Onze Eeuw. Jaargang 14(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 443] [p. 443] Verzen Door Jacqueline E. van der Waals. Liefde. Meen, zoo ik zing, vol liefde zijn mijn zangen, Niet, dat mijn mond de schamelheid vergat Van 't hart, dat open stond om vreugd te ontvangen, Maar, waar de liefde nimmer binnentrad. Mijn lied is immers vol van uw verlangen, O Liefde, die ik steeds heb liefgehad! Waart gij gekomen, toen ik u verwachtte, Ik had met diepe vreugde u ingeleid, Waar, in het heiligdom van mijn gedachten, Ik reeds vol schroom uw komen had verbeid. Nu fluistert mijn verlangen uwen zachten, Lieflijken naam met groote teederheid. O Liefde! Zalig zij, die u ontberen En hunkren naar de troost van uw gelaat, Zoo ze in hun nood zich niet tot de aarde keeren, En vragen't aardsche brood, dat niet verzaadt; Wier ziel zich aan den disch van uw begeeren Den honger stilt, den heeten dorst verslaat. [pagina 444] [p. 444] Zonsondergang. Ik liep, het hoofd gebogen, Den avond te gemoet, Maar hief de moede oogen Niet op naar 's hemels gloed. Waartoe den blik geheven Naar 't schijnsel in de vert? 't Was alles mij om 't even, Of 't paars of purper werd. Het was van zwarte aarde, Het paadje, waar ik ging, En droomend nederstaarde, Die avondwandeling, Waar, voor mijn moede schreden, Bij 't schijnsel op mijn pad, Elk der oneffenheden, Een eigen schaduw had. In holten en in kuilen Van d' ongelijken grond, Zag ik de schaduw schuilen, Die daar een rustplaats vond, Maar schoon naar wet en rede Ze zwart moest zijn als roet, Ontstak ze voor mijn schreden, En werd tot vuur of bloed. Als op een rooster leek ik Te treden, waar ik liep, Met moede oogen keek ik Als in een vurig diep... En 't scheen mij zwaar te dragen, Bij 't staren in dien schijn, Dat alles in die dagen Was, als het niet moest zijn. Vorige Volgende