Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Economische kroniek.Werk aan den winkel. - De Bakkerswet. - De Stuwadoorswet. - Internationale mededinging; een uitspraak van minister Treub. - Sociale verzekering; de wijziging van Talma's wetten. - De collectieve arbeidsovereenkomst in het boekdrukkersbedrijf. Het optreden van den nieuwen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, waaraan wij reeds in vorige afleveringen eenige woorden wijdden, brengt verschillende onderwerpen, die in het vorig regeeringstijdperk aan de orde van wetgeving waren, opnieuw op het parlementaire tapijt. Niet alle, natuurlijk, op dezelfde wijze, noch ook in gelijke mate. Er zijn er, die zoo goed als afgedaan schenen, doch weer ter hand genomen worden, omdat de nieuwe bewindsman de reeds tot stand gekomen regelingen aan ingrijpende wijzigingen wil onderwerpen: ziekte-verzekering, ouderdoms- en invaliditeits-verzekering. Andere waren onafgedaan gebleven en zullen nu weer ter hand genomen worden, zij het niet onveranderd, zoo de Stuwadoorswet. Nog weer andere hadden op reis naar het Staatsblad jammerlijk schipbreuk geleden in de felbewogen parlementaire wateren: de Bakkerswet; een nieuw schip, met dezelfde vlag in top maar met andere lading aan boord, zal door den nieuwen reeder op hoop van meer zegen worden uitgerust. Bovendien, buiten en behalve dit alles, dat reeds niet zoo weinig is, rijst de vraag of en in welke richting aan de uitvoering van reeds geldende wetten - zooals de ‘Arbeidswet 1911’ - uitbreiding moet worden gegeven. Werk genoeg aan den winkel gelijk men ziet, en stof te over voor den schrijver der Economische Kroniek, die - al is het dan met kroniekmatige beknoptheid - althans het belangrijkste van dit zeer vele en zeer belangwekkende te boekstaven heeft en nog daarenboven, immers ook buiten hetgeen Regeering en Parlement bezighoudt of straks bezighouden zal, enkele zaken heeft aan te stippen. | |
[pagina 446]
| |
Wat dan allereerst de Bakkerswet betreft, het is wel onnoodig voor onze lezers ‘infandum dolorem renovare’ en al het getob met Talma's pogingen in hun herinnering terug te roepen. Men weet ook dat na die voortgezette mislukking het initiatief van mr. Aalberse c.s. geen beter kans op slagen scheen te bieden. Minister Treub zal het nu beproeven door eene regeling in de richting van het amendement Bos-Snoeck Henkemans. Na zijne aankondiging van dat voornemen werd de Minister daarvoor door mr. Aalberse gewaarschuwd; wanneer, zoo sprak deze, tegen Talma's opzet als grief werd aangevoerd dat daardoor de kleine industrie ten koste der groote industrie werd bevoordeeld, dan moet gij er u voor wachten in de Scylla te vervallen door de Charybdis te willen mijden; pas op dat gij nu niet aan het groote bedrijf een voorsprong boven het kleine gaat geven. Geen nood, was het antwoord van de Regeeringstafel; men behoeft waarlijk niet te vreezen dat de kleine industrie en de middenstand in het gedrang zullen komen, wanneer ook in de bakkerij-nijverheid de ontwikkeling van het groote bedrijf wordt toegelaten; van een werkelijk groot bedrijf is in verreweg de meeste gemeenten door den beperkten afzet toch geen sprake. Wanneer men, gelijk het amendement Bos-Snoeck Henkemans deed, als hoofdvoorwaarde voor den nachtarbeid stelt dat moet worden gewerkt met een drieploegenstelsel, dan is dat een eisch, waaraan zonder ingrijpende wijzigingen zelfs de grootste in ons land bestaande bakkerij niet kan voldoen; wie dat in het oog houdt, zal niet vreezen dat zoodanige regeling het groote bedrijf boven de kleinere vormen bevoorrecht. Voorshands is van des Ministers plannen op dit gebied niet meer dan dit bekend en dus is hier afwachten de boodschap. Toch moge nu reeds worden gezegd dat, naar ons voorkomt, de Minister zich hier beweegt in de goede lijn. Inderdaad was het van Talma's opzet een onvergeeflijke fout dat daardoor nadeel werd toegebracht aan de grootere ondernemingen, waarin over 't geheel de arbeidstoestanden beter zijn dan in de kleinere. De wet zou in omgekeerdsociale richting hebben gewerkt, doordat zij de gewenschte ontwikkeling der nijverheid had tegengehouden en haar gedrongen had in de richting van talrijker kleinere bakkerijtjes. Wil men ook het tegendeel vermijden en ook niet de productie in grootere fabrieken bevorderen, dan mag en moet men toch bij de regeling uitgaan van de grondgedachte dat verbod van voortdurenden nachtarbeid voor altijd weer dezelfde arbeiders niet behoeft mee te brengen uitsluiting van werken 's nachts onder een stelsel, waarbij | |
[pagina 447]
| |
dezelfde man slechts gedurende één week op de drie een deel van de nachtrust derft. Ook hier heeft de wetgever te bedenken dat de ware gelijkheid vordert ongelijke bejegening van ongelijke grootheden.
Minder gelukkig dan des Ministers voornemens ten aanzien der Bakkerswet schijnt ons de uitkomst zijner wijziging van de aanhangige Stuwadoorswet. Er is hier zeker veel verbeterd, maar nog lang niet genoeg en de thans voorgedragen regeling vertoont o.i. nog vele bedenkelijke zijden. Ook hier moge ter kenschetsing van Talma's ontwerp worden verwezen naar wat vroeger daaromtrent door ons is meegedeeld en opgemerkt; dit ontwerp beoogde verwezenlijking van Talma's denkbeeld, hetwelk als ‘organisatie van den arbeid’ werd aangeduid; het geheele bedrijf werd feitelijk gereglementeerd, d.i. in wettelijke kluisters geslagen. Een stuwadoors-onderneming zou als zoodanig slechts mogen optreden, wanneer zij door de overheid was toegelaten, voor welke toelating een zeker recht was verschuldigd. De werklieden in dit bedrijf, door de wet ‘havenarbeiders’ geheeten, zouden worden geregistreerd, hetgeen geschieden zou door hun arbeidsboekjes uit te reiken; die boekjes zouden van verschillende vorm en kleur voor onderscheidene categorieën van arbeiders zijn. Voor de eigenlijke beschermende bepalingen verwees het ontwerp - gelijk in den laatsten tijd op wetgevend gebied meer en meer te doen gebruikelijk is - naar bestuursmaatregelen, terwijl bovendien onderwerpen werden genoemd, waaromtrent de bijzondere, met de inspectie belaste ambtenaren bindende voorschriften konden geven. Die ambtenaren zouden onder zekere omstandigheden bevoegd zijn, de sluiting van de stuwadoorsonderneming, dus volstrekten stilstand van den arbeid te gelasten. Voor toegelaten zondagsarbeid in dit bedrijf (die als regel verboden zou zijn) zou een verhoogd loon moeten worden uitbetaald. In verschillende haven-gebieden zouden commissies onder voorzitterschap van een toeziend ambtenaar, met zeker wettelijk gezag bekleed, optreden. Enz. In dit samenstel van bepalingen, dat bedoeld scheen of althans zeker er toe leiden zou om van den havenarbeid een soort van ‘gilde’ naar ouderwetschen trant te maken, heeft minister Treub wel eenige lucht, eenige ruimte aangebracht. De toelating der ondernemingen is vervallen, al worden nu nog enkele eischen gesteld. De arbeidsboekjes zijn door kaarten vervangen. Van wettelijke bepalingen omtrent verhoogd loon voor Zondagsarbeid wil Talma's | |
[pagina 448]
| |
opvolger niet weten en hij wenscht niet dat de commissies onder leiding van een ambtenaar zullen staan. - Valt in deze pogingen tot verruiming van wat dan ook wel een zeer benepen trant van wetgeving was, nog wel iets meer dan de goede bedoeling te loven en mag worden erkend dat Treub's wijzigingen verbeteringen zijn, daartegenover kan niet worden ontkend dat ook deze regeling nog allerlei en waarlijk niet geringe bezwaren oplevert. Is het wel zoo groote winst, als minister Treub zelf schijnt te meenen, wanneer men de arbeidsboekjes door kaarten vervangt? Blijft daarmee niet de bedenkelijke zijde der ‘registratie’ feitelijk in wezen? En blijft niet de grief, dat men, van deze wettelijke regeling kennis nemend, tot de slotsom komt dat zij slechts een kader bevat, waar binnen de onbekende bestuursmaatregelen zich zullen bewegen, terwijl zij ook de vèr-strekkende bevoegdheid van de toeziende ambtenaren handhaaft? Vragen als deze zullen ongetwijfeld bij de betrokken werkgevers rijzen en het is waarschijnlijk te achten dat hun antwoord daarop niet bevredigend zal uitvallen.
Bij een onderwerp als de stuwadoors-arbeid komt het vraagstuk der internationale mededinging natuurlijk om den hoek kijken. Iedereen weet dat de handel die havens zoekt, waar zij het best, het gemakkelijkst, het goedkoopst en het vlugst wordt bediend. Iedereen kent de felle mededinging, die tusschen de Europeesche handelshavens gevoerd wordt en weet ook wat het beteekent wanneer, door welke oorzaken dan ook, een haven bij andere blijkt achter te staan in de, den handel geboden, voordeelen. Men weet daarvan in Antwerpen mee te spreken; hoezeer is men daar er op uit, te trachten het verlorene terug te winnen. De handel keert zich af van de plaats, waar hij minder gunstige voorwaarden vindt en zoekt de best ingerichte plaatsen op, laat zich niet gemakkelijk weer teruglokken naar het oord, waarvan hij zich eenmaal afgewend heeft. Moest de invoering straks van de Stuwadoors-wet er toe leiden dat onze groote havens niet meer zoo ‘concurrenzfähig’ tegenover buitenlandsche bleven als zij sedert geruimen tijd tot groot profijt ook van onze havenarbeiders bleken te zijn, het gevolg van die wet zou kunnen wezen dat de arbeiders beschermd, doch werkloos werden, dat het bedrijf verliep. Reeds daarom is op dit gebied voorzichtigheid geraden. Meer dan eens reeds, herhaaldelijk zelfs wezen wij op het groote belang dat er in gelegen is om bij beschermende maatregelen toch de ‘Concurrenzfähigkeit’ der vaderlandsche voortbrenging | |
[pagina 449]
| |
niet uit het oog te verliezen. Wij deden het laatstelijk nog, toen wij aantoonden dat Nederland, blijkens de op de Bernsche conferentie gewisselde inzichten, vooraan staat op het terrein der wettelijke arbeidsbescherming, terwijl andere rijken weigeren zoo ver als wij te gaan, uit vrees dat zij daardoor de belangen hunner nijverheid zouden schaden. In dit verband moeten wij de aandacht vestigen op hetgeen minister Treub (23 December '13) te dezen aanzien in de Kamer gezegd heeft. In de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk X der Staatsbegrooting had deze Minister gezegd dat men er voor moest zorgen, de Nederlandsche industrieëlen, voor zoover zij voor export werken, niet door bepalingen van de Arbeidswet te veel achter te stellen bij industrieëlen uit het buitenland. ‘Niet te veel’. Nadat bij de openbare beraadslaging de heer Drion, afgevaardigde voor Ridderkerk, hem gevraagd had of voor ‘niet te veel’ niet moest worden gelezen ‘zoo weinig mogelijk’, handhaafde de Minister zijn schriftelijke verklaring, zeggende: ‘Ik meen toch, dat het beter is te spreken van ‘niet te veel’, en niet alleen te spreken van ‘niet’, want als men het zóó scherp ging opvatten als de geachte afgevaardigde uit Ridderkerk eigenlijk wel zou willen, dan zou daaruit voortvloeien, dat men hier nooit een stap zou mogen doen tot verdere uitbreiding van bepalingen van de Arbeidswet zoolang niet andere landen daarin waren voorgegaan. Ik geloof, dat niemand ten slotte aan de Regeering een dergelijken eisch kan stellen.’ Afdoende mag deze opmerking van Minister Treub zeker niet heeten; zij was eigenlijk zelfs niet ter zake dienende. Want de vraag is niet: of wij stappen zullen doen, zoolang niet andere landen ons zijn voorgegaan, maar of wij, thans reeds andere landen achter ons latende, nog meer den afstand tusschen hen en ons zullen vergrooten. En wat door de voorstanders van internationale arbeidswetgeving verlangd wordt, is niet: dat wij achteraan zullen komen, wachtend op een ons van elders gegeven voorbeeld, maar dat de verschillende rijken met ons tegelijkertijd in dezelfde pas zullen marcheeren. De vraag, die hier aan de orde was, kwam in de Tweede Kamer ter sprake naar aanleiding van de bepalingen der Arbeidswet, meer bepaaldelijk in verband met den op den Minister geoefenden aandrang om den vrijen Zaterdagmiddag in de Twentsche textielindustrie, welke tot nog toe alleen voor gehuwde (en daarmee gelijkgestelde) vrouwen is ingevoerd, algemeen te maken, een maatregel waartoe de Minister overhelt en dien hij zich voorstelt op of | |
[pagina 450]
| |
na 1 Januari 1915 te doen gelden. Overigens is de Minister voornemens een ontwerp op den tienurigen arbeidsdag in te dienen voor die bedrijven en die lokalen, waarin mannen arbeiden met vrouwen. Zoowel deze laatste regeling als ook de eerstgenoemde zijn van verre strekking en men moet hopen dat de Regeering geen voorstellen in die richting zal doen, alvorens nauwgezet te hebben onderzocht en overwogen of en in hoeverre zoodanige maatregelen schadelijk voor onze export-nijverheid zouden zijn. Natuurlijk gaat het bij die vraag van internationale mededinging niet alleen om de strekking van bepalingen der Arbeidswet, maar om al zulke bepalingen, welke onze voortbrenging belasten en verzwaren, middellijk door arbeidsbescherming, onmiddellijk door kosten van sociale verzekering
Ten opzichte van zijn voornemens in zake sociale verzekering heeft Minister Treub bij diezelfde gelegenheid in de Tweede Kamer allerbelangrijkste mededeelingen gedaan, daarbij een - zij het dan schetsmatig - overzicht gevend van zijn denkbeelden en plannen. Na zijn vroegere uiteenzettingen was dit een zeer gewenschte aanvulling en opheldering. Ook nu nog blijft veel - en daaronder veel belangrijks - te vragen over; het volledig antwoord zal ons wel eerst dan gegeven worden, wanneer de te wachten ontwerpen openbaar worden gemaakt. Maar men kan thans reeds de hoofdlijnen onderkennen en men moet zeggen dat het een kloek gebouw is, bij de samenstelling waarvan ruime denkbeelden de hand des ontwerpers hebben bestuurd. Men kan er aan toevoegen dat de nieuwe bouwmeester vrij wat overhoop haalt en niet al te veel schroom toont bij het vertimmeren van wat door den architect Talma reeds in elkaar gezet, ja, onder de kap gebracht was. Ziehier dan in hoofdzaak wat Minister Treub ten aanzien der sociale verzekering, naar zijn inzicht op te trekken, mededeelde:
| |
[pagina 451]
| |
zal worden vertrekt; beperking, hierin gelegen dat de behoeftigheid zal moeten zijn vastgesteld. Uitgesloten van de uitkeering zullen zijn zij, die misbruik van sterken drank plegen te maken of op andere wijze een slecht levensgedrag leiden. Wat allereerst dit punt betreft, volkomen terecht o.i. is door een bevoegd schrijver in de ‘Mededeelingen van de Vereeniging tot verbetering van Armenzorg’ te Rotterdam er op gewezen dat de verstrekking van zoodanige uitkeeringen wel geen ‘armenzorg’ zal zijn in den zin der armenwet (immers worden juist de bedeelden uitgesloten), maar dat de regeling in het wezen der zaak toch niets anders is. ‘Zij is ten bate van behoeftigen, die kosteloos een uitkeering zullen ontvangen vanwege hun behoeftigheid, een uitkeering die niet onderstand wordt genoemd maar rente, en waarop een wettelijk recht wordt verzekerd.’ Ongetwijfeld zal het in de praktijk uiterst moeilijk zijn de kenteekenen dezer behoeftigheid vast te stellen en toe te passen en ook: de uitsluiting der onwaardigen te handhaven. En op welke logische gronden zal men duurzaam juist de bedeelden kunnen houden buiten het genot van iets, dat de Staat aan (andere) behoeftigen toekent? Zullen weldadige instellingen niet er toe overgaan tijdig de bedeeling te staken, opdat hun klantje straks de deur naar het kantoor der staats-armenzorg (lees: ouderdoms-rente) niet gesloten vinde? Zijn er niet vele bedeelden, die trots den hun verleenden onderstand toch nog behoeftig zijn en blijven? Men ziet het: de vragen vermenigvuldigen zich en het zijn even lastige als belangrijke vragen, die hier rijzen. Maar wij weerstaan de verzoeking om bij de nog slechts aanvankelijk meegedeelde voornemens der Regeering kantteekeningen te maken en vervolgen dus ons beknopt overzicht der hoofdlijnen van het ontworpen stelselGa naar voetnoot1). Valt uit de Invaliditeitswet dus de ouderdomsverzekering weg, ook de overblijvende invaliditeitsverzekering ondergaat gewichtige wijzigingen. Niet langer zullen de invaliditeitsrenten stijgen naarmate de verzekering langer geduurd heeft, de verzekerde ouder | |
[pagina 452]
| |
wordt en er meer premies betaald zijn; maar integendeel zal als grondslag der nieuwe regeling gelden de overweging dat een jeugdige invalide meer behoeften heeft dan een oude; waaruit volgt dat den jongere ook een hoogere uitkeering moet worden gegeven; naarmate de man ouder wordt, loopt zijn rente af om aan het eind, bij den zeventigjarigen leeftijd, over te gaan en zich op te lossen in de bovengenoemde ouderdomsrente. Overigens valt hierbij aan te teekenen dat de hoegrootheid der invaliditeitsrente berekend wordt naar den leeftijd van den betrokkene en naar zijn loonklasse; voor de bepaling van die loonklasse zal men in aanmerking nemen de 500 weken waarin de man het hoogste loon heeft verdiend. De premies zullen berekend worden naar een vast loon-percentage. Geen ‘plakzegels’ meer; geen ‘klebegesetz’. In de Ziektewet zal deze belangrijke verandering worden gebracht dat de ziektebehandeling in de wet zelve zal worden geregeld. Talma's wet kent de toelating van ziekenfondsen, laat dus de geneeskundige behandeling over, waarborgt die niet aan de verzekerden. Inderdaad is dit een gewichtige wijziging; zij zal natuurlijk uit een oogpunt van wetgeving de ziekteverzekering meer volledig, meer ‘af’ maken; overigens doet zij de vraag rijzen of de toch reeds netelig gebleken quaestie der verhouding tusschen ziekenkassen en doktoren - waarover in de laatste maanden veel te doen is geweest - daardoor niet nog moeilijker oplosbaar zal worden. Men weet ook dat in die quaestie Minister Treub een woord heeft gesproken, hetwelk in medische kringen zekere ontstemming heeft gewekt; wij doelen op des Ministers uitspraak: de geneesheeren zijn er voor de fondsen en niet omgekeerd; mochten zij meenen dat de fondsen er zijn om hunnentwille, dan zullen zij de Regeering tegenover zich vinden. - Wanneer men zich het beeld voor oogen stelt van den strijd, die tusschen de ‘Krankenkassen’ in Duitschland en de geneesheeren aldaar is gevoerdGa naar voetnoot1), dan begrijpt men voor welke moeilijkheiden ook de Nederlandsche wetgever hierbij zal komen te staan, en begrijpt ook dat de boven weergegeven uitspraak van onzen Minister kwalijk als het laatste woord in dit geding zal kunnen gelden. Zoo eenvoudig is waarlijk deze ingewikkelde zaak niet, dat zij door zulk een simpel machtwoord op te lossen zou zijn. Maar 't is waar: | |
[pagina 453]
| |
wij zouden nu verder de Regeeringsplannen zonder kantteekeningen samenvatten .... Vermelden wij dan voorts dat de ‘vrije’ verzekering in het gewijzigde stelsel eensdeels zal strekken tot aanvulling van de (immers met den leeftijd afdalende) invaliditeitsrente, anderdeels tot verhooging van de wettelijke toegekende (ouderdoms- en invaliditeits-) renten en tot voortzetting van de ziekte bij invaliditeit na het 70ste jaar. Merkwaardig is ook in hooge mate wat uit de gedane mededeelingen valt af te leiden omtrent de organisatie van de verzekering, omtrent den bouw en de schepping der organen, die tot de uitvoering van deze wetten worden geroepen. Het land zal worden verdeeld in een zeker aantal groote districten, welke bestuurd worden door verzekeringsraden, waarin zitting zullen hebben twee werkgevers, evenveel arbeiders en evenveel geneesheeren. Het ressort van den verzekeringsraad wordt onderverdeeld in kleinere districten, waarvoor een districtsbestuur wordt aangesteld. Dit bestuur zal voor de meerderheid uit arbeiders bestaan en ook de voorzitter zal een arbeider zijn, doch op dat college wordt toezicht gehouden door een Raad van Toezicht, en hierin zullen de arbeiders niet de meeste stemmen uitbrengen. Onder elk districtsbestuur komen vier ‘kassen’ te staan; bestuursleden van het district zullen als voorzitter dier kas-commissies optreden, zoodat er een persoonlijke band tusschen het centrale districts-college en elk der kleinere organisaties blijft bestaan. Die vier, door commissies bestuurde kassen, zullen werken: voor ziekte-uitkeering onder leiding van een arbeider, voor geneeskundige behandeling onder presidium van een dokter, voor invaliditeitsverzekering onder aanvoering van een arbeider, eindelijk voor ongevallenverzekering onder voorzitterschap van een werkgever. Ook bij de herverzekering vindt men die eigenaardige scheiding en verdeeling van macht en bevoegdheid, waardoor naar een evenwichtige behartiging der onderscheidene belangen wordt gestreefd. Zoo worden de kosten van ziekteverzekering gedragen voor de helft door het plaatselijk district, voor 1/3 door den Verzekeringsraad, voor 1/6 door de Rijksverzekeringsbank. Bij de invaliditeitsverzekering is de verhouding (de ‘repartitie der quoten’, zou men kunnen zeggen) juist omgekeerd: hier draagt de Rijksverzekeringsbank de helft en het plaatselijk districtsbestuur het 1/6 der kosten, terwijl evenals boven het overblijvend 1/3 ten laste van den Verzekeringsraad komt. | |
[pagina 454]
| |
Volledigheidshalve voegen we aan deze zeer vluchtige schets der hoofdlijnen nog toe dat klaarblijkelijk de Minister bijzondere instellingen, welke aan redelijke eischen voldoen, in ruime mate tot de medewerking in de uitvoering dezer verzekering wil toelaten, aldus een breeden weg voor het particulier initiatief openend, en dat hij aan de Rijksverzekeringsbank vooral de taak van contrôle toedenkt. Er is, gelijk wij reeds zeiden, in dit alles veel aantrekkelijks; er wordt lucht en ruimte gebracht in de verschillende regelingen en het is op zich zelf reeds een voldoening te ervaren dat de geduchte verzekeringswetten, waartegen zoo gewichtige bedenkingen aan te voeren zijn (en vruchteloos aangevoerd werden) toch nog weer ‘op de helling’ komen. Doch overigens willen wij liefst wachten totdat de wijzigings-ontwerpen bekend zijn alvorens dieper op deze zaken in te gaan. De gelegenheid daartoe zal zich na niet al te langen tijd voordoen, want de heer Treub is een voortvarend man en hij schijnt krachtig aan de uitvoering van zijn denkbeelden te werken en te laten werken.
Afwachten is de boodschap, ons dunkt, dat moet ook de slotsom zijn van beschouwingen, waartoe de (collectieve) arbeidsovereenkomst leidt, welke gesloten is tusschen den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen en de werklieden-organisaties in de typografie in Nederland en welke van 5 Januari 1914 tot 30 December 1916 zal gelden. De totstandkoming van dit collectief contract is eene belangrijke gebeurtenis op sociaal gebied ten onzent, niet alleen omdat deze overeenkomst aanstonds 600 werkgevers en 10.000 werknemers betreft en bindt, maar ook - vooral - omdat zij een merkwaardige proefneming is. Men heeft van collectieve arbeidscontracten veel goeds en veel kwaads gezegd. In Duitschland, waar er vele worden gevonden, zijn en blijven de meeningen daarover verdeeld. Het goede, dat van deze instellingen gezegd wordt komt hier op neer: het collectieve contract bevat eene regeling van de arbeidsvoorwaarden, vastgelegd door het onderling overleg van de betrokken werkgevers en arbeiders; partijen bepalen dan voor den duur van zekeren tijd wat tusschen hen als vaste norm der persoonlijke arbeidsovereenkomsten zal gelden. Zoo is dan alle aanleiding tot strijd weggenomen; men is het eens geworden over de gemaakte afspraak; geen vraag of weigering van loonsverhooging of eenige andere met de gesloten overeenkomst strijdige wijziging der voor- | |
[pagina 455]
| |
waarden; dus: geen staking of uitsluiting; vrede, vastheid, zekerheid in het bedrijf, althans voor zoolang als de wederzijdsche verbintenis geldt, - een voor beide partijen gewenschte rust; waarvoor elk wel een offer in den vorm eener tegemoetkomende houding tegenover den ander brengen wil. Vóór en bij het sluiten der overeenkomst hebben de werkgevers en de arbeiders, beider besturen en gevolmachtigden, na voorafgaande eenzijdige bepaling van ieders standpunt, gezamenlijk overleg gepleegd om den ‘grootsten gemeenen deeler’ van beider verlangens te vinden; die onderhandelingen zelve hebben reeds voor de onderlinge verhouding groote zedelijke waarde; ook tijdens den duur van het contract blijven partijen of hun vertegenwoordigers met elkaar in aanraking. Allicht gaat men er toe over contractueel te bepalen dat de beslechting van onverhoopte geschillen zonder verstoring der goede verstandhouding door een verzoeningsraad of een scheidsrechtelijk college zal plaats hebben. In één woord: voor al het onzekere van den ongeregelden toestand, waarbij de enkele werkgever naar eigen inzicht arbeiders aanneemt en de voorwaarden vaststelt, treedt hier rust, zekerheid, bestendigheid in de plaats, 't Is waar, de aldus handelende patroons zullen allicht genoopt zijn wat hooger loon te betalen dan hun vakgenooten, die zich buiten de afspraak houden, zullen dus bij dezen achterstaan als hun concurrenten, doch dit moge hen dan er toe leiden niets ongedaan te laten om de toetreding van die vakgenooten tot het collectief contract te bevorderen. Het kwaad, dat van zoodanige bedrijfsregelingen gezegd wordt, komt in het algemeen hierop neer: die regeling beduidt vrede, ja, misschien voor zoo lang als zij geldt, misschien, want ook terwijl de afspraak nog heet te heerschen, is strijd niet altijd te vermijden. Niet zoo gauw nadert het einde van een contract, of partijen staan scherper dan ooit tegenover elkaar; immers ziet men steeds weer dat hernieuwing van de overeenkomst door de arbeiders wordt aangegrepen als de aangewezen gelegenheid om gunstiger voorwaarden dan voorheen te bedingen. Tijdens den wapenstilstand - het tijdvak waarin het nu vervallend contract gold - heeft de vakvereeniging haar contributies opgelegd om een stevigen strijd te kunnen voeren tegen het oogenblik dat opnieuw voor eenige jaren de prijs van den arbeid zal moeten worden bepaald; strijk en zet gaat elke verlenging met strijd, allicht met staking gepaard. Het bezwaar dat de niet-toegetreden (de zoogenaamde ‘tarif-untreue’) patroons den anderen (den verbondenen) een onduldbare concur- | |
[pagina 456]
| |
rentie aandoen, leidt tot den onmogelijken toestand, dat deze tariftreue werkgevers, daarin nota bene door de tariftreue arbeiders geholpen, de buitenstaande patroons gaan boycotten om hen tot ingaan te dwingen; hunnerzijds trachten de verbonden arbeiders met hun mede-contractanten-werkgevers de afzijdig gebleven arbeiders tot meedoen te nopen, zulks door allerlei dwangmaatregelen, die op de ontrouwen worden toegepast indien zij niet lid der vakvereeniging willen worden. Aldus ontstaat een actie van werkgevers en arbeiders gezamenlijk, gericht op dwang, werkgevers en arbeiders aan te doen opdat zij zich bij de contracteerende partijen voegen; wee den patroon of den werknemer, die niet voor den machtigen wil der gecoaliseerde mogendheden wil buigen. Ziedaar - in het kort en in hoofdzaken - wat voor en tegen collectieve contracten te zeggen is en gezegd wordt. Weegt het ‘pro’ zwaarder dan het ‘contra’? Of omgekeerd? Ons komt het voor, dat een algemeen-geldend antwoord op deze vragen niet is te geven. Wij voor ons zien in dergelijke regelingen niet het wondermiddel dat ons den socialen vrede brengen zal, doch erkennen dat zij onder gunstige omstandigheden in velerlei opzichten gunstig zullen kunnen werken. Tot een der belangrijkste van die gunstige omstandigheden rekenen wij de volstrekte, bij beide partijen bestaande goede trouw ten aanzien der geneigdheid om de getroffen regeling na te leven: ook: het zedelijk overwicht van de te goeder trouw handelende bestuurders, hetwelk noodig kan zijn om hun leden in het gareel te houden. Er moet aan weerszijden strenge tucht zijn. Wanneer verschillende voor het welslagen der zaak onmisbare factoren aanwezig zijn, dan kan men wellicht bezwaren en nadeelen, die onvermijdelijk aan de instelling verbonden zijn (welke medaille heeft niet een keerzijde?) op den koop toe nemen, zich daarover troostend met de overweging dat de regeling meer goeds dan kwaads oplevert. Tot dat goede kan men rekenen de noodzakelijkheid, opgelegd aan patroons, die anders daartoe ongenegen waren, om behoorlijke arbeidsvoorwaarden in te voeren. In menig bedrijf zijn er werkgevers, die aan hun personeel een hoog loon betalen, hooger dan velen hunner collega's, maar die van die slechter betalende vakgenooten daardoor dan ook eene voor hen uiterst lastige mededinging ondervinden; zij hebben hun onderneming goed ingericht, zorgen voor hygiëne en veiligheid, staan vooraan in het vak, maar zij moeten - ook met het oog op hun loonen - prijzen berekenen, waar de kleinere patroon gemakkelijk ver beneden kan | |
[pagina 457]
| |
blijven; de kleinere ontneemt zijn in sociaal opzicht beter werkenden concurrent heel wat werk, omdat het publiek nu eenmaal schier uitsluitend vraagt naar den prijs en niet zich bekommert om de arbeidsverhoudingen, waaronder de waar is tot stand gekomen. Welnu, die ervaring werkt voor den het goede willenden patroon uiterst ontmoedigend; wat zal hij verder nog trachten zijn onderneming op nog hooger peil te brengen, wanneer toch het werk door Jan Publiek altijd aan den minst-vragende wordt gegund? De collectieve arbeidsovereenkomst kan hierin een gelukkigen keer brengen, wanneer zij ook de tweede- en derde-klas-inrichtingen onder haar gebied begrijpt en ook aan deze de wet stelt; zoo kan van de regeling een heel het bedrijf verheffende werking uitgaan. Hoe staat het ten aanzien der verschillende hier aangeduide gezichtspunten met de collectieve overeenkomst van den Nederlandschen Bond van Boekdrukkerijen en de vier vakbonden van gezellen? Wij missen de gegevens tot een ook maar eenigszins beslist oordeel, doch ook al waren die in ons bezit, dan nog zouden wij aarzelen thans reeds zulk een oordeel uit te spreken. De tijd zal 't leeren. De kennisneming der bepalingen van deze overeenkomst toont ons dat zij is een collectieve bedrijfsregeling in ruimen zin; men vindt hier alle wezenlijke bestanddeelen van bekende buitenlandsche modellen terug. Men vindt hier de zoogenaamde ‘staking-clausule’: ‘De werknemer kan niet worden verplicht, arbeid te verrichten in het bedrijf van een anderen dan zijn eigen werkgever’ (dus: verbod van ‘uitleenen’), ‘noch werk te vervaardigen voor een werkgever in het Boekdrukkersbedrijf, die in een conflict met zijn werknemers gewikkeld is’. Natuurlijk vindt men hier bepalingen omtrent den arbeidstijd, overwerk en Zondagsarbeid, Zon-, feesten verlofdagen, enz. Uitvoerig wordt geregeld de ‘indeeling en onderlinge getalsverhouding van het personeel’: de werknemers worden (naar hun loon) in drie klassen onderscheiden en bepaald wordt hoeveel van elke klasse op een zekere getalsterkte zullen moeten worden gevonden (hetgeen b.v. meebrengt dat de werkgever niet een willekeurig aantal volontairs of leerlingen kan te werk stellen). Bij de minimum-uurloonen worden gemeente-klassen aangenomen; ook hierbij treedt de onderscheiding der werknemers in klassen op den voorgrond, terwijl voorts verschillende onderdeden van het bedrijf bij de verdere splitsing in aanmerking komen. Een ingewikkelde regeling, die echter - naar wij gaarne gelooven -niet eenvoudiger kon zijn, omdat men natuurlijk met den samen- | |
[pagina 458]
| |
gestelden toestand rekening moet houden; bovendien wordt hier en elders voor rekbaarheid van dwingende voorschriften gezorgd door de mogelijkheid van afwijking in zekere gevallen en onder stellige waarborgen tegen misbruiken open te laten. Omtrent werkstaking en uitsluiting lezen wij dat de patroonsbond zich verbindt ‘gedurende den duur dezer overeenkomst geen uitsluiting, ten doel hebbende, verandering te brengen in het in deze overeenkomst bepaalde, op de werknemers van zijn leden toe te passen, noch toepassing ervan door zijn leden te gedoogen’ enz., waartegenover de gezellen-vakbonden zich verplichten geenerlei werkstaking ter zake van eenig met inachtneming van den gestelden termijn door een verbonden werkgever gegeven ontslag, noch eenige werkstaking, ten doel hebbende verandering te brengen in het bij deze overeenkomst bepaalde toe te passen enz. De verbonden werkgevers nemen als nieuwe werknemers geen anderen in dienst dan leden der contracteerende vakbonden (voorzooveel betreft gezellen boven de 18 jaar); de verbonden werknemers boven dien leeftijd treden bij het aangaan van nieuwe dienstbetrekkingen slechts bij verbonden werkgevers in dienst. Werknemers, die thans nog niet 18 jaar zijn, moeten bij het bereiken van dien leeftijd tot een der vakbonden toetreden. Straf voor beide partijen: royement als lid van den (patroons- of arbeiders-) bond. Werknemers treden in geen geval in dienst bij werkgevers, die niet getrouwelijk de bepalingen van deze overeenkomst naleven. Gelijk wij reeds zeiden en uit dit vluchtig overzicht moge blijken, men vindt hier de wezenlijke bestanddeelen van dergelijke dwingende regelingen bijeen. Een dwingende regeling. Een sluiting - straks - van het bedrijf voor hen, die aan den dwang zich niet onderwerpen willen. ‘Modern gildewezen’, zegt ge? En gij wijst er in dat verband wellicht op dat van werkgevers-zijde twee Katholieken - de H.H. Wierdels en Veraart - een belangrijk aandeel in de voorbereiding en totstandkoming dezer regeling hebben gehad!... Zeker, ons is vrijheid liever. En wij zijn niet blind voor het hatelijke, ook voor het bedenkelijke en nadeelige, dat dwang in deze kan meebrengen. Maar wij schorten ons oordeel op en willen afwachten hoe de zaak zich ontwikkelt. Wij willen er het beste van hopen. Slagen verbonden werkgevers en werknemers er in door organisatie van het bedrijf veel kwaads te keeren, dan is dit een groot goed en wanneer voor het verkrijgen van dit groote goed onvermijdelijk eenig nadeel moet worden geleden, dan mag niet daarom het streven worden veroordeeld. | |
[pagina 459]
| |
Wij wachten af, ook wat de verbruikers zullen doen. In de laatste dagen van Januari kon men in de pers de navolgende mededeeling (advertentie) lezen: | |
Prijsverhooging in het drukkersbedrijf.De ‘Nederlandsche Bond van Boekdrukkerijen’ maakt bekend, dat tengevolge van de belangrijke loonsverhoogingen, verkorting van arbeidstijd en andere verbetering van arbeidsvoorden in het Landelijke Collectieve Arbeidscontract, ten gevolge ook van vermeerdering der bedrijfskosten en van de eischen der sociale wetgeving, de prijzen van het drukwerk, in evenredigheid, algemeen moeten worden verhoogd. Dit nu spreekt - om in de taal van het vak te blijven - ‘boekdeelen’. De vraag is: of ook hier niet de prijsverhooging zich door vermindering van productie zal zien gevolgd en gewroken. Drukwerk heeft iedereen noodig, - zeker: tot op zekere hoogte. Men kan ook daarop bezuinigen. En het is nu eenmaal de onuitroeibare eigenaardigheid van den verbruiker, dat hij, bij het duurder worden van wat hij behoeft, er op uit is zich te behelpen (hij is daarin zelfs buitengewoon vindingrijk) en uit de lengte te nemen wat hij niet meer uit de breedte kan halen. Bij alle arbeidsregelingen, wettelijke en particuliere gelijk deze, heeft ten slotte de verbruiker het laatste woord. En hem deren niet allerlei overwegingen, die bij den wetgever, den werkgever, den arbeider zwaar gewicht in de schaal leggen. Hij is een niet te achterhalen, niet te controleeren wezen, die zich aan alle straffen onttrekt en die vrijmachtig beslist of hij zich bij een dwingende regeling zal neerleggen. Men heeft getracht ook zijn soort te organiseeren door ‘verbruikersbonden’ op te richten. De gedachte was kerngezond. Men moet niet bij het begin (de productie), maar bij het slot (het verbruik) beginnen. Wanneer maar eenmaal de menschen meer geld voor de goederen willen geven, dan kunt gij gemakkelijk genoeg allerlei verbeteringen aanbrengen. Zorgt eerst dus dáárvoor. Maar de verbruiker is een vrijgevochten heerschap dat van bonden niets hebben moet. En afwachten is de boodschap, ook hier, bij de collectieve typo's-overeenkomst. H.S. |
|