| |
| |
| |
Leestafel.
Het Heksenlied. Von Wildenbruch's ‘Das Hexenlied’ met een korte waardebepaling van het verhalend gedicht voor onze tegenwoordige verskunst door François Pauwels. Derde Druk. Amsterdam. Meulenhoff en Co.
Pauwels' vertaling van het Heksenlied is vrij bekend, en behoeft, daar zij blijkens dezen derden druk gewaardeerd wordt, door ons niet meer te worden aanbevolen. Het is vlot en welluidend werk, en verdraagt het, naast het origineel te worden gelegd. In onze Leestafel vermelden wij echter deze bewerking voornamelijk met het oog op de inleiding, de ‘korte waardebepaling’. Pauwels spreekt daarin als zijne ‘persoonlijke, hechte overtuiging uit dat eene her-populariseering onzer Nederlandsche verskunst alleen mogelijk is door het verhalend gedicht’.
In zoover als wij in deze uitspraak eene belofte omtrent des dichters verderen arbeid mogen lezen, juichen wij haar toe. Misschien had hij deze belofte intusschen in anderen vorm beter gegeven dan door de ‘korte waardebepaling’. Want in dit kleine program wordt telkens de grens tusschen oprechtheid en onbezonnen aanmatiging overschreden, en maar al te dikwijls is de ‘waardebepaling’ zelve ten opzichte van den dichterarbeid van anderen door kortzichtigheid onbillijk.
Hoe kan een dichter, levend in den tijd van Boutens, van Eyck, Jacqueline van der Waals, Roland Holst, een zin neerschrijven als deze: ‘de ziel, het innerlijke gevoelsleven van het individu is thans genoeg uitgeplozen en langzamerhand eene opgeblazen onbelangrijkheid geworden’, zonder dat de ondoordachtheid van zijne beeldspraak hem dwingt na te gaan of ook de meening zelve ondoordacht en alleen ten opzichte de dei inferiores juist was? En hoe kon een landgenoot van Staring zonder blozen het vonnis over de verhalende poëzie van vóór 80 neerschrijven dat op p. 16 te lezen staat?
Niet door hetgeen men in de Waardebepaling kan vernemen omtrent den nacht vóór '80 en den morgenstond die toen aanbrak; maar door enkele van Pauwels' vroegere verzen koesteren wij intusschen van de verhalende poëzie welke hij ons belooft, gunstige verwachting.
K.K.
| |
| |
Hans Martin. Malle Gevallen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse.
Dit boek, van den schrijver van Danseresje en van Onder Jongens en Meisjes, dient zich aan als Een kluchtig verhaal. Doch het is een geestig, losbandig en preekerig verhaal.
Zeer geestig zou men het kunnen heeten, als het zich niet nu en dan te buiten ging aan weëe woordspelingen, en telkens aan zeer vele losbandigheden, die dan door preekjes worden goedgepraat.
Geestig begint dit verhaal met te vertellen of ze elkaar al dan niet ‘krijgen’. En schept daardoor een stemming van rust, waarin de lezer dan heerlijk zou kunnen genieten van de dolle grappen dezer drie studenten, als het bedenkelijk gehalte en het preekerige goedpraten daarvan hem dit niet verhinderde. Deze studentjes studeeren niet, zijn ouderwetsch, vroolijk en grappig, offeren ontzettend aan Bachus en komen van Wijntje tot Trijntje - en op dat oogenblik begint het preekje. En een van het slechtste type, nl. een scheldpreekje. Als de schrijver na een losbandige scène oreert: ‘O, heerlijke ondeeglijkheid!’ (bl. 156) dan laten we hem zijn praatje. Maar als hij zich dan opblaast: ‘degelijke menschjes zullen dat niet bevatten; siekeneurige bleekneuzen en duitensparende principekluivers zullen het schandelijk vinden; zenuwzieke aan weltschmertz lijdende joggies, die hun jeugd in maagdelijkheid verleppen en zwaar dazen over kunst en letteren... zullen het als plat en laag bij den grond veroordeelen’ (bl. 137) dan danken we.
Och ja; iedereen preekt; kroeghouders zoo goed als dominees - alleen literatuur preekt niet. Dat zulke grove nonsens zich breed maakt is al erg genoeg - maar dat ze ons een anders geestig verhaal absoluut ongenietbaar maakt, is ergerlijk.
G.F.H.
W. Lamers. Voor de Levensreis. Rotterdam. J.M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers-Mij. 1913.
In een woord vooraf vertelt Ds.G. van der Giesen, de vriend en ambtgenoot van den overleden schrijver, hoe deze uitgave tot stand is gekomen. Toen bij velen de wensch opkwam een blijvende herinnering te hebben aan dezen begaafden prediker en schrijver bleek dat er reeds gansche verzamelingen waren aangelegd van zijn woorden. Die behoefden slechts vereenigd en gedrukt te worden - en het boek was gemaakt.
Zoo is geschied. ‘Zonder critiek, zonder schifting, zoo maar, zooals ze in de verzamelingen voorkwamen, zijn de stukken opge- | |
| |
nomen... Of allen het met de gedachten en beginselen van dit boek eens zullen zijn? - Ach! hoe weinig beteekent zoo'n vraag! Mijzelven heb ik die vraag geen oogenblik gesteld. Tegenover de woorden van een afgestorvene staat men zeker al heel weinig critisch. Maar bovenal: personen zijn belangrijker dan stelsels; het leven spreekt luider dan eenige theorie; en eenheid in levensrichting verslindt alle verschil en opinies.’
Deze woorden zijn een voortreffelijke inleiding juist in dit boek. Want hier spreekt een persoonlijkheid die met groote vrijmoedigheid zijn licht liet schijnen over de levensvragen. Uit bijna elke bladzijde van dit omvangrijk werk komt u verkwikkend de groote liefde van den schrijver tegen voor den Bijbel, helaas zoo dikwijls bedolven onder een dikke stoflaag dogmatiek. Soms vraagt ge u af, of niet een enkele maal wat te nadrukkelijk wordt stilgestaan ‘bij den kleinen kant der dingen’. Doch dan treft u weer een overdenking, waar de groote lijnen met vaste hand kloek worden getrokken. En altijd bemerkt ge het openhartige dezer woorden, die hetzij ze dan al of niet uw instemming verwerven, zoo op den man af willen getuigen en overtuigen.
Dit is een van die boeken, die alleen ten volle genoten worden door lezers die geestverwanten van den schrijver zijn, doch dan ook uitermate. Voor hen is het meer dan een boek, is het een levende herinnering aan een prediker, dien zij met piëteit blijven gedenken. Maar juist daardoor is het ook een boek, dat iets te zeggen heeft tot hen die zich niet onder 's schrijvers geestverwanten rekenen. En dit is de blijvende waarde ervan.
G.F.H.
Frits Hopman. In het voorbijgaan. Novellistische schetsen. Bussum. J.A. Sleeswijk.
In het Voorwoord maakt de schrijver ‘naar oud gebruik’ zijn excuses voor dit bundeltje. Want al deze schetsjes verschenen reeds in tijdschriften of couranten. ‘Hun rechtmatige levensduur is dus een dag, een week, een maand’. Maar ze schenen aan vele menschen genoegen gegeven te hebben - en dus.... ‘Het boekje heeft geen pretenties. Ik zeg alleen met Jerome: als U eens Uw bekomst heeft van de Honderd Beste Boeken, probeer dit dan eens!’ En de proef zal u niet mishagen - kunnen we dit Voorwoord vervolgen - als ge u maar steeds herinnert tot welke soort boeken dit bundeltje niet behoort.
Wie eens luchtig, vluchtig wil hooren babbelen, soms niet ongeestig, met wel eens aardige blague, en wie mooie, kleine détails
| |
| |
weet op te merken in een anders niet erg-belangrijke teekening, die vindt hier iets van zijn gading.
G.F.H.
Maurits Wagenvoort. Aan de Grenzen der Samenleving. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Als de lezer van dezen roman behalve den titel ook nog den ondertitel Roman uit het Romeinsche Volksleven heeft gelezen, dan weet hij precies wat hem hier zal geboden worden. Namelijk al de misère van het ontwrichte leven; de ellende van zonde en misdaad, van vloeken en wellust, naar het leven geteekend.
En, wat het uiterlijke betreft, goed geteekend. Men krijgt wel den indruk dat de schrijver dit alles met eigen oogen heeft aanschouwd. Waarom kan dan deze lange roman uit de misdadigerswereld ons geen oogenblik ontroeren? Zelfs niet als hij het huwelijk beschrijft van den gevangene, die eventjes het tuchthuis mag verlaten, om zijn stervende geliefde te trouwen, en daarna moet terugkeeren in de gevangenis? Omdat de hoofdpersonen Ernesto de Marinis, postambtenaar en inbreker, en de ontuchtige Maria Martinelli, ons geen oogenblik belang inboezemen.
De schrijver weet blijkbaar niet dat wie zich door zulke onderwerpen laten kiezen, hunne keuze trachten goed te maken door deftigdoende psychologie, die alle verhaalde gevallen dan maakt tot waardevol materiaal voor de wetenschappelijke behandeling der volksziel. Of als hij het weet, verzuimt hij van deze wetenschap gebruik te maken. Terwijl bovendien het buitenlandsche dezer menschen dit boek voor ons maakt als tot een vertaalden roman van den tweeden of derden rang. Waarvan alleen hij driehonderd bladzijden kan genieten, die zwelgt in inbraakverhalen, en inbraakverhalen met moord, en inbraakverhalen met dubbelen moord - en in wat daarop volgt.
G.F.H.
Selma Lagerlöf. De Voerman. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H.J.W. Becht.
Zoo heerlijk het is vroegere vreugden weer te vinden en daarbij iets van de oude ontroering te ervaren, zoo pijnlijk is de ontmoeting met een oude liefde, die voor ons alle bekoring verloren heeft. Een ervaring, die we intusschen bij onze lectuur nog wel eens moeten opdoen. Hoe dikwijls doen boeken, waarmede we jaren geleden, letterlijk dweepten, ons bij een vernieuwde lezing niets meer! Hoe ook vinden we na jaren een wijze van uitbeelding,
| |
| |
ons ééns zwemend naar de volmaaktheid, ineens niet meer sympathiek! Het zal wel aan ons liggen. Zooals de volksmond zegt, verandert de mensch om de zeven jaar - en misschien is die verandering wel geen verbetering. Maar zeker blijft dat wij niet meer bij elkaar passen, en dit is toch erg. weemoedig.
Deze pijnlijke ervaring ondervond ik eenigszins bij het nieuwste werk van Selma Lagerlöf. Eigenlijk weer dezelfde wijze van uitbeelding, waarmee ik vroeger zoo dweepte. Een idealistische kijk op de dingen, door een realistische vertelmanier zeer dichtbij gebracht. Een atmosfeer van de oude Noorsche saga's, en menschen van nu die deze krachtige Noorsche sagen weer gaan verwerkelijken. En toch - De Voerman deed me niet veel.
Was het omdat de legende, die den achtergrond vormt van dit verhaal van den Dood (want dit is De Voerman), me toch al te bekend toescheen? Komt ze al niet bij Jean Paul voor? Of vergis ik me? Nu, dan heb ik ze al uit den treure als Kerstverhaaltje gehoord, de legende van dien grijsaard in den Oudejaarsnacht. Deze ziet zijn veelbelovende jeugd, zijn verknoeid leven - en het is te laat! Doch dan schrikt de jonge losbol wakker. Het was een droom, geen werkelijkheid! Hij kan zich nog bekeeren, en doet het.
Hier ook die droom, rechtvaardige vergelding over een mislukt leven voorstellend, die tot bekeering leidt. En in dit jongste werk van de geniale schrijfster weer haar groote vaardigheid in het behandelen van zieleproblemen, gepaard met een directe vertelmanier, die het altijd doet.
En toch mij doet De Voerman heel weinig. Is dit werk me te opzettelijk, te gezocht, te quasi-naïef en daardoor veel gewilder dan een realistisch romannetje? Och, ik weet het niet. Het ligt misschien wel alleen aan mij - en ik zal niet protesteeren als ge beweert dat mijn verandering geen verbetering is. Het eenige wat ik weet is dat het weemoedig blijft een vroegere vreugde niet meer te kunnen weervinden.
G.F.H.
Stijn Streuvels. De Landsche Woning. Amsterdam. L.J. Veen.
Stijn Streuvels is verontwaardigd, en in zijn verontwaardiging schrijft hij een welsprekend pleidooi. Want de vooruitgang wil de oude, volkomen bij het landschap passende boerenhuisjes opruimen en daarvoor nieuwe bouwen, die aan de moderne eischen voldoen. Doch dit is schennis van het schoone landschap, dat ‘verlevendigd word t door de kleine landsche woningen, waarmede elk landstuk
| |
| |
bezet is’ (bl. 13) - gelijk tal van aardige foto's bewijzen. Die huisjes zijn gegroeid uit den grond, en alles daarin herinnert aan den arbeid buiten. ‘Daardoor is elke maaltijd in het landsche huis als iets heiligs, iets als eene godsdienstige plechtigheid omdat men de weerde kent der dingen die men in den mond steekt, omdat men beseft welke moeite en arbeid het gekost heeft die vruchten op te brengen’ (bl. 48). Aan het slot geeft hij deze tegenstelling: ‘Indertijd miek de landman zijn huizetje zelf, elk het zijne, naar eigen inzicht van den bewoner, als een innig kapelletje, waar elke hoek, elke lijn de reden aangaf van den inwendigen aanleg, waar 't schijnbaar gemis aan evenredigheid en grilligheid der lijnen aan 't uitwendige, niets anders was dan het uitwerksel van de doelmatigheid van het innerlijke.... Nu zullen de vakmannen het doen, die bezeten zijn met de kennis van regelmatigheid en goedkoop.... Alles is hoekig, afgepast in 't vierkant, met andere verhoudingen in de afmeting der onderdeelen. Wanstaltige vierkante koffer gelijk, met een dak als een dubbele haverkist... Daar zal de landman moeten binnen blijven, terwijl hij zijn kubieke meters lucht verorbert.... Nu komt men de dingen maken waar ze voortijds groeiden’ (bl. 63).
Aldus klaagt de kunstenaar, die evenals zijn boeren van hun land, zoo van zijn landschap leeft. Wie zijn landschap bederft neemt iets weg wat niemand teruggeeft, nooit weerkomt. Doch zijn klacht is ons aller klacht, als we zien hoe speculanten en vakmannen het naïeve, ongerepte opruimen, en met hun ontfraaiïngswerk nog rijk worden ook.
G.F.H.
F. de Sinclair. Sancta Musica. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1913.
Zooals er menschen zijn èn menschen, is er literatuur èn literatuur. Daar zijn schoone letteren, in elk genre; daar is goede en goedkoope lectuur; er is ook onthullingsliteratuur en niet te vergeten ontspanningsliteratuur, van het griezelige zoowel als van het blijgeestige genre.
Van dit laatste genre is F. de Sinclair een onverdroten beoefenaar. Het laatste van zijn vele werken Sancta Musica geeft ook weer de bekende oud-hollandsche blijgeestigheid, ditmaal gekruid door een sterke dosis onthullingsliteratuur. Deze laatste werkt volgens het vaste recept: ‘je moet ze maar kennen!’
Hier leeren we dan musici, vakmenschen en dilettanten, kennen.
| |
| |
De omslag zegt dadelijk: hoe we hen leeren kennen. Op dien omslag staat een duivel een troepje musiceerende duivels te dirigeeren. En wat de omslag zegt, staat in den ‘roman’. Deze verhaalt van een liefdadigheidsconcert van Kunstmin in het stadje Meerburg. Verhaalt van duivelsch geknoei en koddig gekuip, waaraan alle intellectueele muziekliefhebbers meedoen, onder aanvoering van een jonkheer en een freule. Kan het amusanter en pikanter?
Er zijn er die van zulke lectuur smullen en zich likkebaarden. Sommigen ook legt deze lectuur op de pijnbank. Ze zeggen: met dit recept: ‘je moet ze maar kennen!’ kan een handig schrijver elke uiting van den menschenlijken geest onkenbaar maken tot een karikatuur. Deze lezers zullen niet lachen om deze menschelijke kleinheid, want in deze stekelige grappenmakerijen ontbreekt de humor, die van edelen huize is. Zelfs het sarcasme van deze duivelskunsten smaakt hen niet, omdat het te gewild, te goedkoop is. Wel zullen zij den schrijver dankbaar zijn, dat hij zoo vlot hen door deze operatie heen helpt. Want nu zij eenmaal dit boek moeten of willen uitlezen, zullen ze De Sinclair's ongelooflijk vlot verteltalent prijzen, dat het hen mogelijk maakte zijn laatsten roman zoo vlug te kunnen sluiten, en voorgoed.
G.F.H.
H.S.S. Kuyper. In het Land van Guido Gezelle. Met portretten van Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Hugo Verriest. Zwolle. La Rivière en Voorhoeve.
Met uitzondering van enkele uit De(n) Standaard in dit boek verdwaalde beweringen, waarmede slechts een De(n) Standaard-getrouwe lezer winste kan doen, is deze reisbeschrijving door Vlaanderen werkelijk zeer prettige lectuur.
‘Het liberalistisch zaaisel schiet bijna overal als socialistisch onkruid op’ (bl. 171). ‘En zoo strijden wij thans om ons het juk der liberalen van den hals te schuiven’ (bl. 44). Zoo, n.l. als ‘wij ons bevrijd hebben van de Spaansche overheersching’ (16). Een niet aan krachttermen en zelfverheerlijking gewende lezer kijkt glimlachend even zulke Shibboleth-uitlatingen aan, doch laat zich daardoor zijn lectuur niet bederven.
Want ook al verneemt hij hier al te maal bekende dingen, al dit bekende wordt hier zoo genoegelijk, zoo hartelijk verteld dat hij met graagte luistert en blijft luisteren; heel het dikke boek van een drie honderd vijftig bladzijden door.
Inhoud en inkleeding van deze reisbeschrijving is populair.
| |
| |
Het persoonlijke element geeft er bekoring aan, doordat de schrijfster ons verhaalt van haar ontmoetingen met de beide Verriesten, Stijn Streuvels, Cyriel Buysse en andere voormannen van de Vlaamsche beweging. Terwijl het hartelijke in dit reisverhaal komt doordat de schrijfster zoo volkomen meeleeft met de idealen dezer Vlamingen, die maar niet begrijpen dat wij, Hollanders, zoo koel blijven voor hun streven, en onze mooie taal zoo weinig kennen. Aardig laat de schrijfster zich door Hugo Verriest college geven in het Nederlandsch, en zij blijkt reeds zijn echte leerlinge geworden, als zij telkens een loopje neemt met ons Fransch spreken in Vlaanderen. ‘Op de markt te Veurne staat de Spaansche halle, - pavillon espagnol, zou een Hollander zeggen. - Hij zal ook naar alle waarschijnlijkheid den weg vragen naar “La Panne”, het bekoorlijke zeeplaatsje van Veurne, - terwijl toch de Nederlandsche naam “De Panne” voor hem volkomen begrijpelijk is. Spreekt men niet in ons eigen land van “duinpannen”, als men bedoelt: duinvalleien?’ (bl. 299).
Op deze onderhoudende wijze vertelt dit boek van oude en nieuwe Vlaamsche cultuur en geschiedenis, en van de Vlaamsche taal vergeleken met de onze. En door deze prettige vertelmanier werd deze reisbeschrijving, al biedt ze heel weinig nieuws of oorspronkelijks, een populair boek om met de Vlamingen en de Vlaamsche beweging kennis te maken of de kennis te hernieuwen.
G.F.H.
I. Kooistra. Menschen in wording. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1913.
De schrijfster van deze paedagogische opstellen spreekt in haar voorwoord den wensch uit door haar ‘werkje eenigen prikkel (te) geven tot denken over opvoeding en haar problemen.’ Zij zelf blijkt daarover veel nagedacht te hebben; zij heeft haar leerlingen met belangstelling gade geslagen en zich nauwgezet rekenschap gegeven op welke wijze het best invloed op de kinderen wordt geoefend. Vooral de vraag waar de grens moet liggen tusschen uitgeoefend gezag en toegestane vrijheid, wordt met angstvallige nauwgezetheid door haar nagegaan. Daarbij is de vrijheid favoriet, maar dat niet op de sentimenteele wijze, waarbij iedere beperking van de vrijheid van het kind om alles te doen en te laten wat het wil, als een inbreuk op een onvervreemdbaar recht of als het kwetsen van een teere ziel wordt beschouwd. Neen mej. Kooistra
| |
| |
wenscht de vrijheid te gebruiken als een middel om het verantwoordelijkheidsgevoel te prikkelen, zoodat het laten van vrijheid meer ten doel heeft het kind te brengen tot vrijwillige vervulling van zijn plichten, dan het de gelegenheid te geven te doen en te laten wat het op ieder oogenblik wenscht.
Ik ben lang niet alles eens, wat mej. Kooistra over opvoeding zegt, maar het is hier de plaats niet daarover in debat te treden. Slechts wil ik erkennen, dat hier een ernstig overwogen overtuiging aan het woord is.
Maar terwijl ik niet verder op den inhoud wil ingaan, meen ik hier toch een opmerking te moeten maken aangaande de samenstelling van het boek. Dit bevat n.l. opstellen van zeer verschillend gehalte. De schrijfster heeft niet steeds de gave gehad haar levendig temperament in toom te houden, vooral niet bij het bespreken van onderwerpen, die partijkwesties in de onderwijswereld betreffen. Hier vindt men meermalen een tekort aan argumenten en een te veel aan heftige, tendentieuse uitingen. Dit geldt voornamelijk het hoofdstuk over examens. Daar vinden wij passages als: ‘Ziezoo, H.H. examinatoren, gij hebt uw best gedaan; maar uw tijd is thans voorbij.... Wij bedanken er voor, van onze kinderen nog langer pompmachines te laten maken.
‘Gaat gij heen in vrede; wij streven in nieuwe banen,’ en: ‘als ouders, onderwijzers en medici krachtig samen werken tegen het examenbederf in ons land, dan valt de Reus; dan ademen wij vrij; dan zal eerst recht blijken hoeveel latente kracht er nu nog zit in ons volk; dan zullen er op 't gebied van het onderwijs banen worden geopend en horizonten opdoemen, waarvan wij ons nu nog geen denkbeeld kunnen vormen!
‘En het vellen van den Reus, - niet om te ontkomen aan eischen, maar om aan beter en hooger eischen te voldoen,’ - (Ja! juist! bravo! hoort men al op de onderwijzersvergadering, waar een dergelijke voordracht wordt gehouden) ‘die daad op zich zelf zal van 't bestaan dier kracht getuigenis geven!’
De schrijfster verwijst meermalen naar een boek, dat zij op dit hoopt te doen volgen. Mogen wij daarin terug vinden die nauwgezetheid in het zich rekenschap geven; hoe men het best met de kinderen omgaat, waarvan de beste bladzijden van dit boek blijk geven. Maar mogen wij tevens bemerken, dat de schrijfster zich meer nauwgezet rekenschap heeft gegeven waar de grens ligt tusschen ernstige overwegingen en argumenten aan den eenen kant, en rhetoriek en pathetische uitingen aan den anderen.
W.
| |
| |
Havelock Ellis. De wereld der droomen. Vertaald door Truce Verwey, onder toezicht en met een inleiding voorzien door Dr. A.W. van Renterghem. Baarn, Hollandia-drukkerij, 1913.
Aan iemand, die gewend is zich met meer exacte deelen der natuurwetenschap bezig te houden, komen de in dit boek getrokken conclusies wel zeer weinig goed gefundeerd voor. En het vertrouwen in de soliediteit der beschouwingen wordt niet versterkt door de aansporing om het boek te lezen, die dr. van Renterghem in de inleiding richt tot ‘hen, die niet halsstarrig vasthouden aan ingeroeste begrippen omtrent het wezen van de ziel en hare eigenschappen aan deze en gene zijde van het graf, of die zich niet bevredigd voelen met de zoogenaamde bouwsteenen der Experimenteele Psychologie of Psychopathologie’. Moeten de vage herinneringen, die wij wakende hebben aan het in droom doorleefde inderdaad dienen om ons in te lichten aangaande het wezen en de eigenschappen der ziel, en dat nog wel aan deze en gene zijde van het graf?
Toch geeft het boek op aangename wijze aanleiding, over onze droomen en over den aard en de beteekenis van het daarin door ons doorleefde na te denken.
W.
Uren met Shakespeare. Een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Edw. B. Koster. Baarn. Hollandia-drukkerij.
Natuurlijk zijn twee heele drama's beter dan tien halve; dat weet ook de beproefde Shakespeare-kenner wel, die in dezen Baarnschen Bundel verschillende scènes uit tien verschillende treur- en blijspelen van Shakespeare, door hem zelven kundig en kernachtig vertaald, bijeenbracht. Zoo heeft dit boekje al de bezwaren eener bloemlezing. Maar wie eens een uurtje met Shakespeare wil zijn, de scènes herlezend die hij kent en bevoorrecht - of wie tot Shakespeare moet worden gebracht en door 't weinige dat hij leest het meerdere moet leeren begeeren, die vindt in deze Uren een bron van genot en in dr. Koster een uitnemend kundigen leidsman.
K.K.
Herakles. Roman in twee deelen door Louis Couperus. Amsterdam. L.J. Veen.
Nooit heeft een werk van Couperus in zoo hooge mate mijne bewondering gewekt, nooit heeft een zijner werken mij geboeid
| |
| |
met zoo machtige bekoring als deze Roman. Roman? Zoo heeft de schrijver gewild dat wij het noemen zouden, en omdat in dit kunstwerk nauwlijks één woord te lezen staat dat niet is geboren uit ernstig en fijngevoelig overleg, moeten wij aannemen dat hij aan zijn ‘Levensverhaal van den man van kracht’ niet zonder bedoeling dien naam heeft gegeven: als in een Roman, naar den ouderen zin van het woord, vereenigt zich in zijn boek epische stuwkracht met tragischen ernst.
De twaalf werken van Herakles. Het zou kunnen schijnen dat er niet licht een schoolscher en zeker niet een ééntoniger thema denkbaar ware voor een verhaal dan deze reeks van onaannemelijke heldendaden. Maar de machtige geest van den dichter dwingt u het onmogelijke te aanvaarden als feit, de wondersnelle kracht zijner verbeelding schept iederen strijd als iets nieuws, ziet elke daad leven in een ander licht, en bovenal hernieuwt en verjeugdigt dat leven telkens in het bad eener steeds jonge en steeds veranderende taal.
Een werk als de Herakles-roman is in de eerste plaats eene herschepping. Als zoodanig zal het volmaakter en bevredigender zijn naarmate de kunstenaar die dezen Herculesarbeid onderneemt dieper en met grooter congenialiteit is doorgedrongen in het veelzijdige en wisselende leven van den grooten Herakles in de oudheid. Zij die door eigen belangstelling en studie met die oudheid vertrouwd zijn, zullen versteld staan over de wijze op welke Couperus die stof beheerscht. Van de tijden der epische poëzie af is Herakles eene lievelingsfiguur geweest van de Helleensche kunstenaars, litteraire en plastische. Het epos heeft zijn onverdroten moed bewonderd en de werken zijner sterkte verhaald, de tragedie heeft zich verdiept in den fatalen strijd der goddelijke en menschelijke elementen zijner persoonlijkheid en schrede voor schrede het doornachtig pad gevolgd dat den godmensen door lijden moest voeren tot heerlijkheid; vazenschilders en beeldhouwers hebben hem afgebeeld, nu in de allesbedwingende heerlijkheid van zijnen strijdlust, dan in de dartelheden van zijne verpozing, eindelijk in de moedeloosheid zijner afmatting; en ook de wijsbegeerte eischte hem, den nationalen held, voor zich op als symbool van den strijd voor de waarachtige deugd: is niet de Bastaard van Zeus de Beschermheilige der Cynici geworden?
Deze gansche Herakleia, dit rijke Heraklesleven, zich openbarend in den geheelen overgeleverden schat der oudheid, heeft Couperus opgenomen in zijnen geest en aandachtig bewaard. En
| |
| |
toen hij nu uit die wemelende en veelkleurige massa zijnen Herakles vormde, behandelde hij zijne kostbare grondstof met al de piëteit van eenen smaakvollen kenner, zoodat Helleensch bleef wat Helleensch was, èn de kracht, èn de goedaardigheid èn de geneigdheid tot toorn, èn vooral dat telkens wederkeerende, diep melankolieke gevoel van vereenzaming, dat den godenzoon die eigenlijk een balling is op aarde kenmerkt; maar uit die grondstof schiep hij toch een nieuwen Herakles, een die zijn eigen is en dien hij als zijn eigen liefheeft en met teedere nauwlettendheid nagaat op iedere schrede van zijnen weg.
Lang is die weg, en breed opgezet is de roman dien Couperus aan zijne beschrijving heeft gewijd, maar geen sprake is er van eentonigheid. Zóó vindingrijk is door den dichter aan ieder der strijdtafreelen eigen vorm en kleur gegeven, dat in telkens andere stemming de geweldige held ons meevoert op zijn pad, in steeds hoogere mate ons medegevoel innemend. Om dit te bereiken heft Couperus, die om zoo te zeggen al de wisselende Herakles-voorstellingen der oudheid door zijnen geest heeft doen gaan, met den Heraklesmythus vrijmachtig gehandeld. Hij ondergaat in stil nadenken den invloed der oude dichters, met name van Euripides en Sophocles, doch terwijl hij aan geheel het gemoedsleven van zijnen held met groote zuiverheid van scheppende verbeelding aandeel geeft in diens opwaarts voerenden reuzenarbeid en met episch talent goden- en menschendaden dooreen vlecht, acht hij zich nergens door de letter der traditie gebonden. Ook in dien zin is zijn werk een schoone, moderne voortzetting van den antieken arbeid.
Terwijl hij dan zoo zich zelven en zijne geboeide lezers meevoert in eene periode van de meest innige samenleving der menschen met de hen omringende natuur, verduistert toch nooit de mythische glans van die gefantaseerde godengestalten zijn aandacht voor die natuur zelve. Misschien is dit wel een van de grootste bekoorlijkheden van zijn boek, dat noch de kleurenrijkdom van zijn palet, noch de plooibaarheid van zijne lenige taal te kort schiet om nu eens de besneeuwde bergwouden van Arcadië, dan weer de weelderige velden van Lydië of de blauwe golven van het myrtoïsche zeestrand voor onze oogen te tooveren.
Tooveren is dit inderdaad; ook tooveren met de taal. En natuurlijk ligt in dat laatste een groot gevaar. Niet alle zinsneden in dit boek verdragen de proef der herlezing. Velen van deze rijmen, rhythmen, assonanzen en hoe deze kunstmiddelen verder heeten, verstoren tenslotte ons welbehagen eer dan dat zij het
| |
| |
verhoogen. Mij althans schijnt het proza van. dezen roman het edelst waar de schrijver den tooi van cadence, alliteratie en rijm niet zoekt.
Eén ding is er dat mij spijt. Kon de uitgever, die dit werk zoo fraai liet drukken, het zich laten aanleunen dat de graveur op den omslag den naam des helden misvormde tot Herackles? Of was dat een wraakneming op den auteur, die voortdurend Thrachis in plaats van Trachis schrijft?
K.K.
Multavidi. Van Rood tot Zwart. Roman van 'n socialistischen jongen. - 's Gravenhage, C.L.G. Veldt, 1913.
Wij bespraken reeds ‘Van Zwart tot Rood’, hetwelk, hoewel een op zichzelf staand geheel, met dit tweede boek: ‘Van Rood tot Zwart’ een cyclus vormt.
Wat nu dit tweede betreft, ziehier. ‘Voortreffelijke’ moeder; roode vrienden; 'n opvoedingssysteem; 'n pleegvader en 'n werkgever; menschen van ‘goeden huize’; jeugdige kerkhater; allemaal socialisten; hoe men rood werd; bezonken overtuiging; geestdriftigen; opgezweepte gemoederen; vast geloof aan de toekomst; offervaardigheid en speculatie; waarschuwing van den broodheer; angst voor oproer; de socialist zal niet eten; ‘ordelievend’ burgertje tegenover 'n ouden communard; de zegen van organisatie en volksontwikkeling; onverbiddelijk;... oef! daar hebt ge de opschriften boven de 26 bladzijden van het eerste hoofdstuk. En die vertellen u dan ook in hun epigrammatischen stijl de heele geschiedenis: hoe Nol Loomberg, het roomsche joggie, dat van zwart rood geworden is, bij zijn nieuwen baas, een bontwerker die den omineusen naam Hazevel draagt, werkt, totdat hij door hem ontslagen wordt omdat Nol heeft meegeloopen in een socialistischen Zondagmiddagoptocht, waarna zijn pleegvader, oud-communard, aan den broodheer eenige pagina's lang voorpreekt over ‘de beweging’.
Het eigenaardige van dit boek, dat zoo heel reeël wil zijn, immers ons de dingen en menschen zoowel aan de roode als aan de zwarte zijde der samenleving wil doen zien gelijk zij zijn, - dit reeël bedoelde boek is uiterst onreeël. Die heele, lang uitgesponnen geschiedenis van Frederik van Einde, den rijken socialist, die een ‘produktieve associatie’ wil vestigen met het heimelijk bijoogmerk er een combinatie van grootbedrijven tot een syndicaat van te maken, is fantastisch; die meneer van Einde en die mevrouw van Einde en Nol's vriend Geldmaker en Nol zelf zijn hier puur papieren menschen, - de eenigen trouwens niet die in dit kwans- | |
| |
wijs zoo reeële boek rondloopen en praten en handelen zoo waar net of ze heusch leven. Maar dàt krijgt de ‘schrandere’ lezer toch al heel gauw in de gaten en hij laat zich door het eigenaardig realisme niet zoo van de wijs brengen of hij ziet op elke bladzij het zeer onwezenlijke.... En dan bladert hij door, de merkwaardige opschriften boven aan de pagina's lezend als daar zijn: ‘de vriend der proletaren blijkt een hartelooze broodheer’; ‘een leider en een lijder aan de bestuurstafel’; ‘de wereldhervormers uitgekleed en te pronk gesteld’; ‘sociale desillusies maar onverwoestbaar geloof’; ‘wel naar de kerk maar steeds laatdunkend en liefdeloos’; ‘de ontketenende sneeuwstorm symboliseert een zielestrijd’; ‘kerkisme en zedelijkheid gaan niet samen’; totdat na en door dat alles den lezer zijn schranderheid begeeft en hij, wat doezelig door al die suggestieve titels, zelf het kunstje der opschriften gaat beoefenen zoo ongeveer in dezen trant: Van Zwart tot Rood, van Rood tot Zwart, Rouge et Noir, groen en geel, oud lood om oud ijzer, fantaisie en realisme, abacadabra, zalig uiteinde...
H.S.
Th. Holmes en I.H. Boeke. In en buiten de gevangenis. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, z.j.
Dit is maar een heel klein, dun, eenvoudig doch zeer belangwekkend boekje, omdat het voor het overgroote deel gevuld is met lange aanhalingen uit een werkje van Thomas Holmes, die ‘missionary’ was bij een der Londensche politierechtbanken, getitield: ‘Pictures and problems from London policecourts’. Van de 122 blz. die ‘In en buiten de gevangenis’ telt, zijn er niet minder dan 93 gewijd aan de bewerking of vertaling van Holmes' meedeelingen en opmerkingen. Wat deze Engelsche ‘politie-zendeling’ vertelt, geeft - niet voor 't eerst en wel niet voor 't laatst - een kijk op de ellende, de misdaad, het drankmisbruik, de maatschappelijke verwording van velen in een groote stad, een kijk op den zoo nuttigen, veel toewijding en veel zelfopoffering vragenden arbeid van hem, die aan deze ‘misérables’ de hand wil reiken. Holmes vertelt eenvoudig-weg van zijn werk, zonder ophef of mooie woorden, hier en daar met een tikje echt-Britschen humor. Wat een in-droevige beeldengalerij gaat hier voorbij aan onze oogen! En wat zijn deze korte, soms hasst droge berichten over jammerlijk-mislukte levens, die ondergingen in misdaad en ontucht, aangrijpend. Wrat zijn ze veel aangrijpender dan de fraaist verzonnen roman! Hier is geen kunstige fictie, hier is het leven, het ontzettende, verbijsterende
| |
| |
leven in al zijn zwakheid! En hier is ook de dienende liefde, die nog te redden poogt wat gered kan worden. Hier is de man aan het woord, die voor deze paria's de deur van zijn huis openzet, ze bij hem te logeeren noodt, hun vriendschap bewijst....
Na dit geweldige, zoo uit het leven gegrepene, valt hetgeen de Heer Boeke dan over zijn ‘celbezoek in de gevangenis’ meedeelt, wel wat af. Hij treedt ons wat al te veel in beschouwingen, die bovendien ons niet zoo heel veel stevig overwogen schijnen. Of is het niet een zwak punt, wanneer deze schr. ons zegt dat hem bij bezoeken in de cel ‘zoo goed als altijd tijd en gelegenheid ontbraken om het eenzijdige relaas van den gevangene uit de stukken bevestigd of gelogenstraft te zien’, zoodat hij meestal ‘op den persoonlijken indruk van waar of onwaar? moest afgaan’. Maar doorgaans - zoo voegt schr. daar nog aan toe - bleek de man zelf te gelooven wat hij mij vertelde, en dan was ook voor dezen de onevenredigheid van misdrijf en straf wel groot. - Wij vragen: staat men niet zwak, indien men bij gevangenis-bezoek geen ‘tijd’ vindt om de verhalen der veroordeelden te controleeren, indien men niet verder komt dan tot een persoonlijken indruk omtrent hun schuld? Maar die onkunde schijnt bij schr. bijna met den rang van stelsel bekleed. ‘Althans de niet-rechtsgeleerde celbezoeker (zoo zegt hij) krijgt het gevoel, dat zijn liefdewerk hem ondoenlijk zou worden als hij niet beginnen mocht met den man, die kalm, beslist zijn onschuld volhoudt, op zijn woord te gelooven’. Die opvatting wil er bij ons niet in. Maar laat ons niet in beschouwingen over beschouwingen vervallen. Wij zijn den Heer Boeke er in elk geval dankbaar voor, dat hij ons met Holmes heeft doen kennis maken.
H.S.
Anna van Gogh-Kaulbach. Het Licht van binnen. Twee deelen Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
Dit had natuurlijk ragfijn werk moeten zijn: de roman van een sedert haar tiende jaar blind meisje, Lenie, die sedert haar veertiende jaar wees is, samenwoont met een oudere, ook ongehuwde zuster en een jongeren broer, in het stadje waar ook de pas kort getrouwde oudere broer den vader in zijn dokterspraktijk is opgevolgd. Lenie wordt betrokken, neen, is de hoofdpersoon in het zieledrama, dat zich ontwikkelt tusschen den dokter, zijn vrouw, den jeugdigen fabrikant Hans Woldink en haar zelf. Het doktersvrouwtje Truus houdt wel van haren braven Herman, ook van haar driejarig zoontje Wim, maar verveelt zich in het nestige stadje,
| |
| |
vindt ook bij haar hard werkenden ernstigen man geen ‘Anklang’ voor haar luchtig natuurtje. Op een avond na een feestje bij Lenie en haar zuster Tine valt Truus in de armen van Hans Woldink, een ‘amour sans lendemain’ in zooverre als slechts voorbijgaande passie èn haar èn hem tot den misstap leidt maar toch wel een ‘lendemain’, want het ‘gevolg’ zal als zusje of broertje van den kleinen Wim zich niet laten wachten. De geschiedenis wordt verwikkeld doordat de arme, blinde Lenie op den minnaar van haar schoonzuster verliefd is, wat zij hem niet zoo heel onduidelijk heeft doen en later steeds duidelijker laat merken. Lenie ontdekt Truus' geheim en voelt zich geroepen in te grijpen; zij deelt het haar broer mee en weet hem te overtuigen dat hij zijn vrouw vergeven en het kind als 't zijne aannemen moet, dat hij niet alleen dit moet doch vooral het wil doen om zijn innerlijk verlangen te bevredigen. Herman laat zich overtuigen; hij verhuist naar Haarlem. Hoe zal het dan nu tusschen Hans en Lenie gaan? Weer grijpt Lenie in. Hans weet niet dat de dokter het geheim van zijn vrouw en hem (Hans) kent en dat de edelaardige echtgenoot haar alles vergeven heeft. Lenie acht het zaak, haar broeders vertrouwen te schenden en aan haar vriend alles te vertellen, die natuurlijk zich daardoor wel verlucht gevoelt en Herman een braven kerel vindt. Maar aan de verhouding tusschen den fabrikant en het blinde meisje verandert die onthulling niet veel, slechts wordt hun vriendschappelijke intimiteit nog wat inniger. Hij zou wel haar tot vrouw willen nemen, als ze maar niet blind was; zal niet iedereen hem uitlachen wanneer hij Lenie huwt? Zoo iets doet men toch niet, eén blinde trouwen. Mama Woldink, door Lenie's oudere zuster ingelicht over Hans' neiging, vraagt een als vrouw zeer aannemelijk meisje uit Amsterdam te logeeren, een jeugd-vriendinnetje van Hans, die er dan
ook al spoedig na aan toe is de hofmakerij met de beslissende vraag te besluiten. Maar Lenie treedt hem en haar in den weg, zegt hem met zooveel woorden dat hij voor Dora niet voelt als voor haar, dat zijn gevoel voor Dora niet het echte, diepe is en dat hij dit ook niet loochenen kan. Waarom, vraagt ze hem, wil je niet erkennen dat je van me houdt? Hij moet, zoo vermaant zij hem, de dtngen zuiver durven te zien; dan alleen mag hij kiezen; zij, Lenie, weet waar zijn geluk ligt; als haar dat niet zoo helder was, zou ze niet hebben gesproken; dan zou zij hem hebben laten gaan naar de andere. Nu moet hij verder zelf beslissen..... Hans ‘beslist’; hij laat Dora naar Amsterdam terugtrekken en vraagt Lenie ten huwelijk.
| |
| |
‘Het Licht van binnen!’
Ragfijn werk moet het zijn, wanneer men in een zielkundigen roman een jonge, blinde vrouw de leidende rol doet spelen. Het moet ons duidelijk worden hoe het gemis van het gezicht tot een vervorming van het karakter geleid heeft, waardoor deze vrouw dingen doet, doen kan, doen moet, die een andere niet zou kunnen of willen doen; hoe haar intuïtie zich heeft verscherpt en zij, blinde, daardoor een klaarder kijk op menschen en levensverhoudingen gekregen heeft dan der zienden deel is. De psychologie van den blinde zal wel altijd voor niet-blinden een heel moeilijk te kennen iets zijn, maar wij mogen eischen dat in een boek als dit ons althans de hoofdtrekken van die psychologie worden gegeven. Zeker heeft de schrijfster dat ook wel bedoeld, maar bereikt heeft zij het niet. Lenie's optreden is, laat het ons maar met het rechte woord noemen, bazig, zij maakt slag op slag den indruk recht op haar doel af te gaan, alle hinderpalen opzij te schuiven, alle menschen te plooien naar haar wil. De oudere zuster Tine heeft klaarblijkelijk geen invloed op haar en kan niet beletten dat zij aan Hans haar genegenheid toont; met dien invloed heeft zij nauwelijks te rekenen. De misstap van Hans en Truus schijnt aan een huwelijk van den uitverkorene met haar in den weg te staan, want Herman zal zich willen laten scheiden en de ontrouwe zal dan huwen met Hans, die daardoor voor Lenie verkeken is. Het gevaar wordt door Lenie bezworen, immers zij overtuigt haar broer van zijn vergevingsgezindheid. Hans hoort van haar dat alles tusschen Truus en Herman in orde is, maar dat beweegt hem nog niet Lenie te vragen. Dan rijst een nieuw gevaar in de aantrekkelijke gedaante van Dora. Maar nu speelt Lenie haar laatste en hoogste troef uit, zet Hans ‘au pied du mur’: je houdt niet van haar zooals je van mij houdt; waarom wil je mij niet bekennen dat je me liefhebt?
Welk ‘licht van binnen’ is het, dat dit jonge meisje op deze wegen leidt? En waar is in dit alles de diepe psychologie van de blinde, wier toescherping van bij zienden grovere organen haar raden doet wat aan zienden verborgen blijft? We merken van dit alles hier niets.
Wonderlijk zijn Lenie's overleggingen. ‘Hans had eene zwakheid begaan, en ze voelde wel, dat dit niet de eenige zwakke daad van zijn leven was geweest. Haar medelijden met Truus riep het bewustzijn op van onrecht. Truus moest lijden, met Herman, die gansch onschuldig was, en kleine Wim en 't nog
| |
| |
ongeboren kind, terwijl Hans vrij uit zou gaan met ongestrafte schuld. Of schuld... was 't wel schuld? was 't niet alleen zwakheid, 'n ondoordacht toegeven aan een natuurdrang? Moest hij daarvoor gestraft worden? Kon hare liefde dat verlangen, of zelfs haar gevoel voor recht? Nee, geluk was 't, om innig dankbaar te aanvaarden, dat hij vrij uit zou gaan’... Wanneer zij dan maar Truus en Herman verzoenen kon, wat ook voor die beiden het best zou zijn, dan ‘zou tegelijk de schuld van Hans verzoend zijn; dan zou er geen zweem van onrecht meer in liggen, dat hij vrij uitging. Lenie strekte de handen als in extase....’
Men ziet: dit zijn... allerwonderlijkste opvattingen van schuld en boete. Over Truus' gedrag wordt geen woord gerept: ten aanzien van deze jonge vrouw en moeder, die des nachts zich vergeet en in een passie-roes zondigt, geldt geen andere overweging dan ‘medelijden’, omdat het kwaad gevolgen zal hebben. En Hans zal ‘vrij uitgaan’ als maar Truus en Herman elkaar weer in de armen zijn gevallen! - Hier en daar hooren we Lenie debatteeren met den predikant van het stadje, tegen wien zij vrij wat in te brengen heeft; zij weet alles veel beter dan hij... In een brief aan Hans spreekt ze van haar ‘cosmisch gevoel, het weten dat alles één is’. Was dàt haar ‘licht van binnen’?
In totaal: een mislukt boek, dat ons niet geeft wat we hoopten te vinden: de fijnere roerselen der ziel van een blinde jonge vrouw; daarentegen geeft een singulier romantisch geschiedenisje, waarin de moraal hopeloos zoek is.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
J. de Jager. De theosophie in hoofdtrekken uiteengezet. Apeldoorn. Dixon en Co., 1913. |
Mr. J.A. van Hamel. Uit liet Zuid-Afrikaansche gemeenebest. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1913. |
Dr. A.C.A. Hoffman en Dr. B.D. Eerdmans. Een Roomsch-katholieke universiteit in Nederland. Pro en Contra. Baarn. Hollandia-drukkerij, 1913. |
Dr. T. Cannegieter. Niet naar Canossa. Haarlem. Tjeenk Willink en Zn., 1913. |
C. Gerling. De vrouw in het oud-christelijke gemeenteleven. Amsterdam. Kruyt, 1913. |
A. Zijp. De strijd tusschen de Staten van Gelderland en het Hof. (1543-1566). Arnhem. Gouda Quint, 1913. |
E.M.A. Timmer. Knechtsgilden en knechtsbossen in Nederland. Haarlem. Kleynenberg en Co., 1913. |
C.K. Elout. Onze staatkundige partijen. Handboekjes. ‘Elck 't beste’. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, 1913. |
|
|