nergens - en dat juist verontrustte haar; ze was zoo grootgebracht met gedachten aan
| |
| |
God die zondaars in 't verborgen gadeslaat, dat ze in de eenzaamheid onradige menschen door God verborgen geloofde; ze treuzelde nog even onnoodig in de tent om, onverwachts omkijkend, 'n gedaante te treffen, maar ze kon nergens gewaar worden, ook niet achter een enkele ruit 't onthoofde gezicht van 'n loerende; - den tuin ingaande, viel 't haar op dat alle banken bezet waren; ‘om háár te zien’ dacht ze, niet meer aan de wàrmte denkend; ze had zekerheid dat niemand gezien hebben kon en toch bleef ze hier en daar staande, mengde zich in 't gesprek en waagde zelfs hun meening over mijnheer Bourtange te vragen, maar nergens eenige terughoudendheid! de zieken hielden van zuster Gonda, vertelden haar ongevraagd wat ze van elkaar wisten, plaagden elkander en schertsten met 't nonneke; en toch was 't haar, telkens als ze zich omkeerde en doorliep of 't kleine gezelschap-achter-haar plots stil werd en fluisterde. In den tuin waar ze achter grooten aanleg van hoog struikgewas alleen en ongezien loopen kon, had ze zich veilig gevoeld, - maar vóór het gesticht het terras opgaand dat, om lucht en licht voor de kamers te bevorderen, onbegroeid werd gehouden, wantrouwde ze alle ramen die van alle kanten vrij zicht op haar hadden; - ze moest om de tuindeur te bereiken de geheele lengte af der twee zijvleugels waartusschen 't open grasveld effen-groen aangelegd was. Daar waren de eerste- en tweede-klaskamers; daar vensterden de inwonende dames; 'n enkele grijsgekuifde groette - en zij knikte terug, maar ze had 't mensch, dat anders nooit zoo vriendelijk was, wel willen vragen of die vandaag iets opvallends aan haar had bemerkt!... Benauwend overviel haar na 't licht uit den vóórtuin de schemerdonkerte uit de diepe gestichtsgang; angstvallig hield ze tusschen de vele toe-deuren het gang-midden en haastte zich; 'n devotielichtje dat achter 'n illuminatie-rood glas voor 'n heiligenbeeld brandde,
herinnerde haar van zijn kanselhoog consôletje aan de deugd van de heilige, die tot voorbeeld van alle religieusen geleefd had; maar zuster Gonda die gewoon was, 't plekje passeerend, 'n schietgebedje te doen, scheen vandaag zonder
| |
| |
aandacht; ze snelde voorbij en overstapte gejaagd den drempel van kamer zeven alsof ze eindelijk de veiligheid van een vrij huisje bereikt had. - De knecht had juist den zieke uit den stoel overgetild en ging heen. Bourtange begon op nieuw fluisterend te schertsen, maar zij waarschuwde ernstig; 't was in huis overal gehoorig en met 't warme weer schenen de patiënten, spotte ze, dubbel behoefte te hebben anderen te beluisteren. Bourtange gehoorzaamde; hij verlangde te slapen; de buitenlucht had hem vermoeid. Toen zuster Gonda hem met rustige toe-oogen liggen zag, benijdde ze hem zijn wereldsche levensopvatting, die hem in staat stelde na dezelfde zonde kalm in te slapen, terwijl zij geen oog zou kunnen dicht doen, vannacht! Jo Rijnders, wist ze, zou haar om d'r wroeging en onrust uitlachen! en was 't ook eigentlijk niet belachelijk dat ze zich 't gebeurde zoo aantrok?... zonde!... zonde!... als ze uit zinnelijkheid, uit hartstocht gekust had - maar nu! louter uit hartelijkheid, uit meelij met hem had ze gauw en vlug, en dan nog maar éen kus teruggegeven, zonder omhelzing! zou God haar nu ook evenals de menschen veroordeelen? God die alles van haar wist, haar gang naar het klooster, haar vrees om terug te keeren, haar half-vrijwillige belofte, haar gebleven twijfel, haar voortdurenden strijd tegen de wereld - en hoe zij, zonder aan andere dingen te denken, alleen om de ziel van den zieke gebeden had? en zou God die goed was, om zoo'n kleine onvoorzichtigheid, haar plots de verdiensten onthouden van duizende gebeden, communiën en van jarenlange verpleging?... Ze twijfelde uitbraafheid, zonder te bedenken dat twijfel al 'n zonde-er-bij was!... Voor 't eerst waagde ze de veronderstelling dat de kloosterregel overdreef, dat de rector in zijn onderrichtingen en de pater in de retraite zonde noemden wat misschien geeneens zonde was, alleen om bij hen de vréés voor 't kwaad levendig te houden - en meteen heugende ze
zich dat mijnheer Bourtange spottend gelachen had om haar ernstig geloof aan de pelgrimsreize van mijnheer den rector! die liep in de eerste klasse van een mooie spoorcoupé geen gevaar! die was - hoe ze er plots aan kwam wist ze niet,
| |
| |
maar ze zou er wel 'n eed op kunnen doen dat zijn eerwaarde voor z'n pleizier uit was - dat zij en de andere zusters die voor den goeden afloop van die reis gebeden hadden gefopt waren!... ze zou er geeneens hinder van hebben als hij 't souvenir-uit-Rome vergeten mocht!... zelfs de pauselijke zegen trok haar niet! De oproerige wroeging na den val verwoestte in haar nog meer Roomsche gevoelens dan de kleine zonde had aangetast; ze duldde 'n wrevel tegen priesters omdat ze op Bourtange niet kwaad worden kon; ook waren er, vermoedde ze, onder de geestelijken genoeg die, 't geen zij gedaan had, verontschuldigen zouden - maar die leefden niet hier, bestonden ver weg, in 't buitenland!... Oneerbiedig voortprakkizeerend had zuster Gonda, om op de kamer te blijven, 't linnengoed van den zieke uit de kast op de tafel gespreid en bezichtigde stuk voor stuk; mèt hem, terwijl hij sliep, in dezelfde kamer - en bezig met werk van huishoudelijken aard, verbeeldde ze zich in zijn woning, zijn huishouding besturend, en daarmee gereed, onder zijn slaap 'n brief schrijvend aan Jo Rijnders voor wie ze dan niet meer behoefde onder te doen! en wat die opkijken zou!... die zou haar wel gauw komen feliciteeren!...
Luidruchtige stemmen dichtbij hoorend keek zuster Gonda door 't openstaand raam; de klok had nog niet geluid; ze begreep niet waarom de zieken gezamentlijk huis-toe kwamen.
‘'t Gaat regenen zuster!’ juichte 'r een die haar had gezien.
En opkijkend stootte ze tegen 'n vuilgrijze lucht.
Grijze luchtplekken veroverde de wind tusschen de boomkruinen die met onrustig gevlerkte takken't geschonden groen weer trachtten terug te winnen.
Voor de deur bleven de zieken gegroept en genoten van den droogen wind waarvan 'n paar vlagen de lang doorstane hitte vergeten deden; met onbeschutte hoofden vingen ze in hun slordige haren de koelte die hun geheele lichaam beweldadigde en vermaakten zich luidlachend om achtergeblevenen die oud of gebrekkig zich inspanden en
| |
| |
toch langzaam vorderden; enkelen liepen gearmd met 'n zuster. De kapmanteltjes der nonnen wimpelden zwart tusschen de lichtgekleurde uniformen der zieken en wapperden onstuimig, wat de jeugdige patiënten deed hopen de witte zusterskappen mee de lucht te zien ingaan; en stilletjes fluisterden ze over 't leuke geval 'n zuster blootshoofds te zien staan; ze hadden al zoo dikwijls geraden en gewed onder elkander over de geknipte en gespaarde haarvlechten der zusters!... Een ver onweergerommel dat van uitgeratelden donderslag alleen den naklank in-had, joeg de meisjes voor ze nog 'n bliksem gezien hadden, 't huis in; ramen werden geschoven en vast gezet; hoog en laag verschenen huisgenooten voor de ruiten, waaronder er enkelen met kennis opkeken naar de lucht en met hand- en hoofdgebaren hun meening beduidden aan medezieken, die in den tegenoverliggenden vleugel verpleegd werden. De wind woedde en gunde, onafgebroken aanvallend, de boomen geen rust; boven 't stormgeloei geruchtte soms de noodroep van een laagvluchtenden vogel. Flikkerde even boven de boomen een nog onschuldig grijs weerlicht; dadelijk werden gordijnen neergelaten, hier en daar lamplicht gebrand, werd op de algemeene zalen de rozenkrans gebeden; er was in de gangen weinig geloop meer; die 'n boodschap hadden haastten zich om weer gauw binnenkamers te zijn in gezelschap bij anderen en mede te bidden. Ook zuster Gonda had de hand aan den rozenkrans geslagen maar kwam niet aan 't gebed; ze stond op 'n stoelafstand van 't raam waarvoor ze de gordijnen toegetrokken had en schouwde door de vitrage met angstgroote oogen naar de lucht; haar hand bleef gevuld met kralen die niet vóórttelden; alleen als ze 'n weerlicht gezien had maakte ze 'n kruisteeken en hervatte zonder te bidden het bidsnoer. - Ze hoopte nog op'n langsdrijven der bui die ze nog ver weg dacht. Maar de grijze wolken die de blauwe zomerlucht verwoest hadden, stonden in een goorgeele zandkleur gestapeld,
alsof ze boven het gesticht onradigen voorraad voor den bliksem verzamelden; zuster Gonda schrok er van achteruit en vreesde een be- | |
| |
straffing van God; voorzichtig loerde ze langs 'n kier tusschen schuifgordijnen en zag in een luchtopen nis tusschen uiteenwaaiende takken Onze Lieve Vrouw Lourdes, die dadelijk weer achter het overeindverzamelde boomgroen verdween. De stilstand van het beeld in de onrust der boomen had een verschijning van de hemelsche Maria kunnen zijn. Voor het eerst zoolang ze in 't klooster leefde, was zuster Gonda bang geworden voor de Madonna-in-de-grot; ze wantrouwde de biddende houding der beeltenis die straffen des hemels over haar af te smeeken scheen; ze beproefde te bidden maar omdat ze, elk oogenblik 'n ongeluk duchtend, 't knielen niet aandurfde, geraakte ze, staande blijvend, telkens verstrooid naar het onweer dat boven de stad aanhield. 't Was nu donker geworden in de kamer, donker in den aangrenzenden voortuin die tusschen de zijvleugels lag; ze doorstond de angstigmakende donkerte omdat ze vreesde dat lamplicht Bourtange uit den slaap zou doen schrikken. Tusschen de slagen in trachtte ze, op zijn rustige houding lettend, zich moed in te spreken: overal-in-huis werd gebeden,... bliksemafleiders beschermden het dak... en om háár zonde zou toch 't heele gesticht niet geraakt worden!... Maar als de bliksem weer langs-blauwde was 't haar, of ze in de plotselinge kamerverlichting ontdekt en ten prooi stond aan den donder die binnenshuis dreunend elk oogenblik de kamer bereiken kon. Er was bijna geen rustpooze meer tusschen de slagen, en 't vuur was niet van den hemel, geen opeenvolging meer; vuur en donder woedden tegelijk alsof de bliksem in 't eigen onweer telkens insloeg. Zuster Gonda twijfelde er niet meer aan dat haar zonde 't geheele gesticht bedreigde; zoolang haar geweten de zonde verborgen droeg, zou het noodweer aanhouden; ze bekende gemakkelijk en vond in overdreven zelfbeschuldiging moed 't
menschelijk opzicht, de bevreemding der medezusters te trotseeren en op ongewonen tijd haar toevlucht tot den biechtstoel te nemen. Vastbesloten opende ze voorzichtig de deur en haastte zich naar de kapel. Ze liep in voortdurend levensgevaar; het blauwe schijnsel van aanhoudend hemelvuur vervolgde haar langs
| |
| |
het talrijke glas van de gangramen; soms bleef ze aan den grond vastgeschrokken staan kijken naar een bliksem, die, hoog vuurwerk nabootsend, laag uiteenspatte of bij uitzondering, als een electrische reclame, onbewogen 'n pooze dreigende hing, tot hij eensklaps een uitweg in de lucht had gevonden. Voor haar was 't al een verlichting toen ze, op de kapel toeloopend, de glaszijde van de gang den rug toekeeren kon. De deur openend hoorde ze den voetstap van Pater Cyrillus die - ze wist 't - op dit uur gewoon was zijn brevier hier te bidden. Tusschen de geschilderde kerkramen die, donker gebrand, het daglicht van den bliksem weerstonden herademde ze dadelijk veilig en terstond bedacht ze de biecht uit te stellen; morgen kwam de kapelaan voor de wekelijksche biecht en morgen ochtend kon ze wel een lichte ongesteldheid voorwenden, zich vrijwillig ontnuchteren en voor één keer de communie overslaan, maar een hevige donderslag joeg haar van de deur naar de deur van den bichtstoel. Pater Cyrillus had, uit 't hoofd biddend, haar beweging gezien en vriendelijk geknikt;... 'n nonnetje dat uit vrees voor onweer gewetensangsten wil biechten, was hem meer overkomen!... en zelfs toen hij haar bekentenis gehoord had sprak hij even bemoedigend en opbeurend alsof zij alleen onzondige gewetensangsten gebiecht had; ...‘niet over eigen zwakheid al te zeer verwonderd staan zuster!... meenen niet te kunnen vallen is ook een bekoring van den duivel!... religieusen hebben even goed als leeken hun gevaren en bekoringen!... voor sommigen is 't wel eens goed door een kleine onvoorzichtigheid er aan herinnerd te worden dat zij ook mensch zijn als anderen;... dikwijls is dat de beste en gevoeligste waarschuwing tegen hoogmoed;... de nederige erkenning van eigen zwakheid opent den weg der zuivering, de eerste weg onzer geestelijke volmaaktheid niet waar zuster?... Deus superbis resistit, humilibus autem dat gratiam... aan de nederigen geeft Hij Zijn
genade... in nederige zelfbeschuldiging dus eigen zwakheid erkennen zal ons van zelf tegen de gevaren met voorzichtigheid wapenen... en vooral niet den moed verliezen zuster!...
| |
| |
moedeloosheid s een even gevaarlijke inblazing van den boozen vijand; als we meenen dat we niet kùnnen heeft de duivel ons al even goed in zijn macht als de menschen die niet willen; wij kunnen alles in God Die ons versterkt... en dan tegenover zulk een zieke de grootste voorzichtigheid;... de meest mogelijke terughoudendheid;... beleefd - maar verder niet; hoe korter hoe beter; laat hij u desnoods maar onvriendelijk vinden... beter 'n mensch te mishagen dan God!... en nooit meer voor één bepaalden zieke afzonderlijke gebeden, bijzondere intenties!... 't klinkt zoo mooi: bidden voor de bekeering van een zondaar!... maar voorzichtig zuster, wat voor de ziel begonnen wordt, eindigt dikwijls met het lichaam!... de bekeering van zielen bewerken is zeker een Gode aangenaam werk... maar laat 't gebeuren zonder gevaar voor uw eigen ziel;... nooit 'n leven opofferen om 'n leven te redden!... bid daarom voor àlle onverschilligen, voor àlle lauwen, voor àlle ongeloovigen, voor àlle zondaren en laat de bekeering van bijzondere personen over aan priesters...’
Toen zuster Gonda even later in de kapel de kleine poenitentie bad die de biechtvader haar had opgelegd, bleef ze uit boetvaardigheid lang nabidden; ze ontroerde niet meer voor den donder; ze schaamde zich niet voor den pater die zijn brevier hervattend op en neer liep; ze schouwde tusschen de gebeden naar 't altaar omdat ze zich weer met God verzoend wist; ze nam zich voor aanstonds ook even te knielen bij onze lieve Vrouw Lourdes en Maria, die voor háár bekeering gebeden had te bedanken; en nooit meer... nooit meer... tegen mijnheer Bourtange een al-te-vriendelijk woord;... beleefd... en meer niet; mijnheer Bourtange zou haar teruggetrokkenheid wel begrijpen zònder haar onvriendelijk te vinden!...
Blij stond ze op; ze voelde zich weer geroepen, uitverkoren; haar vroegere twijfelgedachten over roeping waren ook niet anders dan bekoringen van den duivel praatte ze den pater na; ze verzon beloften en voornemens en meende het oprecht; - gewoon elke week te biechten was haar
| |
| |
belijdenis, haar zielsstemming 'n sleur, zonder eenige aandoening van berouw; ze ging op haar beurt naar de kapel, bereidde zich voor met verstrooidheid, biechtte na zuster Josepha en kende in den biechtstoel geen andere angst dan de vrees door den biechtvader te lang opgehouden te worden en bij de medezusters in opspraak te komen; - maar nu ze eindelijk door een wereldsche zonde gedrukt was geweest, had ze ook voor 't eerst de troostende genade van 't Sacrament der boetvaardigheid ondervonden.
Opgeruimd praatte ze op de gangen tegen de huisgenooten die de benauwing der dichtgehouden kamers ontliepen.
't Onweer heette voorbij.
'n Nieuwe lucht blauwde over den tuin die in schoongewasschen groen weer overeind stond.
Overal wandelden weer de zieken en verteerden den aardgeur die uit den opengeregenden grond omhoog dauwde.
Zuster Gonda schertste met jong en met oud - haastte zich naar de grot en bad tot de Madonna.
Toen ze opstond plukte ze rozen, maakte een boeketje zooals ze voor Bourtange gewend was en plantte het in een nieuw vaasje dat ze in de kamer van den rector op tafel neerzette... voor pater Cyrillus.
***
Dien avond had zuster Ildegonda niet het avondeten aan mijnheer Bourtange gebracht; ze had drukke bezigheden op de operatiekamer voorgewend en zuster Canisia, die met haar dezelfde kamers bediende, gevraagd haar beurt voor kamer zeven over te nemen. Nieuwsgierig naar den afloop had ze de ander even later uitgehoord en die had, ontstemd over de weigering van haar hulp, den schotel dien mijnheer Bourtange niet van haar wilde aannemen, weer teruggebracht.
‘Had 'm maar op tafel laten staan’, waagde zuster Gonda uit bezorgdheid voor haar patiënt, ‘misschien zou-ie uit z'n eigen er nog wel aan beginnen.’
‘Uit z'n eigen zeker niet... mijnheer schijnt meer honger naar praatjes te hebben...’
| |
| |
Zuster Gonda wendde om haar kleur te verbergen 't hoofd om en durfde ook niet in de kap van Canisia te kijken. Na de vriendelijke spraak van den pater had de verwijtende stem van haar medezuster haar plotseling verontrust en ontmoedigd; 'n tref van den bliksem had haar niet zoo kunnen ontroeren; als zuster Canisia zacht van karakter geweest ware, had zij even oprecht als in den biechtstoel willen uitspreken, willen raadvragen, stilzwijgendheid willen afsmeeken; maar de medezuster was ook voor zichzelve altijd streng, scheen geen behoefte aan hartelijkheid te hebben en zou voor hetgeen zuster Gonda gedaan en toegelaten had geen verontschuldigende verklaring aangehoord hebben. Even bepeinsde zuster Gonda naar kamer zeven te gaan en Bourtange tot vriendelijkheid ook voor andere zusters aan te sporen; maar ze gevoelde zich verdacht, bespied; zuster Canisia wantrouwde al; wie weet wat Bourtange had losgelaten. Bang aan waardemoeder te worden verraden volgde ze op haar beurt de bewegingen van zuster Canisia en spionneerde in den omtrek van het kantoortje; ook toen ze Canisia voor de nachtrust op de zusterzaal wist, luisterde ze nog in haar celletje of ze niet een deur hoorde openen; omdat zij op dezen tijd zelve ook wel eens naar het kantoortje gevlucht was, verdacht ze de ander er eveneens toe in staat. Maar 't bleef stil op de slaapzaal. Ofschoon ze in de kapel 't avondgebed reeds gebeden had knielde ze in de cel, waar bijna geen knielruimte was, op den ongekleeden grond en hernieuwde voor God haar oprechte belofte van beterschap... opdat Hij, haar boetvaardigheid beloonend, door een weldadigen slaap zuster Canisia zou overhumeuren. Slapen kon ze dien nacht niet. Voor haar waakzame toeoogen zag ze het ernstig gelaat van den dokter als ook van iemand die haar... tegenwerkte... of misschien wel uitkomst kwam brengen;... onomwonden had hij verklaard weinig hoop meer op Bourtange te hebben; de genezing vorderde te langzaam om hoop op herstel te geven; de
wondkoortsen moesten zoodoende de overhand krijgen; en 't minste wat mijnheer Bourtange zelf tegenwerkte: de minste opwinding, de
| |
| |
kleinste inspanning zou hem gevaarlijk kunnen zijn;... en toch durfde zij niet voor hem te kiezen;... pater Cyrillus had met Bourtange 'n gemakkelijke taak gehad; de catechismus zat er bij den zieke nog in en diens zielsstemming had den pater doen besluiten hem Zondag tot de communie toe te laten;... en als God dan daarna eens toetrad!... wie weet of dan niet een goed voorbereid afsterven voor Bourtange duizendmaal beter ware dan een genezing, die zijn lichaam toch niet volledig herstellen en zijn ziel misschien weer voor eeuwig ongelukkig zou maken!... ‘Uw wil geschiede!’ bad zuster Gonda die zelve niet durfde beslissen.
Den volgenden morgen knielde ze vroeger dan gewoonlijk in de kapel; ze voelde zich daar waar niemand haar toespreken, niemand haar verwijten kon veilig; ze had op de zuster die voorbad wel met gezang willen antwoorden om het morgengebed te verlengen; de meditatie boeide haar om de stilte die onder de godvruchtige overdenking in de kapel heerschte, en vandaag speet 't haar dat pater Cyrillus in het mislezen vlug was; ook schreef ze zich, wat ze anders nooit deed, een dagorde voor; wel waren de dagelijksche gebeden en geestelijke oefeningen er op ingericht de bezigheden van den dag aan God op te dragen, maar de gewoontesleur ontnam aan die opdracht de inspanning van een in bijzonderheden overwogen dagverdeeling: thans stelde zuster Gonda zich niet met een haastige intentie tevreden; ze regelde vooruit haar gedrag, haar gesprekken, den duur van haar noodzakelijk verblijf bij elken zieke, de houding, de gelaatsuitdrukking en zelfs de onvriendelijke uiting als een patiënt voor haar kloosterlijke zedigheid gevaarlijk mocht worden; dien overvloed van voornemens herhaalde ze onder de communie en smeekte er de hulp van God over af; zoo voorbereid, zoo omringd door heiligenhulp wier voorspraak ze had ingeroepen; zoo overdreven gereglementeerd; zich zoo zelfbewust van elken stap dien ze vandaag zetten zou, van elk gesprek dat ze reeds met de antwoorden van de zieken aangevuld had, van elke desnoods geveinsde humeurverandering die ze ook
| |
| |
tegenover Bourtange in acht nemen zou - had ze nog geen enkelen ochtend de kapel verlaten om den dag te beginnen. Zelfs na een retraite was ze niet zoo voorzichtig gestemd als nu. De talrijkheid van de genomen besluiten; de overvloed van voorzorgen die haar zeker zouden beschermen; de oprechtheid van eigen voornemens waardoor ze zich overtuigd hield van hulp van God, Die zich in oprechtheid niet door haar zou laten overtreffen; de vooruit-verkende-gevaarlijkheid der vele verleidingen en gelegenheden hadden haar moed opgewekt, haar strijdlustig gestemd; haar aangewakkerd den ernst van haar beloften door een heldhaftig gedrag te toonen; God zou vandaag tevreden zijn over haar; den dag van gisteren zou ze door een nieuwen dag goedmaken; onze Lieve Vrouw Lourdes zou zich over zuster Gonda niet meer te schamen hebben; - ze verlangde naar kamer zeven om mijnheer Bourtange haar veranderde gezindheid te toonen.
Maar reeds onder het gezamentlijke ontbijt, waaronder het spreken verboden was, gebeurde bij zuster Gonda de inzinking van geestelijke krachten die ze in een oogenblik van religieuse opwelling geestdriftig opgewekt had; de witgepleisterde muur van de refter, het hinderlijke geritsel van bordjes en de lijzige stem van de zuster die uit een geestelijk boek voorlas hadden haar weer met de dageensche oneffenheden van het werkelijke leven in aanraking gebracht en haar kunstmatige stemming bekoeld; ze kon na de geestelijke inspanning waarmee ze de kapeluren had doorgebracht niet gelooven dat de andere zusters eveneens zoo gebeden, zich eveneens zoo voorbereid zouden hebben, ze liet de gedachte toe van morgen een uitzondering te hebben gemaakt, misschien overdreven te hebben; ze vroeg zich af waarom zij zou doen wat van al de zusters die nu te eten zaten geeneen uitgedacht had; ze zouden haar misschien belachelijk vinden; en waarvoor al die voornemens? in de biecht was immers de zonde gisteren vergeven; met de vergiffenis had ze de hemelsche verdiensten van haar jarenlange goede werken weer teruggewonnen; de poenitentie was volbracht; ze was weer gelijk met de andere
| |
| |
zusters: alleen - ze moest oppassen voor een herhaling der zonde, maar daarvoor was immers niet meer noodig dan de levenswijze van gisteren vóórdat Bourtange uitreed, behoefde ze niet anders te leven dan zooals ze gewend was eergisteren... en den dag daarvoor... en daarvoor elken dag. Alleen gisteren in dat enkele korte oogenblikje was ze even zwak geweest, - als ze dat nu maar naliet, ontweek, die zwakheid niet herhaalde - viel er op haar niets te zeggen; een heilige, 'n groote heilige werd ze toch niet; maar door die ééne, kleine onvoorzichtigheid behoefde ze toch ook geen zondares te blijven, geen zondares meer te heeten; - ze verlangde naar kamer zeven om mijnheer Bourtange op belééfde wijze ter hulpe te zijn.
Weer plukte ze 'n boeketje dat ze uit gehoorzaamheid aan den biechtvader eerst nagelaten zou hebben; maar ze had nu een reden: Bourtange mocht voor den warmen schotel dien hij gisteravond gemist had wel 'n kleine vergoeding hebben; ook voor andere zieken nam ze dezen keer bloemen mee; ze wilde niet langer voor één afzonderlijk een uitzondering maken. En toch voelde ze alweer verkeerd te handelen; toe te geven aan zwakheid; de bloemenattentie voor de andere patiënten was een vriendelijke list, een schijnvertooning om met de verzorging van Bourtange niet in opspraak te komen; ze begreep er pater Cyrillus niet eens mee te kunnen misleiden en nog veel minder God - maar ze moest toch, beredeneerde ze, goed maken wat zuster Canisia bedorven had; die zou met al d'r vroomheid, misschien wel juist door d'r ongure heiligheid 't gesticht in kwaden naam brengen!...
‘'t Is maar goed dat u zelf komt!’ verzekerde Bourtange zoodra de deur achter de zuster in 't slot was gevallen.
‘Heeft de nàchtzuster u wakker gehouden?’ vroeg ze, doorloopend naar de tafel waarop ze 't ontbijt en de bloemen klaar zette.
‘U weet heel goed wie ik bedoel?’
Zijn onvriendelijk gebleven stem toornde nu tegen haar; ‘ièts heb ik er wel van gehoord!’ zei ze haastig bang hem, door langer de onwetende te spelen, nog meer te ontstemmen.
| |
| |
‘Is die... zuster... hoe heet ze ook weer?’
‘Zuster Canisia...’
‘tegen u ook zoo kort aangebonden?’
‘Niet dat ik weet... maar u zal 't er misschien naar gemaakt hebben’ waagde ze even glimlachend.
‘Natuurlijk heb ik dat en als ze weer hier durft te...’
‘Zal u nog zoo onvoorzichtig van u afspreken dat ik er door in onaangenaamheden kom...’
‘Heeft ze dan ook tegen u opgespeeld?...’
‘D'r is hier geeneen zuster die opspeelt of kort aangebonden is... de eenige die zoo doet is... mijnheer Bourtange zelf.’
Verwonderd - en den lach dien hij al gereed had nog inhoudend keek hij haar aan.
‘Zeker!... mijnheer Bourtange zelf!... of dacht u dat ik u niet de waarheid durfde zeggen?...’
‘Gaat u uw gang maar, hoogeerwaarde zuster Ildegonda!... die men liefheeft... kastijdt men nietwaar?...’
‘En als zuster Canisia kastijdt...’
‘Oh... dat is heel wat anders, daar zou u nog van kunnen leeren... die kijkt er dan ook echt kwaad bij.’
‘En ik dan niet?...’
Hij lachte overluid om haar grappig gezicht dat zij dadelijk weer losliet om hem te waarschuwen.
‘Maar wat is er dan toch gebeurd? heeft de professor iets gemerkt... gisteren?...’
‘Och nee,... maar U moet niet zoo over mij praten...’
‘Ik zou den geheelen dag wel over U willen praten... zuster Mies wil je wel...’
Sssst... of ik ga weer heen!’
‘Precies zuster Canisia...’
‘Wil ik die dan maar in mijn plaats hier roepen?...’
‘Wat graag!...’
Dadelijk - als om hem te toonen hoe gemakkelijk ze van hem weg kon - keerde ze zich naar de deur en vermeed opzettelijk hem aan te zien; ze veinsde als een die beleedigd is en gauw weg wil haast te hebben en strafte
| |
| |
plagend terug door hem met afgewend gezicht, dat achter de kap lachte, voorbij te loopen.
En hij liet haar tot de deur voortgaan; maar toen hij den knop hoorde bukte hij als om haar tegen te houden zoo onstuimig overeind en verbood met zulk een luidschertsende stem dat hij pijnlijk geraakt, 'n gil uitstootend, achterover viel.
Geschrokken snelde zuster Gonda hem te hulp, en hield zijn handen die aan het verband wilden rukken; met vriendelijke woorden vermaande ze hem toch voorzichtig te zijn, aan den dokter te gehoorzamen; en toen hij tot bedaren gekomen met betraande oogen haar aanzag, voelde ze een diep medelijden met den levenslustigen man die zich niet de minste uitgelatenheid veroorloven kon; in hevigen zelfstrijd deed ze alsof ze zijn fluisterwoordjes die om 'n kus vroegen niet hoorde; ze verbood en bestreed zichzelve... ze had al genoeg standvastigheid getoond... als ze 'm nu zijn zin gaf was 't misschien wel voor 't laatst... wie weet hoe hij zich inwendig gekneusd had... en van middag kwam de kapelaan toch... was 't biechthooren...
‘Toe... omdat ik zoo'n pijn heb gehad...’ smeekte hij.
Ze smeekte hem even dringend terug zich te bedwingen... sterker te zijn... haar te vergeten... tot ze, over eigen gestrengheid ontstemd, zich beter dan haar woorden wilde toonen en hem gaf wat hij vroeg.
‘Non mag U er wel aan denken dat U 't allemaal biecht voor U te communie gaat!’ vermaande ze even later terwijl hij ontbeet.
Pater Cyrillus zou hem Zondag op zijn ziekbed weer tot de communie toelaten.
‘Biechten?... zeker om onzen goeden pater Cyrillus jaloersch te maken!’ spotte Bourtange.
‘Foei!’
‘Mag ik wel tegen... jou zeggen... ja zeker zuster Ildegonda... ù heeft mij overgehaald...’
‘Oh! Oh!...’
‘Precies! en zoo zal ik 't biechten ook: zuster Gonda
| |
| |
heeft mij verleid ofschoon ik met alle geweld mij verzet heb...’
‘Dan zie ik 't er nog van komen dat we allebei tegelijk biechten’ dreigde ze lachend.
‘Nou, als we dan toch zoover zijn dat we allebei voor den pater knielen kan hij ons meteen wel trouwen ook!...’
‘Nou praat u weer veel meer dan u mag!’
‘O nee, afspraken over trouwen zal 'n verstandige dokter nooit verbieden!’
‘Ja, ja 'k hoor 't al, mijnheer Bourtange is al net als de andere zieken: als 'n zùster verbiedt is de dokter de goeie man en als die óók afkeurt deugt 't heele gesticht niet!...’ en meteen ging ze om hem tot rusten te dwingen naar andere patiënten.
Over naburige kamers verdeelde ze de meerdere rozen die ze vandaag meegebracht had en aanhoorde met voldoening de dankbaarheid der zieken, omdat die in den loop van den dag hun boeketje wel zonden toonen aan zuster Canisia, die dan minder reden zou hebben aan een bevoorrechting van Bourtange te denken; toch ontweek ze haar medezuster zoo veel mogelijk en als ze over de zieken die aan hun beider zorgen toevertrouwd waren afspreken moest, ontweek ze 't gesprek over den patiënt van kamer zeven; zelfs nam ze, om Canisia terug te winnen, de lastige diensten bereidwillig op zich, kende geen tegenzin, offerde haar vrijen tijd op, zonder te bedenken dat de ander haar ongewone hartelijkheid direct wantrouwen moest. Maar zelve te vol van berekening vermoedde ze geen hinderlaag bij een ander; iedereen geloofde immers wat zij verzon en zelfs had zuster Canisia één keer om haar moeten lachen. Ook had ze in rustelooze inspanning de huisgenooten te misleiden, zich geen tijd gegund God te bevredigen; Die bleek na het onweer dat haar ongedeerd had gelaten minder gevaarlijk dan ééne medezuster die, zelfs-met-haar-mee-lachend nog niet te vertrouwen was. Over God behoefde ze nooit in onzekerheid te leven; van Zijn barmhartigheid die smeekte om te worden afgesmeekt profiteerde ze even goed als van Zijn onzichtbaarheid waardoor Hij met nie- | |
| |
mand der huisgenooten in verbinding stond tegen haar; ze had Hem alleen te vreezen als een medemensch haar aan de menschen had verraden; dan zou Hij ook rechtvaardig, toornig, streng, onverbiddelijk heeten; tot zoolang wist ze Hem goedertieren en geduldig genoeg om haar biecht af te wachten.
Dien middag biechtte ze met de anderen; haar beurt was na zuster Josepha die, evenals de meesten, korten tijd in den biechtstoel gebleven was; zelve had ze ook den naam gauw-er-in en gauw-er-uit te zijn; maar vandaag vreesde ze een langer oponthoud; toch durfde ze niet overslaan; de zuster die na haar de beurt had zou haar missen, haar er over kunnen aanspreken; en ze wist nu al dan zeker te zullen kleuren; de huisorde die de beurten der biechtelingen regelde en de vastgestelde biechtdagen handhaafde, had de vrijheid van biechten ontnomen en de oprechtheid der belijdenis in gevaar gebracht; ook zuster Gonda hoorde inwendig de bekoring zich op biechtdwang te beroepen en daarmee een onvolledige biechtspraak te verontschuldigen; maar in den biechtstoel knielend was ze oprecht, ze beschuldigde zich weer even gemakkelijk als gisteren en vond in den kapelaan een even medelijdenden en moed-insprekenden biechtvader; alleen hinderde haar onder de vermaning 't vooruitzicht straks, om haar lang wegblijven, aangekeken te zullen worden door medezusters die in de kapel de nàbiechtgebeden verrichtten of zich op hun beurt voorbereidden; ze kwam dan ook, ofschoon ontslagen van zonde, met meer schaamte den biechtstoel uit dan toen ze er in gegaan was; 't was of bij haar terugkomst een verademing geruchtte door de kapel, waarin 'n ongewone opeenhooping van biechtelingen verzameld was, omdat vele zusters nu voor hun beurt te vroeg opgekomen waren. Geschuifel in de banken en geritsel van rozenkransen verrieden zuster Gonda hoe ongeduldig er op haar gewacht was; vooral toen daarna de biechtelingen elkander opvolgden met een haast die geen tijd voor een vermaning overliet, scheen 't haar toe alsof ook de biechtvader meehielp, haar lang oponthoud in opspraak te brengen. En
| |
| |
tegelijk drong het besef tot haar door weer den moed te missen die noodig was om menschelijk opzicht te trotseeren; dezelfde karakterloosheid die haar, uit vrees uitgelachen te worden en eigen ouders teleur te stellen, als meisje een kloostergelofte deed afleggen, ontnam haar nu den moed Bourtange te volgen of in 't klooster blijven, hem voorgoed den rug toe te keeren; ze benijdde Jo Rijnders die zich aan geen menschenpraat had gestoord en bedacht tevens dat ze zelfs met een gezonden Bourtange dien stap niet zou aandurven; opnieuw tusschen besluiten aarzelend, stapelde ze voornemens, verbeterde de eene belofte door de andere: ze zou God getrouw blijven en.... hèm, die 't toch niet helpen kon dat zij 'n nonnetje was;... ze zou trachten een goede kloosterzuster te worden... en tegelijk voor Bourtange goed blijven, òmdat die nog maar kort misschien had te leven;..... ze zou, als ze bij hem kwam.... als ze hem verpleegde.... als ze hem weer rijden zou naar het afgelegen tuinhoekje dat aan het openbare vaarwater grensde... als hij daar weer zou trachten haar over te halen... als hij... als zijzelve... en in de kapelbank phantaseerde ze, om zich voor haar deugd een gedragslijn voor te schrijven, de zondige gelegenheid en waagde zich door liefde verblind aan gevaarlijke gedachten en zinnelijke voorstellingen terwijl ze de nabiecht-gebeden verrichtte;... om kuisch te blijven verzon ze onzuiverheid;... en herhaalde een misplaatst gewetensonderzoek dat, nà de biecht gevaarlijk geworden, haar aandacht opnieuw naar de zonden verstrooide, niet om eigen fouten te leeren kennen, maar om het bekende kwaad een geoorloofde plaats in haar dagorde in te ruimen.
Toen ze weer opkeek zag ze de banken om zich heen leeg - en op het kleine priesterkoor den kapelaan die, over 'n kleed onhoorbaar loopend, in stille zusterkapel zijn rozenhoedje bad. Bang dat hij haar over kleinen afstand van enkele banken herkennen zou, bleef ze voorovergebukt, in schaduwval van eigen kap, voortbidden... Ze durfde niet door opstaan zijn aandacht wekken.
Eindelijk ontliep hij de kapel, zijn rozenkrans gevat
| |
| |
houdend waarvan hij de laatste kralen in de lange ziekengang afbad.
Nu - zonder gehoord te kunnen worden vorderde zuster Gonda van haar plaats naar het middenpad, knielde diepbuigend voor den tabernakel, kruiste zich bij de kapeldeur met wijwater en sloot even stil als zij geopend had.
Langs open ramen bereikte haar de luidruchtige vroolijkheid der levensblije nonnekens, die in den tuin de recreatie vierden, welke hun na 't biechten toegestaan was.
En dadelijk bedacht ze - beneden-komend - als godvruchtig biechtkwezeltje aangekeken en stilletjes uitgelachen te zullen worden.
'n Angstig gevoel van vereenzaming maakte haar inwendig oproerig.
Verdrietig, zonder bedroefd te zijn, nam ze haar eigen weg.
En ze ging naar... Bourtange.
(Slot volgt.)
|
|