Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |||||||||
Het karakter der Grieksche kerk en de toekomst van het Hellenisme
| |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
Doet men zulke kerken een onrecht aan, wanneer men niet kan inzien, welk recht zij zouden kunnen doen gelden op een aparten naam, die ze onderscheiden zou van alle andere vereenigingen? Gaarne gunt men haar de eereplaats aan het hoofd der opsomming, daar ze het hoogste en edelste doel nastreven. Maar het feit blijft, dat de grondslag der eenheid ook hier geen andere is dan gewone eensgezindheid en de drijfkracht geen andere dan een drang tot congregratie. Die beide factoren vereenigen tot een bepaald doel een zeker getal van vrije persoonlijkheden. Van die twee gegevens n.l. geestverwantschap en samenwerking, zijn zulke kerken het product. Een product, dat ongetwijfeld menigmaal eerbied afdwingt, maar tevens beslist iets, dat behoort tot een andere categorie dan de werkelijke Kerken. Die Kerken, welke de geschiedenis eert als bronnen van kracht in den levensstrijd der volkeren, zijn organismen van een andere soort. Haar bestaan hangt niet af van geestverwantschap, integendeel het voelen, willen, denken hunner leden is verwant, omdat zij bestaan. Geheimzinnige banden doen het gemoedsleven van den geloovige medetrillen met al wat zijn Kerk raakt: zij is een vaderland in het rijk des geestes. Niet als leden van een vereeniging zijn de lidmaten eener Kerk samen verbonden, maar als leden van éen, geestelijk, volk. Evenals een volk éen is door die diepere krachten, die men ten onrechte banden des bloeds noemt, zoo handhaaft een Kerk zich ook, ondanks alle verschil van beschaving en richting, door iets wat beneden de oppervlakte werkt. Zij heeft een eigen sfeer, een eigen wijze van reageeren op het leven: gevoelens, gedachten en gewoonten, die uit éen verborgen bron hun oorsprong nemen. Evenmin als men het bestaan van een volkskarakter loochenen kan, omdat men als buitenstaander onmachtig is het van binnenuit te zien en te beschrijven, evenmin is het karakter eener Kerk een zaak, die men lichtvaardig terzijde kan stellen. Al ligt het niet open voor iedereen, toch is juist haar karakter het geheim van de onvernietigbare kracht, die | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
een Kerk kan maken tot een wereldhistorischen factor, waarvan de geschiedenis niet zwijgen kan. Een Kerk is een geestelijk volk. Het normale is dan ook, dat men niet door keuze, maar door geboorte ertoe behoort. Men kan zich tot een vreemde Kerk begeven, maar zulk een naturalizatie is nog geen verandering van natuur. Eéns Roomsch-Katholiek, blijft Roomsch-Katholiek, eenmaal Protestant geboren, blijft Protestant van geestesaard, althans van geestesstempel. De ervaring van het dagelijksch leven bevestigt deze waarneming, die ook geldt in het groot. Waarom b.v. gevoelt het z.g. Modernisme in de Roomsch-Katholieke Kerk zich niet aangetrokken tot de sfeer der Hervormde Christenheid? Waarom worden de meeste priesters, die hun ambt vaarwel zeggen, alles eerder dan Hervormde predikanten? Men leze b.v. de Souvenirs d'Enfance et de Jeunesse van E. Renan, en het antwoord dringt zich op. Dat antwoord bevestigt volkomen de stelling, die wij verdedigen. Het is een feit, dat er kerken zijn, die ten onrechte dien naam dragen, maar de kerken, die de muze der geschiedenis kent, zijn als het ware geestelijke nationaliteiten; onzichtbaar, maar even reëel als de volkseenheden, die wij zien worstelen op het wereldtooneel. De Grieksche kerk is een duidelijk voorbeeld van het bovenstaande. Zij heeft het Grieksche volksbestaan gered, ja zij is zelfs, voorzoover een kerk dat wezen kan, een langen tijd het eenig orgaan der volkseenheid geweest. Dat deed zich voor onder de Turksche heerschappij. De organisatie der Helleensche wereld was door den veroveraar in beslag genomen. Toen heeft de kerk, zoo goed en zoo kwaad dat ging, den staat vervangen. De dubbele adelaar in het zegel van het patriarchaat van Constantinopel, op de poorten van de groote Athoskloosters, is wel degelijk de Byzantijnsche adelaar - onttroond en ontkroond - maar in de schaduw der kerkgewelven een opstandingsdag verwachtend. Voorzoover zij het kon, heeft de kerk het Helleensche volkswezen beschut. Als geestelijke nationaliteit had de Grieksche kerk haar grenspalen wel zeer wijd uitgezet, | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
maar toch bevatte het rijk van den Griekschen geest gebieden, die buiten die grenzen vielen. Het gansche Hellenisme, de gansche geestesschat der Helleensche wereld kon zij niet bergen, alleen reeds hierom, dat een Kerk geen Staat is, en de kerkelijke sfeer niet is die dampkring, waarin een wereld zich geheel kan ontplooien. Doch het blijft haar onvergankelijke eer, dat zij gedaan heeft wat alleen een werkelijke kerk doen kon: de geestelijke volkseenheid redden en de kiemen eener ontwikkeling, die groote dingen belooft, voor ondergang behoeden. Zij heeft nog meer gedaan. Voor haar tijdelijke taak als pseudo-staat is zij zoo wel berekend gebleken, dat het Griekendom zelfs in de dagen zijner diepste vernedering veroveringen heeft kunnen maken, die tot op heden zijn blijven bestaan. Economisch was men door den Turk gekneusd, gekortwiekt en geknot. De machtige factor van het geld kan vrijwel geheel uitgeschakeld worden. Maar het kerkelijk intellect heeft de nationale zaak als plaatsvervanger der diplomatie behartigd en van zijn eenig goed: de aantrekkingskracht, de superioriteit van de geestelijke sfeer der kerk langs alle wegen gebruik gemaakt. De vreemde elementen, die ingedrongen waren op Griekschen bodem, konden niet blijven staan voor den drempel der kerkgebouwen. Zij moesten ingaan. Eenmaal daarbinnen, heeft de geestelijke sfeer der kerk haar overmacht schitterend getoond. Van welken bloede ook, onder de wieken van den dubbelen adelaar smolt alles samen tot éen, innig verbonden geestelijke nationaliteit, al stond daarbuiten de Halve Maan in het zenith van haar macht. Welk een stroom van Slavisch bloed ook opgenomen moge zijn in het volk, dat koning Constantijn ter overwinning heeft gevoerd, het is een organisch geheel, bezield door den eenen, Helleenschen geest. Uit den schoot der geestelijke nationaliteit is de volksgeest opnieuw aan het licht getreden en heeft zich weer in vleesch en bloed de dragers van haar hoogste goederen geschapen. Dat wereldhistorisch feit heeft voor den Griek onzer | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
dagen geen toelichting van noode. Ook de eenvoudigsten gevoelen en weten - omdat zij het zien - dat een Kerk niet is een vereeniging, ontstaan uit individueelen willekeur, maar een geestelijk vaderland. Op deze plek, op Hellas' bodem, heeft de historie niet gedoogd, dat zulk een feit omneveld zou worden door vreemde gedachtencomplexen. Elders mochten zulke nevelen oprijzen. Elders mochten zij blijven hangen. Hier in de sfeer der helderheid, onder die zon, die iederen bergtop, ieder eiland met haar gouden beitel uithouwt op het blauw van lucht en zee, staat ook deze realiteit plastisch, onmiskenbaar, voor het oog der menschheid opgesteld door hooger hand.
De Grieksche kerk heeft den Helleenschen geest door nacht en duisternis heen gered. Zij heeft den dubbelen adelaar het leven gered. Wat zal zij doen, wanneer hij keizerlijk zijn wieken uit gaat slaan? Tot nu toe verkwijnde Griekenland op zijn engen rotsbodem. Een Grieksch dichter, wiens muziek niet in onze woorden te bannen is, zong daarvan: ‘Arm vaderland, uw lied bleef arm, wijl armoe u doet zuchten,
Uw kind'ren fladd'ren schuw, wijl nooit het ruim hen riep;
De koningsadelaar bezeilt de vrije luchten
En 's hemels peilloos diep.
De kristallijnen lamp in welvaarts ruime hallen
Straalt breed en blank en kalm,
Maar armoe's schichtig licht vlamt slechts om in te vallen:
Een enkle windstoot maar en 't sterft in donkren dwalm.’
Thans gaan de vrije luchten open. De Grieksche geest heeft den bloedprijs betaald. Hij kan nu groeien op den bodem, die hem altijd heeft toebehoord. Voor Zuid-Europa zal hij weder worden tot een factor van groote beteekenis. Of zal die grens te eng blijken en zal de jongelingskracht van het nieuwe Hellas zich nog in onze eeuw doen gelden tot aan den Taurus en den Libanon? Overspannen verwachtingen? Goed slechts voor een | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
volk, dat zijn heilig recht op de Aja Sofia en de stad van Constantijn ondanks ‘Europa’ niet vergeten wil of kan? Maar zegt de scepticus zelfs niet, dat de ‘geschiedenis zich herhaalt’. En is ten slotte op historisch terrein de geestelijke inhoud der volkseenheden niet een veel duurzamer kracht dan alle uiterlijk geweld? Rome zelf heeft eertijds erkend, dat ‘het gevangen Griekenland den overwinnaar overwon’ en de wedergeboorte van een Helleensche natie uit een bloedmenging van niet minder heterogene elementen dan die, waaruit het groote Hellas der oudheid verrees, is een bewijs voor de stelling, dat de geest zich realiseert ondanks verschil van bloed. Mits die geest zijn eigen aard bewaarde! Het bewijs daarvan ligt eigenlijk reeds opgesloten in het lied, dat boven werd aangehaald. Het is in het algemeen wel zoo goed om met den mysticus het bestaan van God te bewijzen uit den geur en vorm eener roos, dan zich te begraven onder het stof van bibliotheken. Men versmade dus die versregels niet. Want het is niet een Grieksche bourgeois, die daar jammert. Het is geen tekort aan comfort en genoegelijkheid, dat zulke klanken voortbrengt. Het is de geest van Hellas zelf. De vlucht dier woorden, die ons tegenruischt, wijst hooger. Zij strekken zich, die ‘wepea pteroënta’: ‘gevleugelde’ woorden, naar een grootsch ideaal. In den nacht der vernedering heeft Hellas' geest een vizioen gezien, dat alle sluimering verdreef. Nooit heeft men kunnen vergeten wat uit de duisternis van het verleden telkens weer opdoende aan de kim: het verheerlijkt afschijnsel van den machtigen Byzantijnschen bouw des Rijks, een stad op een berg, stralende met den gloed dien de geest van het oude Hellas door zijn vensteren deed schijnen. De kerk zag uit naar het Jeruzalem dat boven is, de dubbele adelaar in haar voorportalen bleef staren op die stad die over de wijde wateren der toekomst opdoemen zal. Het is de eer der Grieksche kerk, dat zij dit heeft geduld. Zij heeft het lijden van Hellas geëerbiedigd - geen | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
slaapmiddelen aangewend. Zij heeft wellicht niet begrepen, dat onder haar hoede een vreemde geest gered werd van den dood. Want het lijden van den Griekschen geest was in zijn diepsten grond, waartoe slechts enkelen door konden dringen, het lijden van een geest die een grootsche roeping heeft, maar de stoffelijke basis mist. Onze dichter spreekt dat duidelijk uit en de jongste geschiedenis bevestigt zijn woord.
Welk een kracht is het toch geweest, die het verwarde, verscheurde, machtelooze Griekenland organiseerde ter overwinning? Geen andere dan de aantrekkingskracht van dat ideaal, het erfdeel van een tijd, waarin de inboorlingen van Europa nauwelijks medetelden. Daarvoor moest partijhaat wijken, daarvoor vlood de geest van wanorde, daarvoor zwichtten politiek bederf en desorganisatie. Grieken, samenwerkende met de Tartaren uit Bulgarije - alleen het hoogste ideaal kon zoo iets mogelijk maken. Wel hebben angstige stemmen Venizelos beschuldigd van een ‘Kretenzische’ politiek, die Hellas' moeizaam verworven grond in gevaar bracht; wel waagde de regeering meer dan men wagen mag in onzen tijd, die alles meet met de doorsnede van een dollar. Hoe geweldig is dan de aantrekkingskracht van dat ideaal geweest, dat ook de macht van het geld en de nog veel knellender band van geldgebrek er voor week. Er is nog meer. Eenmaal ging Diogenes, zooals de mare luidt, met zijn lantaarn op klaarlichten dag 't Atheensche marktplein over, zoekende naar... een man. Onze lantaarn is de stembus, onze Diogenes de helft plus een. Ondanks dezen vooruitgang, waaraan ook Hellas als beschaafde staat zijn deel heeft, heeft het zijn man gevonden, den eenen man, den man, die regeeren moest, regeeren wilde. Dat Carlyle uit zijn graf kon opstaan om dit feit te aanschouwen! ‘Stembussen, Reform Bills, machinerie tot het uitziften der mannen van gewicht: dat is alles heel goed of niet | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
goed; - helaas, broeders (zoo zegt hijGa naar voetnoot1)) wat kan dit alles ooit wezen dan iets ontoereikends, een mislukking, te droevig om aan te zien. Maak de menschenzielen kortzichtig, blind voor het goddelijke, de hooge en ontzagwekkende beteekenis van de waarde en de waarheid in een menschenziel, en nooit zullen wij, met alle machinerieën van Birmingham, den waren man van waarde vinden. Daar staat geschreven: ‘als wij zelf lakeien zijn, zal er geen held voor ons bestaan; wij zullen den held niet kennen zelfs als onze oogen hem zien’ - wij zullen den charlatan voor een verlosser houden en, door middel van alle stembussen en verkiezingsorganisatiën met luider stemme juichen; Gij zijt de man, wees koning over ons! lsWat helpt het? Zoekt de namaak, de bedriegelijke imitatie, zoekt geld en verguldt uw rijtuig, zoekt ‘naam’ en krantenberichten; wat het ook schijnen moge, gij zult slechts de namaak vinden, die bedriegt; de Realiteit, die van en als God is, zal eeuwig ver van u blijven. De charlatan zal onvermijdelijk en legitiem vorst over u zijn; geen machinerie op aarde kan den charlatan buitensluiten. Geboren lijfeigenen van den charlatan zult gij wezen en onder zijn heerschappij zuchten, totdat uw hart er bijkans van breekt.’ Dat is een tamelijk toepasselijke beschrijving van Griekenlands lot in het laatst der negentiende eenw. Griekenland heeft daaronder gezucht, geleden, gebloed in den voorlaatsten oorlog. En zelfs als deze oorlog geen zege, maar nederlaag gebracht had, dan nog zou de concentratie van Hellas' vaak verspilde krachten een wonder wezen, waarin de Realiteit zich had geopenbaard. Want dit is hier de historische realiteit: Hellas' ideaal. Dat ideaal heeft het volk gemaakt uit allerlei bloed tot een nieuwe eenheid, die de oude gedachten kan voortzetten. Dat ideaal heeft den man naar voren gebracht, die het stuurrad grijpen kon en heeft hem den weg gebaand. Gelukkig het volk, dat de incarnatie is van een geest, | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
dat een ideaal heeft, dat een man bezit - en dat zich dit alles herinnert eer het te laat is. De eenvoudigste schipper of boer kent den naam van dat ideaal: Ellinismós: Hellenisme. De volle inhoud is hem verborgen. De waarde van eigen cultuur, van geestelijke volkskracht ontgaat den kleinen man. Doch de drang naar dat licht kan ook onbegrepen een volk bezielen en brengen tot het heroïsch gebaar, waarmede het in allen eenvoud goed en bloed offert. De geest, die schiep, eischt weder: de geest, die geschapen is, geeft terug. Zoo is de realiteit, die de eenvoudigen, door geen nevelen van klein-menschenverstands-geredeneer bedwelmd, gevoelen en waaraan zij gehoorzamen. En daarin zijn zij wijzer dan velen.
Zoo zijn er dus twee groote krachten in het veld: de Kerk en het Hellenisme. Het Hellenisme, de cultuurdrang van den Helleenschen geest, heeft op stoffelijk gebied zich een staatkundig ideaal gevormd. Het heeft den grooten afstand, die het daarvan scheidde, reeds verminderd ten koste van veel goed en bloed. Maar dit ideaal heeft een geestelijken inhoud. Het is geheel iets anders, wanneer een Bulgaarsche tsaar of een Helleensche basileus de hand uitstrekt naar de erfenis der Purpergeborenen en Palaeologen. Zoo is het immers ook iets anders, wanneer een niemandskind of wanneer een man van geestelijken adel verlangt naar rijkdom. Rijk te zijn verlangen alle menschen, een Rijk te vormen verlangen alle volkeren, maar ‘wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde’. Het volk der Hellenen is herboren uit allerlei bloed door de continuïteit van het Hellenisme. De Kerk heeft die wedergeboorte uit geestelijk zaad mogelijk gemaakt. Wat zal zij kunnen wezen, willen wezen voor een Hellenisme, dat zich zelf bewust wordt? Want dan moet het blijken, dat het Hellenisme en het historisch karakter der Grieksche kerk verschillen. Het Hellenisme bevat elementen, verwant aan onzen | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
geest, den geest van het Westen. De Kerk bevat elementen, verwant aan het Oriëntalisme, den geest van het Oosten. Zal nu straks de geest der Grieksche kerk het Hellenisme breidelen, beperken tot den kleinen kring van het volk der Hellenen en de naaste omgeving van het Helleensche Rijk? Zal het Hellenisme misschien - analoog met wat in Frankrijk geschiedt - zichzelven moeten misvormen in een houding van onophoudelijke tegenspraak tegen dien geest? Ook dat zou een beperking en knotting wezen. Verweer is slechts de schijn van vrijheid. Of zal het Hellenisme tot zulk een eigen kracht zich ontwikkelen, dat de geest van het Oriëntalisme ook uit de Kerk gebannen wordt? Dan zou Hellas naast West-Europa komen staan en wellicht in beteekenis het overig Zuid-Europa gaan overtreffen.
De factor, die het karakter der Grieksche kerk in hoofdzaak nader bepaalt en die daarom voor de toekomst van het Hellenisme van beteekenis zal zijn, noemden wij het Oriëntalisme. Wat is dit Oriëntalisme? Het is een collectief begrip, een van die woorden, die licht ontaarden. Prof. van Dijk geeft naar aanleiding van het misbruik, dat hier zoo licht kan binnensluipen in zijn Vota Academica (p. 46) de volgende waarschuwingen, die wel voor studenten zijn bedoeld, maar die geen waarlijk beschaafd mensch zal kleinachten. Een welgevormde geest moet (1) op een matig-uitgebreid terrein, of op matig-uitgebreide terreinen hebben leeren staan boven het gruis van allerlei meening. Hij moet (2) hebben leeren staan boven de bekoring van woorden, van algemeene woorden. Hij moet (3) zóo hebben leeren staan boven de grens tusschen eigen weten en niet-weten, dat hij die grens met eenige klaarheid kan zien. Dat is geen kleinigheid. Het is echter een eisch, waarvan de strikte onontkomelijkheid door ieder moet worden erkend. Om derhalve het gevaar te vermijden, dat het | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
woord ‘Oriëntalisme’ slechts een vaagheid te meer zou worden in de groote reeks van algemeene nevelachtigheden, die wij reeds bezitten, moeten wij er scherp op toezien totdat het helder wordt. Er bestaat een methode van verklaring, die wel eens genoemd wordt het ‘obscurum per obscurius’: het dwaze pogen om een duistere plaats toe te lichten door er iets, wat nog duisterder is, bij te slepen. Op gevaar af, dat deze gedachte bij iemand oprijst, wil ik toch beginnen met een geval, dat zich vergelijken laat met de overweldiging der Grieksch-Romeinsche wereld door het Oriëntalisme. Iets dergelijks, maar onder verwisseling der rollen van aanvaller en overweldigde partij, is n.l. in onze dagen gaande in het verre Oosten. Voor een Oosterling, gevormd in de oude school van China of Japan, vertoont zich het geheel van alles wat Europa daar komt brengen als éen vijandelijke stroom. Het ‘Occidentalisme’ is voor hem een geestesmacht, die zijn gansche wereld ondermijnt. Wat hij en de zijnen en de klassieken vóor hem als vanzelfsprekend beschouwden, wordt als 't ware weggespoeld. Een nieuw geheel van opvattingen omtrent de diepste vragen van levensen wereldbeschouwing doemt op, gedragen door een nieuwe wetenschap, die het gansch heelal, de goden, de zielen, het voelen en denken dat zich om die vaste punten der oude denkwereld had vastgesponnen, omkeert en wegvaagt. Die wetenschap is onweerlegbaar, althans de overwinning is reeds van te voren aan de tegenpartij verpand, daar het jongere geslacht de onderstellingen van het nieuwe denken ongemerkt opneemt ..en zoo voltrekt zich een revolutie, waarbij een geestelijk rijk met al zijn tradities bijna geruischloos verzinkt. Een dergelijke revolutie heeft een einde gemaakt aan den klassieken geest van Hellas, althans aan zijn heerschappij over de groote massa. Een groot verschil bestaat er echter tusschen hetgeen wij in het verre Oosten zien en wat in de verre oudheid thans onze aandacht trekt. Daar schijnt deze revolutie een vooruitgang te brengen: tenminste in wereldbeheersching en onderwerping der | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
natuur maakt men groote vorderingen. Hier echter is het Oriëntalisme als een remmende kracht opgetreden, die op den duur het gansche geestesleven dreigde te dooven. Onder Oriëntalisme verstaan wij n.l. de geheele werelden levensbeschouwing der West-Aziatische volkeren, voornamelijk die der Syriërs, zooals die zich na Alexander den Grooten heeft gevormd. Het meest karakteristieke dier wereld- en levensbeschouwing is natuurlijk haar godsdienst en daarnaast haar wetenschap. Die wetenschap was de astrologie, die godsdienst het z.g. syncretisme. In vier hoofdlijnen kunnen de voornaamste grondgedachten van dit syncretisme geschetst worden.
De philosophische en theologische stelsels, die door deze grondgedachten werden beheerscht zijn vele geweest, maar eenstemmig waren zij in de stemming, die om deze stellingen hangt. Het Oriëntalisme is pessimistisch. De wereld wordt pessimistisch beoordeeld: zij heeft geen beterschap te wachten. Zij moest er niet zijn. Het leven valt in dezen zelfden toonaard: de booze hemelmachten spelen er hun noodlottig spel. Geen macht is tegen de hunne bestand. De mensch is met al wat hij heeft in dezen poel verzonken - alleen zijn denkvermogen is aan de godheid verwant en mag, op bizondere voorwaarden, nog hopen op redding in een rijk des lichts. De groote massa echter verzinkt. Ascese, wereldverzaking, individueele worsteling om zelf althans dit lot te ontgaan is dus het eind der wijsheid. Dat zijn de donkerste schaduwpartijen. Het licht daartegenover aan te brengen is overbodig: voorzoover wij het | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
Christendom als ons levenslicht kennen, is dat gemakkelijk genoeg. Voorzoover het godsdienstig leven der Oudheid aanleiding zou geven om enkele lichttoetsen in dit tafereel naar voren te doen komen, zouden wij werk verrichten, dat weer moest worden uitgewischt, omdat de schaduw op den duur dat licht geheel verduisterd heeft. Een pessimistische levens- en wereldbeschouwing, dat is wel het omgekeerde van wat wij ons denken als de sfeer der klassieken. Maar de klassieken waren dan ook reeds uitgestorven, toen deze vloed kwam opzetten. De groote leermeesters der wijsbegeerte, nog vóór de komst van het Keizerrijk, zijn mannen wier wieg in het Oosten had gestaan. Maar wij mogen afzien van de vraag in hoeverre dit hun denken en gevoelen zou hebben kunnen wijzigen, want er bestaat een factor, die deze groote revolutie bijna alleen kan verklaren. De decadentie van het antieke leven is n.l. te begrijpen als gevolg van eene ‘Ausrottung der Besten’, gecombineerd met een instroomen van minderwaardige elementen. Reeds de antieke democratieën waren niet gunstig voor zelfstandige geesten. De despotie, waartoe het Keizerrijk zich ontwikkelen moest, nog veel minder. Beslissend schijnt echter de instrooming der Levantijnen gewerkt te hebben. Een steeds aanzwellende vloed van Oosterlingen overstroomde de oude bevolking. Het grootbedrijf, met Oostersche slaven gedreven, verdreef den kleinen man. De groote gezinnen der indringers, die weldra de steden vulden met een ontelbare menigte, losten de kern der antieke bevolking op in hun milieu. De beschaafden van den ouden stempel raakten tegenover die massa in de minderheid. Zelfs al ware hun kindertal niet gering geweest - gelijk vanzelf schijnt te spreken - de aanwas alleen was voldoende om hun percentage en daarmede onvermijdelijk hun vermogen om den antieken geestesstempel te zetten op het geheel, zoo te doen slinken, dat de geest van het Oosten hen letterlijk overstroomde. De reactie tegen het Oriëntalisme werd door Christelijke denkers overgenomen en eeuwen lang voortgezet op geïsoleerde punten, maar de geschiedenis der Oostersch-Griek- | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
sche Christenheid leert, dat op den duur - voorzoover hun werk niet in enkele geloofsformules is ingebalsemd - ook hier de overwinning niet was aan de zijde van het Hellenisme.
Het karakter der Oostersche kerk, in het bizonder dan der Grieksche kerk is gestempeld door het Oriëntalisme. Zoo diep is dit stempel daarin afgedrukt, dat de scheuring met Rome, waar dit minder het geval was, onvermijdelijk is gebleken. De Grieksche kerk heeft hierin, terecht of ten onrechte, haar eigen aard herkend. Meerdere patri- archen hebben het uitgesproken, dat de Voorzienigheid de Turksche overheersching had beschikt om de kerk van het Oosten te behoeden voor den onrustigen geest van het Westen. Ongetwijfeld heeft de inzinking van geestesbeschaving, waar de heerschappij der Halve Maan aanleiding toe gaf, gunstig gewerkt op het handhaven van de onveranderlijkheid van leer en praktijk. Waar tevens de kerk als pseudostaat, binnen de grenzen, haar door de opperhoogheid der Verheven Porte gesteld, met onmiskenbaar succès optrad, is het geen wonder, dat de Grieksche geest haar weldaden dankbaar aanvaardde, haar eerde met een fel anti-Roomsche gezindheid, haar als het palladium zijner nationaliteit beschouwt. De Grieksche grondwet bepaalt nog heden in haar artikelen over den Eeredienst, dat de ‘heerschende godsdienst die der Oostersche Orthodoxe kerk van Christus is’. Iedere andere bekende godsdienst geniet volkomen vrijheid, doch ‘proselytisme is verboden en evenzoo iedere andere inbreuk ten nadeele van den heerschenden godsdienst’. In die grondwet is ook de positie der kerk omschreven met de volgende woorden: ‘De Orthodoxe kerk van Hellas, als Hoofd erkennende onzen Heer Jezus Christus, in onafscheidbare dogmatische vereeniging met de Groote kerk in Constantinopel en met iedere andere orthodoxe kerk van Christus, onwrikbaar, evenals deze (kerken) vasthoudende de heilige Apostolische Canones en die der Synoden benevens | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
de heilige overleveringen, is autokephaal, haar sonvereine rechten onafhankelijk van iedere andere kerk uitoefenende, en wordt bestuurd door een Heilige Synode van opperpriesters. De geestelijken van alle erkende godsdiensten zijn onderworpen aan hetzelfde oppergezag van den staat als de geestelijken van den heerschenden godsdienst.’ Uit deze grondwetsartikelen spreekt ten duidelijkste een geest, die het juridisch eenheidsprincipe van het Roomsch-Katholieke kerkideaal ontkent. Er zijn onder de andere Oostersche kerken verscheidene, waaruit zich enkele groepen tot een unie met Rome hebben laten vinden. Vijandschap en afscheiding van het eigen volkswezen is daarvan steeds het gevolg geweest. Er bestaan z.g. ‘geünieerde’ Armeniërs, Nestorianen, Jakobieten, Kopten en Abessiniërs en nog meer dergelijke kringen. De Pauselijke Stoel komt die groepen zeer tegemoet wat betreft het behoud hunner eigen kerkgebruiken, kerktaal, kerkrecht en andere eigenaardigheiden. Feitelijk erkent dus de Roomsche kerk hier, dat een kerk als geestelijk vaderland eener geestelijke volkseenheid gelden moet en mag. Zelfs nog in haar ‘geünieerden’ staat is dus de natuur dier groepen de leer van Rome, d.w.z. de zeer sterke en principieele aandrag naar centralizatie en eenvormigheid, te sterk geweest. Als men evenwel de gevolgen van zulk een kerkverscheuring ziet bij een volk, dat zich meer van zijn volksbestaan bewust is dan de historielooze Syriërs, en denkt b.v. aan het lijden en de worstelingen der Armeniërs, is het volkomen begrijpelijk, dat de Grieksche grondwet alle proselytisme en iederen afbreuk der orthodoxe kerk van Hellas kortweg verbiedt. De geschiedenis heeft in het Oosten niet alleen positief getoond wat een Kerk voor een volk is, maar ook negatief de ellende van kerkverscheuring en de onberekenbare schade, die daarvan het gevolg is, maar al te duidelijk aan het licht gebracht. | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
Er bestaat dus onmiskenbaar een felle tegenzin tegen Rome. Desniettegenstaande bestaat er een even onloochenbare gelijkvormigheid tusschen de fundamentale gedachten, die beide kerken bezielen. In aansluiting bij Harnack (Sitzungsber. Berl. Akad. 1913) mag gezegd worden, dat het zedelijk-godsdienstig levensideaal aan beide zijden hetzelfde is. Het is een levensopvatting, die haar ideaal buiten en tegenover het gewone leven des menschen opheft. Evenzeer heerscht aan wederzijden groote overeenstemming in de formuleering der dogmatiek. Tegen het einde der middeleeuwen heeft de Orthodoxe kerk zich op verschillende punten zelfs nog dichter bij Rome aangesloten. Het voornaamste verschilpunt is gelegen in de vraag naar den ‘uitgang des H. Geestes’. Terwijl sedert duizend jaren het Westen belijdt, dat de H. Geest uitgaat van Vader en Zoon, stelt de Oostersche kerk daartegenover een uitgaan van den Vader alleen. Het moge ons zonderling schijnen en onze bevatting te boven gaan, wat men hier nu toch wel in zoekt, maar dat deze quaestie een Oosterschen geest nog warm weet te maken, getuigt het volgende voorval. In den zomer van 1912 vertoevende in het groote Lavra-klooster op den Athos, begon op een zekeren morgen de jonge monnik, die ons de morgenkoffie bracht, in een aanval van theologischen ijver dit onderwerp te behandelen. Hoewel hij ongeleerd was - hij kon niet eenmaal een Byzantijnsch heiligenleven, in eenvoudigen stijl gesteld, behoorlijk volgen - toonde hij toch een grondige kennis van de texten en sluitredenen, waarmede zijn kerk haar stelling op dit punt staaft. Het was een merkwaardige ervaring. In het vuur van zijn nationale liefde tot eigen kerk en eigen volkswezen kwam dit dogma in korten tijd tot gloeihitte. Wij zouden er niet gaarne op dat oogenblik, zelfs onderstellenderwijze, aan hebben geraakt! Hij blaakte van heilig vuur en verontwaardiging tegen Rome en verwierp de pauselijke leer op dit punt met een even heftigen als welgemeenden uitroep: ‘psemmat' ine’ ‘leugens zijn het!’ Het ligt ook inderdaad meer in den geest van het | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
Oriëntalisme om in de wereld van het goddelijke een regelmatig afdalende hiërarchie aan te nemen. Al heeft men het Arianisme, dat den Zoon inferieur aan den Vader maakte, verworpen en de leer der Drieëenheid consequent uitgebouwd, hier op dit formeele punt handhaaft de oude geesteswrong zich des te hardnekkiger. Overigens is echter de overeenstemming tusschen Oost en West grooter dan men verwachten zou: de waardeering der sacramenten, de verhouding tusschen de geloovigen op aarde en de heiligen voor Gods troon, het is alles aan deze en aan gene zijde der Jonische Zee vrijwel hetzelfde. Er zijn dan ook niet vele formaliteiten van noode om een Oostersch Christen, indien hij den Paus erkent, op te nemen in den schoot der Roomsch-Katholieke kerk en omgekeerd wordt een Roomsch Christen, die het oppergezag des Pausen loslaat, zonder veel bezwaren tot de Oostersche kerkgemeenschap toegelaten. Waar de zaken zoo gesteld zijn zou een oppervlakkig beoordeelaar allicht kunnen meenen, dat de geschiedenis en deze alleen de schuld draagt van deze scheuring van twee Kerken, die toch innerlijk nauw verwant zijn. Doch het eigenlijke eener Kerk is, waar het om zulke dingen gaat, niet zoozeer haar leer als wel haar sfeer. En hier is het onderscheid zeer duidelijk.
Voor beide Kerken is het Christendom een verlossingsgodsdienst. Beiden belijden, dat men verlost wordt van de zonde, tot het eeuwige leven, door het geloof in den godmensch Jezus Christus. Maar het Oosten ziet deze ervaringen nog in den samenhang, dien het Oriëntalisme eens schiep. Verlossing van de zonde, maar - de zonde neemt hier de functiën over van die booze machten, welke de wereldbeschouwing van het Oriëntalisme zulk een pessimistische kleur gaven. Wanneer men in de stichtelijke lectuur der kloosters bladert en opmerkt, hoe de naïeve geloovige zich op die bladzijden de wereld denkt, dan is de kosmos bijna een pandaemonium. De oude fresco's aan | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
den wand van de vroegere gemeenschappelijke eetzaal der Lavra illustreeren op lugubere wijze de wereldvizie, die voor deze geesten den achtergrond der verlossingsgedachte vormde. Voor de Oostersche kerk ligt het eeuwige leven dan ook absoluut aan de overzijde des grafs. De wereld is overal en altijd verwerpelijk. Het ‘koninkrijk Gods’ is slechts in het klooster te vinden. Ook dat is kenmerkend. Wie herinnert zich hierbij niet dergelijke opvattingen, die in Indische breinen heerschten? Zeer teekenend is ook de opvatting van het verlossingswerk. Het Westen ziet in het werk van Christus voornamelijk de kruisiging. Het Oosten echter wijdt bijkans al zijn aandacht aan het mysterie der menschwording. In de gedachtensfeer van het Oriëntalisme is dat vanzelf sprekend. Dat een Middelaar verlost en hoe hij verlossing bewerkt, is minder belangrijk. De groote vraag is: hoe is het mogelijk geweest, dat die twee werelden, die elkaar volstrekt uitsluiten, het goddelijk volmaakte en het ondermaansche rijk der duisternis, zoo in contact gekomen zijn, dat er op dat eene punt een portaal geopend is, waardoor de ziel ontsnappen kan naar 't hemelrijk? Daarom heeft de Oostersche kerk zoo fel gestreden voor de eenheid van het goddelijke en het menschelijke in den Christus. Is de Christus niet volkomen God, dan is de verlossing evenzeer in gevaar als wanneer Hij niet tegelijk volkomen mensch mag heetem. Het is de wereldvizie van het Oriëntalisme, die dezen strijd noodzakelijk maakte en het is de sterkere nawerking van dezen factor, die ook heden nog de geestelijke sfeer der Oostersche kerk onderscheidt van het Westen. Voor de toekomst van het Hellenisme is dit een feit, waarvoor men de oogen niet mag sluiten. Voor het volkskarakter en voor die energie, welke de bron is van stoffelijk en geestelijk werk, maakt het n.l een groot verschil wat of de stemming der Kerk is. De levenstoon der maatschappij kan aan den invloed der Kerk niet ontsnappen, wanneer de historische banden zoo nauw geknoopt zijn, als wij boven zagen. | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
Hoezeer dit theoretisch verschil doorwerkt in de praktijk blijkt ook hieruit, dat het Westen steeds zoekt naar middelen, die de schuld zullen delgen: boetedoeningen, goede werken, enz. Dit alles houdt het zedelijk besef levendig, onderstreept het gevoel van verantwoordelijkheid en sterkt de individualiteit. Maar het Oostersch monnikendom, hoewel met dit alles niet onbekend, richt zich veel meer op volstrekte losmaking van het aardsche en zelfs op het bereiken van extase. Wat dit zeggen kan voor het karakter der Kerk, is licht te vermoeden, niet licht echter nauwkeurig te formuleeren.
In het sacramenteele wezen wij reeds op een diepgaande overeenstemming. Thans het verschil: voor het Oosten is het kerkgebouw, het ceremonieel, de gewaden, de wierook, de zang, kortom alles wat op den eeredienst betrekking heeft, als het ware een geheel van heiligheid. De mis, die achter gesloten deuren (van traliewerk voorzien) gecelebreerd wordt, is in haar geheel slechts een bekronend hoofdpunt. Dat ligt alles in den geest der mysteriën van het antieke Oriëntalisme. De eeredienst is op aarde in al haar onderdeelen slechts een afschijnsel van de ware liturgie, die door de hiërarchieën der hemellingen voor Gods troon wordt gevierd. Die sfeer van het bovenaardsche vervult de gewelven der Oostersche kerken. De wand, die het allerheiligste afsluit, het ‘templon’, schittert van goud. Daarvoor zweeft de reusachtige cirkelronde lampendrager, die het oog langs zijn schittering omhoog voert naar den koepel, waarheen de wierook opstijgt. Uit het wonderlijk archaïstisch gezang, dat heen en wederspeelt tusschen de beide koren in de zijbeuken klinkt telkens en telkens weer: ‘dhoxa si o Theós!’ ‘Eere zij u, o God!’, of in veelmalige herhaling het welbekende ‘kyrië elèïson!’. En ondertusschen staren in 't schemerend licht de Moeder Gods, de heiligen en aartsengelen van 't templon, van de wanden, van den koepel met bovenaardschen blik over en door u heen. Zij zijn niet van deze wereld: zij staan in een houding van eeuwige | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
rust op hun gouden achtergrond. Wanneer ge, vermoeid van het staan en van de flikkering der kaarsvlammen en kerksieraden opziet naar den boog, die het allerheiligste in de hoogte afsluit, dan treft ook daar diezelfde blik uw sterfelijk oog: de Christos Kosmokrátor waakt daar over zijn heiligdom, starende in een wereld, die gij niet aanschouwt. De mensch is hier niets dan een stem. Ja, er is een sfeer in die kerken. Ge voelt u dichter bij den geest, die het Nieuw-Jeruzalem beschrijft als ‘stralende van louter goud, aan doorzichtig glas gelijk’. De Roomsch eeredienst is gansch iets anders. Hier werkt de geest van het boetesacrament ook in de sfeer der heilige handelingen. De mis zelf is niet buiten het bereik der menschelijke kleinheid gesteld: daar zijn zielmissen, missen met een intentie. In het Oosten daarentegen heerscht een andere geest: aanbidding, lofzegging, instemming in het koor der hemelsche hiërarchieën, waar het individueele ver in de diepte bij wegzinkt. Daarom is ook de Oostersche eeredienst onveranderlijk: zij volgt een onveranderlijk voorbeeld, dat in de hemelen is. Typisch Oostersch is dan ook de theorie omtrent de ikónes, de afbeeldingen der heiligen. In onze beeldspraak zou ik, wat mij door de monniken daarover werd uitgelegd, aldus samenvatten: het heiligenbeeld is in zijn vorm identiek met het heilige wezen voor Gods troon. Wanneer gij in den hemel komt, zien de heiligen er in werkelijkheid zoo uit, als zij op de kerkmuren en het templon zijn afgemaald. Het stoffelijke echter, de verf, het hout is aardsch, maar dat is ook het eenige wat aan den ikon aardsch is. Een ikon is dus geen symbool, zooals wij in het Westen denken zouden. Het is veeleer een soort brandpunt te noemen van de bovennatuurlijke kracht, welk in de persoonlijkheid van den heilige voor Gods troon aanwezig is en vandaar uitstraalt naar de aarde. Welk een macht deze gedachtenwereld in de volksziel en in de karaktervorming der individuën kan ontwikkelen, is voor ons oog niet zichtbaar. Zoo iets zou men alleen kunnen navoelen in een psychologischen roman, die uit | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
het volksleven dezer kringen geput was. De heiligenlevens en legenden geven er wel eenig vermoeden van.
Strikt genomen is het ideale leven het leven van den monnik. Men moge soms in het Oosten over de monniken lachen, hen beschimpen, toch blijft de monnik een heilig wezen. Heilig niet zoozeer in den zedelijken zin, dien wij aan dit woord hechten, maar ‘heilig’, omdat hij buiten de ‘wereld’ staat en, vooral, omdat hij niet gehuwd is. De geschiedenis heeft wel medegebracht, zoowel in 't Oosten als in 't Westen, dat het monnikendom een aparte stand werd in de Kerk en niet de Kerk zelve - ook de kosmikos, de mensch die het gewone leven niet vaarwel zeggen kan, is van den hemel niet buitengesloten - maar toch sluit die voorbereiding ook voor den gewonen mensch ascese in. Het minimum daarvan is wel de waarneming der groote vasten-tijden en een der groote dingen is b.v. een bedevaart naar den Athos. Toch verschilt de ontwikkeling der ascetische gedachten: een Oostersche monnik ontvlucht - althans principieel - de wereld en het wereldsche beide. Hij wil aan de besmetting van het aardsch gewoel ontkomen en langs den weg van ascese en meditatie doordringen tot de hemelpoort. De Westersche monnik ontvlucht wel het wereldsche, maar de wereld laat hij niet over aan haar lot. Integendeel de wereld moet onderworpen worden aan Christus, d.w.z. aan zijn Kerk. Wat hier verschil maakt is de geest. Die geest is geboren uit het oude Oriëntalisme en uit den invloed, dien het op het verloop der geschiedenis heeft geoefend. In het Oosten heeft n.l. de godsdienst nimmer geheerscht over den Staat. Van de oude Seleuciden af, die hun ius in sacris handhaafden, tot op de iconoclastische Keizers toe, die te vergeefs poogden op een enkel punt de macht van het Oriëntalisme met zwaard en scepter te breken, ja tot op heden in de Grieksche grondwet, is de Kerk op wereldsch terrein geen mededingster, maar huisgenoote van den staat geweest. | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
Dat geldt vooral voor de syncretistische godsdiensten, die Hermes, Isis, Attis, Mithras als verlosser roemden. Zij stonden op eigen terrein. De oude staatsculten verbleekten bij den gloed, dien zij ontvonkten in het hart der menschen. Individueel kwam men zijn nooden brengen aan de voeten dezer goden. Voor ieder persoonlijk konden die middelaren door de kracht hunner sacramenten, wijdingen, ceremoniën en formules de zekerheid der onsterfe-lijkheid waarborgen. Hier werd de godsdienst voor het eerst tot eene ‘Privatsache’ in den striktsten zin van het woord, zelfs tot een zaak van persoonlijk door de godheid uitverkoren zijn, gelijk Apuleius ons als dienaar van Isis verhaalt. Redding uit de booze wereld in de lichtsfeer der opperste godheid en die redding individueel gezocht en verkregen, dat is een trek van het stempel, dat het Oriëntalisme op deze wereld heeft gezet. Een melancholische gelatenheid kenmerkt dus de levensopvatting. Het is of de eeuwen van Perzich, Macedoonsch, Parthisch, Romeinsch en Byzantijnsch groot- koningschap, gevolgd door de heerschappij der Osmanen alles verplet hebben, wat opschieten kon. Zoo onophoudelijk hebben de oorlogsstormen over deze landen gewoed, dat het ras zich daarnaar heeft gevoegd, als het kromgegroeide hakhout op een heuvelrug. Of zou van oudsher de Levantijn een mensch zijn, die aan zijn bodem vastgeklemd, zich buigt onder alles wat over hem heen jaagt? Marcion b.v. spreekt reeds in de tweede eeuw zijn geloofsgenooten als ‘mede-ellendigen’ aan. Toch geven b.v. de geschriften van Lucianus, die van geboorte een Syriër was, den indruk, dat in die tweede helft der tweede eeuw nog in breede kringen het optimisme, zij het dan niet de klassieke kracht, van den Griekschen geest levende was. Ook hier blijkt dus weder, dat de ras-factor weinig verklaart. De hoofdzaak is tot welk geestelijk vaderland, tot welke geestelijke nationaliteit een mensch behoort. In zooverre als het door zijn cultuursfeer een soort | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
geestelijke nationaliteit vormde, heeft dan ook het Romeinsche Rijk bij zijn bewoners, ondanks alle verschil, ja tegenstrijdigheid van ras, zelfs een gevoel van vaderlandsliefde weten op te wekken. De Syriërs in Edessa en Nisibis tegenover hun zuidelijke buren, de Germanen in later tijd hebben, eenmaal gedrenkt met de geestessfeer der Grieksch- Romeinsche rijkseenheid, dat Rijk als een erfgoed verdedigd tegen hun stamverwanten. Oriëntalisme en Hellenisme zijn dus feitelijk twee geestelijke nationaliteiten, die dieper scheiding maken dan verschil van ras en bloed. Die beide zijn blijven bestaan tot op heden. Die beide zullen wellicht in de ontwikkeling van den Helleenschen staat de eeuwenoude worsteling weder beginnen. Welke nationaliteit zal het winnen?
Op dit punt begint zich dus de vraagstelling vanzelf te precizeeren. De Grieksche kerk staat onmiskenbaar onder den invloed van den Oosterschen geest. Zij is de organisatie, waarvan deze geest - indien we een oogenblik de machten, die thans weer in het perk treden, zoo personifieeren mogen - zich bedienen zal, het organisme, dat hij aan zijn wil en doel zal onderwerpen. De historische adeldom dier Kerk, de piëteit, die zich aan haar hecht, haar eigenaardige sfeer als geestelijk vaderland, het gezag dat het Evangelie heeft over menschenharten en dat ook in haar midden zich gelden doet - alles wat een ware Kerk maakt tot een bron van kracht, zal dus ten goede komen aan de strijdkrachten van den Oosterschen geest. Onberekenbaar zwaar is het gewicht van al deze dingen, welke de schaal doen doorslaan ten gunste van den geest, dien wij kennen als doodelijk voor de energie, die het Westersch cultuurleven eischt. Wat staat daar tegenover? Het ideaal van het Hellenisme. Wij, die Hellas tellen onder onze geestelijke voorouders, beseffen, dat het Hellenisme, wanneer het uit de periode van cultuurdrang tot | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
een tijdperk van eigen herboren scheppingskracht komt, in botsing moet komen met die andere geestesmacht. Zal het dan beter slagen dan in de Oudheid?
In den oorlogsstorm, die nu bedaard is, ligt een belofte voor de toekomst. Hier althans hebben de Balkanvolkeren een élan geopenbaard, dat uit de verborgen krachten hunner eigen natuur is opgeweld. Zonder de verdiensten van andere natiën ook maar een oogenblik te verkleinen, staat echter dit vast, dat vooral bij de Hellenen de middelen aanwezig zijn, die dit vernielende vuur tot een blijvende drijfkracht kunnen maken. Zij bezitten een in de historie geworteld ideaal. Zij hebben in hun Ellinismós iets dat van grooter beteekenis is dan b.v. de verlangens, die uitgaan naar een Groot-Servië. Immers het toekomstbeeld, dat in deze idée-force besloten ligt, is omlijnd, heeft een geestelijken inhoud zelfs, heeft in de klassieke litteratuur een bron van kracht, waaruit heel Europa put, maar wier bizondere beteekenis voor Griekenland zelf toch zeker wel door niemand onderschat zal worden. Bovendien zal de strijd om de realizeering van het terrein, dat nu aan Hellas teruggekomen is, de geestesontwaking van het Hellenisme ten goede komen. Griekenland zal zich moeten toeleggen op al die takken van de Europeesche wetenschap, die voor de realizeering van stoffelijk bezit onmisbaar zijn. Daarmede is de geest van het Oriëntalisme onvereenigbaar. Harnack heeft (t.a.p.) den geest der Oostersche Kerk gekarakterizeerd als de ‘in kultureller, philosophischer und religiöser Hinsicht’ versteende derde eeuw. Welnu, met de cultuuridealen van het individualistisch pessimisme der derde eeuw, verdraagt zich de strijd om het bestaan onzer dagen niet. Hellas wil bestaan. Het heeft zijn bloed vergoten voor zijn ideaal. Hellas' universiteit heeft als orgaan van het Hellenisme steeds groote beteekenis gehad, rijst gedurig in wetenschappelijk aanzien en zal, onder den aandrang, dien de nieuwe omstandigheden scheppen, ongetwijfeld de posi- | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
tieve deugden van het heden tegenover de negatieve eigenschappen van lijdzaamheid en berusting weten aan te kweeken en tot bloei brengen. Het Oriëntalisme heeft het verleden, het Hellenisme het heden voor zich. Is het zeker, dat de Kerk al haar gewicht in de schaal van het verleden werpen zal? Zal de ontwikkeling van het Hellenisme zich misvormen moeten door een anti-kerkelijken wrong? Of zal het ongemerkt den vreemden geest van het Oosten ook weten te bannen uit de Kerk?
Laten wij hopen, dat dit laatste geschieden zal. Er zijn punten aan te geven, die het verloop van den stroom in deze bedding niet ondenkbaar maken. In de eerste plaats het feit, dat de Kerk zelve den nationalen geest en haar idealen gered heeft door eeuwen van duisternis heen. Men wordt aan zulk een ideaal niet zoo spoedig ontrouw. In de tweede plaats het feit, dat de kerk van Hellas in haar karakter van Oostersche kerk zich niet actief op het terrein van de wereldsche dingen kan begeven. Zij erkent veeleer de eischen, die deze dingen stellen, en trekt zich terug uit de sfeer, die den Staat toebehoort, wel te verstaan den Orthodoxen staat. In het geval, dat echter de Helleensche staat bezield zou worden met een geest, die de Kerk op haar eigen geestelijk terrein wilde aanvallen, zou zij ongetwijfeld niet weerloos wezen. Een machtsorganisme is zij echter niet: haar kracht ligt in de geestelijke nationaliteit harer lidmaten. Er is bovendien een omstandigheid, die zulk een botsing onwaarschijnlijk maakt: hare priesters zijn gehuwd en staan daardoor midden in het burgerlijk en economische leven. Waar het economische leven den geest van het Hellenisme bevordert, ja eischt, is het niet onwaarschijnlijk, dat op den duur die geest zoo zal aanwassen in volk en priesterschap beide, dat de greep van den Oosterschen geest verslappen moet. | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
Maar het dogma? Het is immers zelfs door de Grondwet gesanctionneerd in de woorden: ‘de Orthodoxe kerk van Hellas, in onafscheidbare dogmatische vereeniging met de Groote kerk van Constantinopel,.... evenals deze vasthoudende de heilige Apostolische Canones en die der Synoden benevens de heilige overleveringen’? Daartegenover staat, dat dit artikel begint met de woorden: ‘als Hoofd erkennende onzen Heer Jezus Christus’. Alleen, wanneer het Oriëntalisme over volk en intellect de heerschappij voert, kan men meenen, dat Jezus Christus en het Evangelie eenstemmig zijn met dit erfdeel. Zoodra het Oriëntalisme verzwakt, komt de geestesmacht, die in de kern - ook van het Oostersch Christendom - besloten ligt, los. Welk een geweldige macht dat is, weten wij uit onze Kerkhervorming. En zeker is de toekomst, waarvoor Hellas nu den bloedprijs betaald heeft, een tijd, waarin krachtsontwikkeling, persoonlijkheid en cultuur zich ontplooien moeten. Het Oriëntalisme gaat echter niet samen met jonge kracht. Indien het al het gewicht van het verleden aanvoeren kan, het heeft ook al dit gewicht mede te slepen. Indien het de Kerk nog voor zich heeft, die Kerk zelf is zoo nationaal, zoo los georganiseerd, zoozeer principieel conservatief in haar gedachtenwereld, dat zij geen geestesmacht mobiliseeren kan om geestelijke krachten geestelijk te overwinnen. Toch zou alleen zulk een overwinning beslissend zijn. Tenslotte is het denkbaar dat het Hellenisme, wanneer het niet met het Evangelie binnen de Grieksche kerk zegepraalt, zich met het Evangelie tegen haar zal keeren.
Het zou niet moeilijk zijn een minder hoopvol beeld te schetsen. Profeteeren, zelfs al is het niet meer dan dat vermoeden en gissen, waarmede in het klein een ieder zijn levenskoers tracht te bepalen, is altijd een onzeker werk. Men kan misschien het rechte treffen. Het rechte mist men echter zeker, wanneer vooringenomenheid medespreekt. De tijd van het Philhellenisme ging voorbij, toen de periode der Romantiek werd afgesloten. Het schijnt soms | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
wel, of in een soort Antihellenisme die romantiek nog voortleeft: een verregaand pessimisme - dat even kwistig zijn verguizing uitdeelt als de oude romantische geest zijn Griekenverheerlijking - is geneigd om van Hellas en zijn bewoners nimmer iets van beteekenis te verwachten. De eenvoudige werkelijkheid is, dat ook de Grieken niet beter zijn dan hunne vaderen. Het klassieke Athene was geen ideale Staat en de Athener van Pericles' dagen zeker geen ideaalmensch. Ondanks de zwarte vlekken, die de geschiedenis bij het oude Hellas ontdekt, hebben toch de toenmalige dragers van den Helleenschen geest mannen als Socrates, Plato en Aristoteles voortgebracht. Zouden dan de smetten, die het tegenwoordig Hellas aan mogen kleven, het hedendaagsche Hellenisme met onvruchtbaarheid moeten slaan? Het verkeert zelfs in gunstiger omstandigheden: wanneer het zijn oriëntalistische banden slaakt, zal het tegelijk in zijn Kerk de levende kracht van het Christendom in diezelfde mate doen herleven en daarin een machtigen steun vinden. Hoe dit zij of worden zal, deze conclusie mag wel worden getrokken: het karakter der Grieksche kerk, zooals het zich tot nu toe heeft bevestigd, is wellicht ongunstig te achten voor de toekomst van den Griekschen geest, maar dat zij het Hellenisme zou vermogen te knotten, is niet met overwegende waarschijnlijkheid aan te toonen. |
|