Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Over John Bright
| |
[pagina 351]
| |
met aanhalingen uit de redevoeringen en hij heeft daaraan stellig zeer verstandig gedaan; doch die aanhalingen geven toch slechts een zeer onvolledigen indruk van de wijze, waarop Bright binnen en buiten het Parlement de taak vervulde, die hij zich had opgelegd. Hoe hij het volk leerde wat hij als recht en billijk beschouwde, met welk een nadruk, volharding en bekwaamheid hij dit opeischte, onvermoeid strijd voerend tegen de macht der klasse, aan wier wanbestuur hij schier alle misstanden weet, dat alles, wat de pit en kern is zijner historische persoonlijkheid, kan eigenlijk slechts uit het lezen zijner redevoeringen worden gekend. Volkomen terecht zegt de heer Trevelyan, dat Bright's speeches zijn eenige groote politieke wapen waren. Door die juiste opmerking wordt, dunkt mij, duidelijk aangewezen, op welke wijze men het best hem recht zou doen wedervaren en de beteekenis van zijn optreden in het licht stellen: niet door een beschrijving, die wordt toegelicht door brokstukjes uit zijne redevoeringen en brieven, maar door eene uitgave van John Bright's Speeches and letters, voorzien van eene goede historische inleiding en van een toelichting, die de schakel zou vormen tusschen de documenten. Eén zeer wezenlijke kracht van den redenaar zou weliswaar ook dan nog den lezer verborgen blijven: Bright had, volgens het getuigenis van velen die hem gehoord hebben, een stem van buitengewone welluidendheid en buigzaamheid, die de aandoeningen van hartstocht, van verontwaardiging, van medelijden, in den meest treffenden en juisten toon vermocht te vertolken. De bekorende macht, die hiervan uitging, kunnen wij thans niet meer ondergaan. Doch voor het overige zou eene uitgave in den bedoelden geest zeker er in kunnen slagen, beter dan eenige biographie, om Bright te doen kennen zooals hij geleefd en gewerkt heeft en om te doen gevoelen wat hij is geweest voor zijn tijd en zijne tijdgenooten. Zulk een uitgave bestaat niet. De heer Trevelyan zou haar ons waarschijnlijk hebben kunnen verschaffen maar heeft een anderen weg gekozen om tot hetzelfde doel te komen. Hoewel hij hierin m.i. niet ten volle is geslaagd | |
[pagina 352]
| |
en langs dien weg ook niet slagen kon, is er toch alleszins reden om hem dankbaar te zijn voor wat hij ons biedt: talrijke nieuwe gegevens, waarover hij heeft kunnen beschikken door de medewerking der familie Bright en van vele anderen, heeft hij met talent gebruikt om, tegen den achtergrond der geschiedenis van het Britsche rijk, het leven uit te beelden van zijn held, voor wien hij eerbiedige en warme vereering koestert en met wiens opvattingen en inzichten hij nagenoeg geheel overeenstemt. Aan die vereering en overeenstemming is het te danken, dat zijn boek met groote liefde is geschreven, en men neemt daarvoor gaarne in den koop een zekere eenzijdigheid, die er af en toe mee gepaard gaat; zij kan te minder kwaad, omdat de politieke overtuigingen van den schrijver zoo duidelijk aan den dag treden, dat de lezer van zelf wel op den invloed, dien zij allicht op zijne waardeeringen oefenen, verdacht moet worden. Te meer verklaarbaar is die invloed, omdat de denkbeelden, waarvoor Bright - met anderen te zamen maar hij in de eerste rij - zoolang heeft gestreden, voor een deel thans nog strijdpunten zijn tusschen de staatkundige partijen in het Britsche rijk. De leidende gedachte zelfs van zijne staatkundige werkzaamheid, de democratiseering der Engelsche instellingen en dus het breken van de macht der grondbezittende aristocratie, heeft ook op het oogenblik nog groote beteekenis in Engeland; en wie de rede leest, waarmee minister Lloyd George onlangs een aanval op de opeenhooping van grond in weinige handen heeft gedaan, zal in de kenschetsing van de toestanden ten platten lande trekken kunnen vinden, die ten levendigste herinneren aan redevoeringen, jaren geleden door Bright uitgesproken. Van het zeer lezenswaardig boek des heeren Trevelyan is voor de volgende bladzijden herhaaldelijk met dankbaarheid gebruik gemaakt.
Groot-Brittannië's vervorming van een overwegend agrarisch land, zooals het eeuwen lang geweest was, tot een industriestaat, heeft zich eerst in den loop der 19e | |
[pagina 353]
| |
eeuw voltrokken; de aanvang echter van dit proces valt in de tweede helft der 18e, en omstreeks den tijd der geboorte van John Bright (1811) was de uitwerking van wat men de industriëele omwenteling pleegt te noemen reeds zeer zichtbaar en voelbaar geworden. In het midden der 18e eeuw was de weefnijverheid nog in den toestand, waarin zij honderden jaren lang, zonder ingrijpende wijzigingen, had verkeerd; in 1815 - om een rond jaar te nemen - was zij modern geworden, was zij in haar wezen wat zij nu is. Zij was geweest een huisindustrie: spinnen en weven geschiedden in de woningen nog met nagenoeg dezelfde werktuigen als in de middeleeuwen; het waren bijbedrijven van den landbouw, in het bizonder het spinnen, dat door vrouwen en kinderen werd verricht in de uren, die niet voor den veldarbeid werden opgeëischt of dezen niet toelieten; werkplaatsen en fabrikanten, in den zin dien wij aan deze woorden hechtten, waren er niet. Een reeks van uitvindingen wierp deze oude verhoudingen omver; de machine bracht eene omwenteling te weeg. In de jaren van de groote worsteling met het revolutionnaire en Napoleontische Frankrijk had die omwenteling haar beslag gekregen: in 1815 zijn er de werkplaatsen, de fabrikanten, de fabrieksarbeiders, zijn ook vrouwen en kinderen dienstbaar geworden aan de machine. En daaraan is gepaard gegaan eene verhuizing van de industrie. Omstreeks 1750 waren de wevers nog verspreid over het land. Dan kwam eerst de spinmachine, die de inrichting van fabrieken, van groote werkplaatsen voor de spinners en spinsters, ten gevolge had; om die fabrieken heen vestigden zich de wevers; het was eene verandering die eene samentrekking maar nog niet eene verplaatsing met zich bracht van de industrie, welke nog steeds met de hand werd gedreven. Maar straks begon de aanwending van waterkracht, die de spinnerijen naar de rivieren deed verhuizen; dientengevolge moest in streken, waar water ontbrak, op den duur de oude weverij te niet gaan, het werk werd er al schaarscher, het loon al lager. Eene nieuwe verplaatsing, en een nog sneller wegsterven der | |
[pagina 354]
| |
oude nijverheid, volgde dan uit de vervanging van waterkracht door stoomkracht, want nu werden de fabrieken daar gevestigd, waar steenkool gemakkelijk en met de minste kosten te verkrijgen was; in het kolenrijke Noordwesten van Engeland trok zich thans de industrie samen, fabriekssteden groeiden daar snel op. Voor de massa der bevolking van Engeland was deze omwenteling een ramp, omdat door den ondergang der oude huisindustrie de landbevolking verstoken werd van een deel der verdiensten, waaraan zij gewoon was geweest; en te zwaarder werd zij er door getroffen, doordat in latere jaren hiermee eene verandering evenwijdig liep in de agrarische verhoudingen, die ook een revolutie kon heeten. Evenals in de nijverheid duurden, omstreeks het midden der 18e eeuw, in den landbouw toestanden van eeuwen her voort. Weliswaar vertoonden sommige streken, vooral in het Oosten, de vruchten van verbetering en verstandig beleid in het landbouwbedrijf, maar in een groot gedeelte van het rijk leefde men van vader op zoon, van geslacht op geslacht voort in verhoudingen en gewoonten, die aan den eenen kant een zekere vastheid van bestaan waarborgden aan den kleinen boer doch anderzijds oorzaak waren dat de bodem van Groot-Brittannië in de verste verte niet opbracht wat hij kon opbrengen. Uitgestrekt waren, de onbebouwde, woeste gronden; het stelsel van dorpsgemeenschappen, die gezamenlijk den grond bebouwden, hare gemeene weiden en bosschen hadden, overheerschte in vele streken; verandering en verbetering werden tegengehouden door gehechtheid aan het oude herkomen, door gemis aan kapitaal bij de kleine boeren, door gebrek aan markten en eenigszins behoorlijke verbindingswegen, door de gewoonte van verpachting op korte termijnen. Hier tegen bond Arthur Young een hard-nekkigen strijd aan; in cultuur brengen der woeste gronden, verdeeling der gemeene landerijen en wouden, afschaffing der gezamenlijke bebouwing, lange pachttermijnen, groote bedrijven, toepassing der nieuwste en beste methoden van bebouwing en fokkerij, en, als onafwijsbare voorwaarde voor | |
[pagina 355]
| |
dit alles, het steken van aanzienlijk kapitaal in het land, zoowel door landheer als door pachter, dat waren de hoofd-punten van het programma, dat hij onvermoeid aanprees en dat ook gaandeweg werd uitgevoerd onder de medewerking van de wetgevende macht, die door de zoo-genaamde enclosure-acts voor de verdeeling der gemeene gronden de regels stelde. Dat het tot deze omwenteling kwam, daartoe droegen voorzeker ook de nieuwe behoeften bij, die door de industrieele revolutie in het leven werden geroepen. Er was een groote stijging in de bevolking van Engeland; tusschen 1740 en 1815 zal zij van ruim zes tot bijna elf millioen zielen zijn geklommen, en in de nijverheidssteden groeide zij met buitengewone snelheid aan; hier ontstonden centra, die van elders met de producten van landbouw en veeteelt moesten worden gevoed, terwijl in het algemeen de groote aanwas der bevolking veel hoogere eischen dan vroeger stelde aan de voortbrenging van het land. Het lijdt geen twijfel, dat, in haar geheel beschouwd, deze verandering een aanzienlijke vooruitgang is geweest, evenmin dat zij, die over kapitaal konden beschikken en het durfden aanwenden, er in de meeste gevallen zeer wel bij gevaren zijn. Maar even zeker is het, dat zij een grooten achteruitgang beteekende voor den kleinen boer, die, uitzonderingen niet te na gesproken, er het slachtoffer van werd. Bij de verdeeling der gemeene gronden hadden sommigen geen voldoende bewijzen van hunne rechten, anderen kregen te weinig land om er eene koe op te kunnen houden, weer anderen lieten zich verlokken om hun aandeel te verkoopen, kortom, het gevolg was dat de kleine landbouwers, door de industrieele omwenteling beroofd van een der bronnen van hun onafhankelijk bestaan, nu door de revolutie in den landbouw hun eigendom aan den grond verloren. En dan bedenke men, dat Groot-Brittannië van 1793 tot 1815 schier onafgebroken in oorlog was met Frankrijk en diens bondgenooten; dat dientengevolge de belastingen, waaruit niet alleen de oorlogskosten maar ook de renten der angstwekkend stijgende staatsschuld moesten worden gekweten, gedurig werden | |
[pagina 356]
| |
opgeschroefd en dat indirecte belastingen een zeer belang-rijke plaats op het budget innamen; men bedenke boven-dien, dat de prijzen der levensmiddelen, reeds in de hoogte gedreven door de aanzienlijke vermeerdering van vraag, die van den snellen aanwas der bevolking het gevolg was, tot buitensporige hoogte stegen, toen zich hieraan nog paarde het blokkade-systeem van Napoleon, het continentaal stelsel. Geen wonder dat het voor den landheer en den welgestelden pachter gulden dagen waren, maar dat de arme boer, tegelijk beroofd van zijn aandeel aan den gemeenen grond en van de verdiensten der huisnijverheid, geprest door zware belastingen en buitenmatige prijzen, tot ellende verviel. Hij werd de loonarbeider, afhankelijk van den landheer of den pachter, die hem zijn zwaren arbeid op de schamelste wijze betaalde. Velen, door nood gedrongen of zich vleiend met een betere toekomst, verlieten het platteland en trokken naar de steden om in de nieuwe industrie een bestaan te zoeken; doch gesteld al dat zij er werk vonden, dan geraakten zij toch in even groote of nog erger afhankelijkheid. Immers met de revolutie in de nijverheid waren ook de oude bepalingen over vaststelling van loon door de vrederechters en over het leerlingschap te niet gegaan, lang voordat zij, in 1811 en 1814, door het Parlement werden opgeheven; het aanbod van werkkrachten was groot, de fabrikanten waren er op uit zich die zoo goedkoop mogelijk te verschaffen, vrouwen- en kinderarbeid waren op de meest gruwelijke wijze in zwang, aan gezondheid en leven der menschelijke arbeidskrachten werd niet gedacht, alles werd opgeofferd aan de goedkoopst mogelijke productie; daarentegen verbood, tot 1824, de wet aan de arbeiders om zich te vereenigen en te organiseeren. En ook hier deden zich de gevolgen der worsteling met Napoleon gevoelen; maar terwijl in het landbouwbedrijf de armen er het lijden, de grondbezitter en de groote pachter er het voordeel van hadden, ondervonden in de industrie allen er de pijnlijke uitwerking van. Doch niet in gelijke mate. De fabrikant zag zijne verdiensten verminderen, leed misschien schade | |
[pagina 357]
| |
in enkele jaren, moest zijn bedrijf inkrimpen, maar zij, op wie dit allereerst neerkwam, waren de arbeiders, wier loonen nog meer omlaag gingen of die, erger nog, werden ontslagen en, werkeloos, aan gebrek prijs gegeven waren. Eindelijk sloeg het uur van den vrede, maar de verwachte betere dagen bracht hij niet; zelfs werd voorloopig de toestand voor de arbeiders, zoowel op het platteland als in de steden, nog ongunstiger, want het einde van den oorlog, die zoovele handen had bezig gehouden, voerde plotseling een groot aantal nieuwe werkzoekenden op de arbeidsmarkt. En die aanvoer kon niet worden opgenomen. Ook de verwachtingen der fabrikanten toch bleven onvervuld: zij hadden gerekend op een grooten afzet naar het buitenland, doch het vasteland, verarmd door zoovele krijgsjaren, had niet de gewenschte koopkracht, terwijl bovendien de Britsche beschermende handelspolitiek door zware rechten den invoer uit andere landen, waarmee de uitvoer uit Engeland in hoofdzaak zou hebben moeten betaald worden, ernstig belemmerde. In de zaken bleef het slap en de werkzoekenden ondervonden er de gevolgen van in de fabrieksdistricten. Veel erger echter verging het den landbouw, die zich naar de oorlogsprijzen zijner producten had ingericht en thans, na het herstel van den vrede, een geweldigen terugslag ondervond. Een botsing van belangen lag hier open en bloot voor aller oogen: de groote massa der bevolking, die zwaar geleden had onder den druk der buitensporig hooge prijzen van den grond en zijner voortbrengselen, snakte naar verlichting en verwachtte die stellig van den vrede; landheeren en pachters daarentegen, allen die bij de onnatuurlijk opgedreven prijzen van het land en de landbouw-producten baat hadden gevonden of meenden te vinden - het zoogenaamde ‘landed interest’ - riepen, nu plotseling een zoo scherpe daling der prijzen intrad, om hulp ten einde die tegen te gaan. Regeering en Parlement gaven aan deze noodkreten gehoor en brachten in 1815 eene wet tot stand, die invoer van koren in Engeland verbood, zoolang het daar niet den prijs van 80 shilling per quarter had bereikt. Er zijn er, die meenen dat het Parlement toenmaals wel | |
[pagina 358]
| |
tot zulk een maatregel moest overgaan om den geheelen ondergang van den landbouw af te wenden, die nog erger gevolgen dan deze wet zou gehad hebben. Het is mogelijk, hoewel moeilijk uit te maken, dat de landbouw deze crisis niet zonder bescherming zou hebben kunnen te boven komen. Vast staat het evenwel, dat de wet van 1815 een hongerwet was voor honderdduizenden, en zij bleef dit ook nog, nadat zij in 1828 in zooverre was gewijzigd, dat het invoerrecht steeg naar een schaal, die begon met één shilling per quarter als dit in Engeland 73 shilling kostte. Ook deze schaalrechten hielden het koren kunstmatig op zeer hoogen prijs, en daar, met uitzondering van korte opflikkeringen tusschen 1822-1824 en 1833-1836, de slapte in zaken aanhield, duurden de drukkende omstandigheden voor de massa voort. Echter niet, zonder dat onder de arbeiders in de steden een pogen aanving om tot verbetering te geraken. Een dubbele beweging openbaarde zich: eenerzijds een streven om opheffing te verkrijgen van het verbod van vakvereenigingen, met het doel om door aaneensluiting betere arbeidsvoorwaarden te bedingen van de fabrikanten; anderzijds een agitatie tegen de bestaande samenstelling van het Parlement, voortspruitend uit de overtuiging dat alleen door eene hervorming van dit lichaam het kwaad, waaronder het volk leed, kon worden aangetast in den wortel. Inderdaad was de samenstelling van het Parlement, berustend op grondslagen en regelingen, die eeuwenoud waren en dagteekenden uit tijden toen Engeland geheel het karakter van een overwegend agrarisch land droeg, wel verre bij de oeconomische ontwikkeling van het rijk ten achter geraakt en meer en meer eenzijdig geworden, naarmate de maatschappij zich had vervormd. Het ‘landed interest’, dat in het Hoogerhuis door de erfelijke pairs en de bisschoppen der Anglikaansche kerk reeds oppermachtig was vertegenwoordigd, overwoog ook ten eenenmale in het Lagerhuis, het sterkst bij de Tories maar toch ook wel degelijk bij de Whigs. Eene beweging ten gunste van hervormingen, welke zich in de tweede helft der 18e eeuw vrij krachtig had doen gelden, was gestuit en geheel terug- | |
[pagina 359]
| |
gedrongen tengevolge van de Fransche revolutie, die in Engeland eene reactionnaire uitwerking had gehad en de overtuiging der voortreffelijkheid van de aloude instellingen dieper gevestigd had dan ooit. In de jaren, dat zich de omwenteling in de nijverheid en den landbouw voltrok, lag dus de groote macht van het Parlement in de handen van de kleine klasse der aristocratische grondbezitters, met wie de officieele, Anglikaansche kerk, in het bezit van allerlei voorrechten en van groote inkomsten uit den grond, ten nauwste was verbonden. Zulk eene oeconomische omwenteling gaat onvermijdelijk gepaard met hardheid en lijden voor velen, door geen wetgevende macht af te wenden; maar Regeering en Parlement zouden hebben kunnen streven naar verzachting van hare gevolgen. Ongelukkig echter was het eigenbelang der klasse, die het monopolie van macht bezat, diep betrokken bij die revolutie, en het had allen schijn of, hetzij dan uit gebrek aan inzicht, hetzij uit begeerigheid, de belangen van het geheele volk door Parlement en Regeering werden ondergeschikt gemaakt aan het voordeel der bevoorrechte aristocratie. Geen wonder, dat sinds 1815 de noodlijdenden heul gingen zoeken voor hunne ellende in vermindering van de macht dier aristocratie: een beter samengesteld Parlement zou zich hunne belangen ter harte nemen, allereerst een einde maken aan de duurte van het brood; hervorming van het Parlement, afschaffing van de korenwet werd de leuze eener radicaal-politieke beweging onder de arbeiders. Maar de ontruste heerschende klasse stelde zich forsch te weer: samenkomsten werden verboden, en in 1819 werd de groote meeting op Peterlo, eene vlakte bij Manchester, met bloedig geweld verhinderd. Op deze wijze slaagde de regeering er in de beweging tijdelijk te smoren, maar in de gemoederen der arbeiders hoopte de wrok zich hooger op en bleven de leuzen bewaard, opnieuw uitklinkende naar buiten als, na enkele betere jaren, de nood weer feller neep. Het waren echter niet alleen de arbeiders, die om hervorming van het Parlement vroegen. De middenklasse der zich staag uitbreidende steden, die in de nieuwe nijver- | |
[pagina 360]
| |
heid betrokken en gedeeltelijk reeds tot welvaart en rijkdom gekomen was, gevoelde steeds levendiger het onrecht, dat zij geheel niet vertegenwoordigd was in het Lagerhuis en dat hare belangen daar niet werden bepleit. Gaandeweg won ook onder haar de roep om ‘Reform’ in kracht, en terwijl zoodoende buiten het Parlement de hervormingsbeweging al sterker werd, drong zich aan een gedeelte der Whigs ook allengs de overtuiging op, dat de tijd eene uitbreiding van het kiesrecht en eene billijker verdeeling der zetels eischte. Met dezen toenemenden aandrang op hervorming van het Parlement in Groot-Brittannië ging een veel heftiger beroering van Ierland evenwijdig. Zwarte ellende onder de Ieren gaf er ruimschoots aanleiding toe, doch hier waren bovendien andere krachten werkzaam, die een veel feller en bitterder karakter gaven aan den strijd tegen het bestaande; nationale en godsdienstige verdrukking hadden hare vruchten voortgebracht, en hoe dikwijls ook het verzet der Ieren was neergeslagen, onbedwingbaar verhief het zich telkens opnieuw. Het waren weer de Engelsche aristocratie en de Anglikaansche Kerk, bezitters van een groot deel van den Ierschen grond of uit de belasting der katholieke Ieren hare inkomsten trekkende, die bij de bestendiging van het oude hare belangen het best verzekerd vonden en zich hardnekkig bleven kanten tegen eene verandering die reeds jaren aan de orde was, de opheffing der bepalingen welke katholieken den toegang tot het Parlement en ambten afsneden. In het Lagerhuis weliswaar was een toenemend aantal voorstanders van dezen maatregel, die, naar velen hoopten, een einde zou maken aan de beroering in Ierland; maar het gros der Tories in het Lagerhuis en het Hoogerhuis, waar zij verre de overhand hadden, bleef zich met beslistheid verzetten. Doch meesterlijk geleid door den agitator O'Connel, die aan de Engelschen een niet vergeten voorbeeld gaf van het vermogen eener groote organisatie, ontwikkelde de Iersche beweging zulk eene kracht, dat ook de Tory-regeering er van onder den indruk kwam. | |
[pagina 361]
| |
Zoo geschiedde het, dat in 1829 het ministerie Wellington-Peel, hoofdzakelijk uit vrees voor de gevolgen die een langer afwijzen van den wensch der Ieren dreigde na zich te sleepen, zelf de emancipatie der katholieken ter hand nam en haar, zij het ook onder een aantal beperkingen, afdwong van Kroon en Hoogerhuis. En wederom was het de vrees, die nu spoedig ook de overwinning verschafte aan de Reform-beweging in Groot-Brittannië, aan wier hoofd zich thans de leiders der Whigs hadden gesteld. Na den val van het Tory-cabinet, dat zich door de emancipation-act in de eigen partij vele vijanden had gemaakt, kregen zij in November 1830 de regeering in handen, met lord Grey aan het hoofd, die, evenals John Russell, in het laatst der 18e eeuw reeds tot de hervormingsgezinde volgelingen van Fox had behoord. Vóór zijn aftreden had Wellington door zijn vermaarde uitspraak tegen elke Parlementshervorming de gemoederen, die al in beroering waren gebracht door de gebeurtenissen van dit jaar op het vasteland, nog meer geprikkeld; overal in den lande verrezen vereenigingen ter bevordering van Reform, die een zeer werkzame propaganda voerden. De Whig-regeering kwam nu ook spoedig met een voorstel tot hervorming maar vond hardnekkig verzet: eerst in het Lagerhuis, dat dientengevolge ontbonden en door de verkiezingen genoegzaam gewijzigd werd om aan het ontwerp eene meerderheid te verzekeren; maar dan volgde een nieuwe zware strijd met het Hoogerhuis, dat na langen tegenstand slechts zwichtte voor den uitgesproken wil der openbare meening uit vrees voor geweld en voor den wensch van den koning, uit vrees voor de benoeming van een groot aantal nieuwe pairs. De hervorming van 1832 bracht een groote verbetering in de verdeeling der zetels en een ingrijpende verandering in het kiesrecht; maar evenmin als de verbetering zoover ging als menigeen wenschelijk scheen, evenmin was de verandering zoo groot als velen gehoopt hadden. Het kiesrecht kwam wel aan het overgroote deel der midden-klasse maar de arbeiders bleven ervan verstoken, en de | |
[pagina 362]
| |
uitkomst der hervorming in haar geheel was wel eene vermindering maar niet de opheffing van het overwicht der grondbezittende aristocratie. Het duurde dan ook niet lang, of onder de arbeidende klasse openbaarde zich een toenemende verbittering. Weliswaar bracht de Whigregeering met het nieuwe Parlement verschillende belang-rijke hervormingen tot stand, maar afgezien van de wetten op den kinderarbeid van 1834, ondervond de arbeidersklasse hieraan geen verlichting harer nooden, zelfs werd de nieuwe armenwet van hetzelfde jaar, hoe goed ook bedoeld en hoe gelukkig ook in de uitwerking op den duur, voor het oogenblik als een groote hardheid gevoeld. Aan de korenwet werd niets veranderd, de belastingen bleven zwaar drukken, de slapte in de nijverheid keerde telkens terug, en in de ellende van de arbeiders kwam geen verbetering. Zij kregen het gevoel, dat zij, die door hun agitatie zoo krachtig hadden meegewerkt om het verzet tegen Parlementshervorming te breken, waren misleid en bedrogen; dat zij waren gebruikt voor de doeleinden van anderen en daarna buiten de deur gesloten. In het Lagerhuis zelf werden ook stemmen gehoord, die op verdere hervorming aandrongen; voorstellen tot invoering-van geheime stemming, tot hervorming van het Hoogerhuis en tot afschaffing der vermogenseischen voor de verkiesbaarheid tot het Lagerhuis, tot aanmerkelijke uitbreiding van het kiesrecht, tot verkorting van den termijn van zeven jaren waarvoor het Lagerhuis verkozen werd, kwamen ter tafel van de zijde der radicalen als Roebuck, Grote, Hume e.a., doch vonden geen steun bij de groote meerderheid van het Parlement, evenmin als bij de Regeering.
In de jaren, dat deze stroomingen en gebeurtenissen in het Vereenigd Koninkrijk de algemeene aandacht bezig hielden, groeide John Bright op van kind tot man. Zijn vader, Jacob Bright, ging het voorspoedig in de wereld. Hij stamde uit een familie, die, als zoovele andere, tijden lang het boerenbedrijf met het weversvak tegelijk had uitgeoefend en in nederige omstandigheden verkeerde. Zelf | |
[pagina 363]
| |
had hij met goeden uitslag meer bizonder in de nijverheid zijn brood gezocht, en nadat hij ettelijke jaren in ondergeschikte betrekking was werkzaam geweest in een katoenspinnerij te Rochdale, niet ver van Manchester, schoten hem een paar bekenden, die evenals hij tot de Society of Friends behoorden, het benoodigde kapitaal voor om zelf daar een fabriek te beginnen; de onderneming slaagde en gaandeweg werd Jacob Bright een welgesteld fabrikant. In hetzelfde jaar 1809, waarin hij zijn eigen bedrijf opzette, trouwde hij in twreede huwelijk met Martha Wood, en uit deze verbintenis werd den 16en November 1811 John Bright geboren, het oudste kind in leven van een snel aangroeiend gezin. Te Rochdale kreeg John zijn eerste onderwijs: van zijn tiende tot zijn vijftiende jaar was hij buiten het ouderlijk huis om verschillende scholen van Friends in Lancashire en Yorkshire te bezoeken, en daarmee was zijne schoolopvoeding ten einde: hij kwam nu bij zijn vader in de zaak. Deze jaren buiten hadden hem goed gedaan: zijn aanvankelijk zwak gestel was er gesterkt, en daarenboven had hij er zijne bedeesdheid overwonnen; als een stevige en flinke jongen keerde hij in 1827 in het ouderlijk huis terug. Natuurlijk was de bagage van kennis, die hij meebracht, niet zwaar: lezen, schrijven, rekenen, wat aardrijkskunde, een klein beetje Latijn en Fransch, meer had hij niet geleerd; maar hij had belangstelling in velerlei en zelf werkte hij in de volgende jaren voort aan zijne geestelijke ontwikkeling. In vroege ochtenduren - hij was iederen morgen om half zes op de been om den sleutel van de fabriek aan een bediende te geven - gebruikte hij den tijd tot het ontbijt voor lectuur; poëzie had groote bekoring voor hem maar ook historie trok hem aan. En niet heel lang duurde het, of vraagstukken van staatkundigen en maatschappelijken aard begonnen zijne aandacht bezig te houden, de tijdsomstandigheden zelve drongen er toe. Hoewel hij nog te jong was om er persoonlijk aan deel te nemen, volgde hij den strijd om de hervorming van het Parlement met de levendigste belangstelling en juichte hij mee met de overwinnaars. Zijne | |
[pagina 364]
| |
sympathieën waren geheel op de zijde der ‘Reformers’; natuurlijk, want de kringen waartoe hij behoorde konden eerst door hunne zege aandeel verkrijgen in 's lands-regeering, waarvan zij tot dien tijd ganschelijk waren verstoken. Bovendien echter waren verschillende invloeden werkzaam om hem van radicaal-liberale opvattingen te doordringen. Een dier invloeden was de omgang met de arbeiders der fabriek. In groote nijverheidssteden, zooals Manchester, was de afstand tusschen de rijk geworden fabrikanten en hun werkvolk reeds zoo groot, dat er geen persoonlijke aanraking meer tusschen hen bestond. Maar in kleinere plaatsen duurden dikwijls nog verhoudingen voort, zooals zij een paar geslachten vroeger, bij de beginnende ontwikkeling der groote industrie, ook elders aanwezig waren geweest; daar trof men menigmaal nog ongeveer dezelfde omstandigheden aan, die vroeger, vóór het winnen van groote rijkdommen, ook ginds invloed hadden geoefend op de betrekkingen tusschen werkgevers en werkvolk: fabrikanten, nog in opkomst, hielden vast aan gewoonten van eenvoud in levenswijze en optreden; in de verhouding van de arbeiders tot den fabrikant heerschten een zekere gemoedelijkheid en gemeenzaamheid, en de dagelijksche aanraking had van zelf ten gevolge, dat de fabrikant zich aan het welzijn van zijne werklieden wat gelegen liet zijn. Zoo althans waren er, en tot hen behoorde Jacob Bright, die dikwijls de raadgever van zijne arbeiders was in hunne persoonlijke aangelegenheden, hunne omstandigheden kende, zich hunne nooden aantrok, zorg droeg voor onderwijs aan hunne kinderen. En die gemoedelijkheid van verhouding strekte zich ook uit tot den omgang van de werklieden met de kinderen van hun patroon: ook zelfs nog nadat de zoons de leiding der zaken in handen hadden gekregen, spraken sommigen hen aan bij hun voornaam. Natuurlijk kwam John dientengevolge reeds vroeg in kennis met wat er omging bij de arbeiders; zelf heeft hij verteld, hoe bij het begin van den fellen strijd om den ‘Reform’ één hunner hem dagelijks op de hoogte hield | |
[pagina 365]
| |
van den kamp om den parlementszetel te Preston, die op het eind van 1830 door den radicaal Hunt aan den toenmaligen Whig Edward Stanley, later graaf Derby, werd betwist, en hoe hij zich met zijn berichtgever hartelijk verheugde in de neerlaag van den aristocraat. Trouwens, de politieke beschouwingen, die de fabriek hem leerde kennen, weken niet ver af van den geest, die heerschte in den huiselijken kring en in de weekbladen welke hem tot onderrichting dienden. Vader Bright ontving iederen Zaterdagavond de liberale Manchester Guardian, die hij zich dikwijls door zijn zoon liet voorlezen, en in het kort verslag der beraadslagingen van het Parlement gold zijne belangstelling vooral wrat Joseph Hume gezegd had; Hume nu behoorde tot de ijverigste hervormingsgezinden, tot hen die men toentertijd de radicalen zou kunnen noemen. Zelf werd John een trouw lezer van een nieuw radicaal weekblad, de Spectator, dat reeds vroeg den strijd tegen de koren wetten aanbond. En ongetwijfeld was bij hem de bodem goed voorbereid om al dit zaad op te nemen door den geest, waarvan het gezin der Brights doortrokken was, den geest der Society of Friends of der Kwakers, zooals hun schimpnaam luidde. Niet alleen door uiterlijken eenvoud van kleeding en levenswijze, door de ontstentenis van een priesterschap, door afkeer van staatkundige bemoeienis die immers aan de hoogere plichten van hun godsdienst schade zou kunnen doen, door de verwerping van alle geweld, waren de aanhangers dezer sekte gekenmerkt, maar zij onderscheidden zich ook door een innig gemoedelijke vroomheid, door een wezenlijke liefde voor den medemensch, die zich uitte in maatschappelijk werk; het was geen toeval, dat de Friends in de bevordering van philanthropische bewegingen een invloed oefenden, die buiten alle verhouding stond tot hun gering aantal. En met die echte menschenliefde was ten nauwste samengeweven het levendig besef van de gelijkheid en broederschap der menschen, een diep gevoel voor rechtvaardigheid. Van dien geest was de familie van Jacob Bright vervuld, ook al mochten de kinderen gaandeweg minder waarde hechten aan de opvat- | |
[pagina 366]
| |
tingen der oude striktheid, die aan de uiterlijkheden vasthield en in te nauwe aanraking niet wereldsche dingen een ernstig gevaar bleef zien. Naast deze verschillende invloeden werkte nog een andere op de vorming van John Bright's overtuiging omtrent de noodzakelijkheid der verbetering van staatkundige en maatschappelijke verhoudingen. De stand der opgekomen en opkomende fabrikanten gevoelde zich niet alleen in zijn groeiend zelfbewustzijn gegriefd door de kleinachting, die de oude aristocratie hem meer dan eens duidelijk toonde, maar bovendien geschaad en in de ontwikkeling van zijn bedrijf belemmerd door het uiterst verwikkelde samenstel van wetten en regels op invoer en uitvoer, die een eeuwenlang voortgezette beschermende handelspolitiek op elkaar had gestapeld. Tusschen 1820 en 1830 had Huskisson wel een aanvang gemaakt met het opruimen dier bepalingen maar na zijn dood was het werk blij ven steken, en zoowel bij den invoer der grondstoffen als voor den afzet naar buiten van hare fabrikaten ondervond de nijverheid de nadeelen van een protectionistisch systeem, dat de oppermachtige aristocratie in het Parlement handhaafde, ook nadat in 1832 de hervorming van het Lagerhuis was tot stand gekomen. Van de opheffing van dit stelsel, van het toepassen der beginselen van vrijheid, het zich terugtrekken der wetgeving uit het gebied van handel en nijverheid, verwachtten de mannen, die hierin betrokken waren, een grooten opbloei. In het midden van dat beschermend systeem stonden als geduchte citadel de koren wetten, terwijl aan de andere zijde juist vrij ingevoerd koren uit den vreemde werd beschouwd als het noodzakelijk ruilmiddel voor de voortbrengselen der Engelsche nijverheid en de afschaffing der korenwetten als de beslissende maatregel voor de algeheele overwinning van ‘free trade’. Voor den fabrikant, die zich van het lot zijner hongerende landgenooten niets aantrok en louter met zijne eigen belangen rekende, waren die wetten al een doorn in het vleesch; en hij, wien zij reeds een gruwel waren om de ellende die zij veroorzaakten aan de armen, kwam er nog te heftiger | |
[pagina 367]
| |
tegen in opstand, omdat zij ook de ontwikkeling van hun bedrijf in den weg stonden, een bedrijf met welks bloei of kwijning de belangen van zoo talrijke arbeiders, die werk zochten of naar hooger loon snakten, immers ook weer het nauwste verband hielden. Bij John Bright bestond reeds vroeg de overtuiging dat de korenwetten verderfelijk waren. In 1833 richtte hij met een aantal andere Rochdalers eene debating-club op, en eene stelling, die in deze vereeniging met algemeene stemmen werd aangenomen, luidde, dat wetten die den invoer van koren beperken met een verstandige staatkunde in strijd zijn. Onder de theses, die hij zelf verdedigde, vinden wij genoemd, dat in den toenmaligen tijd de beperkte monarchie voor Engeland de meest geschikte regeeringsvorm is; dat algemeene opvoeding van het volk noodzakelijk is; dat de Angelsaksische koning Alfred betere aanspraken heeft op den bijnaam van groot dan de Macedonische Alexander. In deze stellingen van den jeugdigen debater, evenals in zijne instemming met de veroordeeling der korenwetten, zijn gevoelens uitgesproken, waaraan hij steeds getrouw is gebleven, en ik zou dat ook van de laatstgenoemde willen zeggen; want al worden ons de gronden, die hij er voor heeft aangevoerd, niet meegedeeld, zij zijn toch wel te raden. Voor hem toch zal Alexander zijn geweest de veroveraar, die tallooze menschen-levens en schatten opofferde om zijn zucht naar macht te bevredigen, en tegenover hem zal hij Alfred geplaatst hebben als een vorst, die slechts naar het zwaard greep om heidensche en woeste overweldigers af te weren, maar overigens al zijne krachten en zorgen wijdde aan verbreiding van christelijken zin, van kennis en beschaving. Al heeft Bright de leer der Kwakers, die alle aanwending van geweld verbood, nimmer in volle gestrengheid aanvaard, zij heeft niettemin zeker bij hem van. jongs af aan een vasten grond gelegd voor afschuw van allen oorlog, die niet onvermijdelijk noodzakelijk tot verdediging werd gevoerd; en die afschuw kon slechts dieper worden, naarmate verstandelijke overwegingen hem overtuigden, dat een | |
[pagina 368]
| |
oorlog, hoe voorspoedig ook gevoerd, altijd eene ramp was voor de groote massa van het volk, die hem betalen moest met kostbare menschenlevens en met drukkende belastingen. De tijd zou eenmaal komen, dat hij met zijn vriend Cobden bitter werd gesmaad om de openlijke veroordeeling van een door Engeland ondernomen oorlog, dien hij onverantwoordelijk en misdadig achtte, en weer vele jaren later zou hij uit een ministerie treden wegens het aanwenden van geweld, dat hij niet te rechtvaardigen vond. Doch in den tijd dat hij voor zijne medeleden der ‘Rochdale literary and philosophical Society’ den lof verkondigde van Alfred den Groote lieten de verhoudingen in Engeland en zijne eigen bescheiden plaats in de maatschappij nog weinig vermoeden, dat hij ooit in de gelegenheid zou komen om zoo ten aanhoore van Parlement en volk voor zijne overtuiging te strijden en te vallen. Toch hielpen de samenkomsten dezer Society hem stellig om het wapen te smeden, waarmee hij zich den weg zou banen in het staatkundig leven van zijn land. Van nature had hij groote redenaarsgaven; de aanhoudende lectuur van goede schrijvers, vooral van zijn geliefden Milton en allermeest misschien van den Bijbel, verschaften hem de beschikking over een rijken schat van woorden en wendingen en scherpten zijn gevoel voor eenvoud en zuiverheid van stijl en taal; maar eerst het spreken in een kleiner of grooter kring van toehoorders kon hem de oefening geven, die noodig was voor de ontplooiing en beheersching zijner oratorische krachten en middelen. Met de debating-avonden schonken hem daartoe de gelegenheid de spreekbeurten, die hij ongeveer in dezen zelfden tijd begon te vervullen in bijbel-bijeenkomsten en vergaderingen der drankbestrijders. Vader Bright eischte zijn zoon blijkbaar geenszins ten volle op voor de zaken, want niet alleen liet hij hem den tijd voor zijne litteraire en maatschappelijke werkzaamheden, maar ook stelde hij hem in deze jaren herhaaldelijk in de gelegenheid tot reizen buitenslands. Het begon met een tocht in Ierland, in den zomer van 1833 volgde een uitstap van twee maanden door België en langs den Beneden-Rijn, | |
[pagina 369]
| |
dan in 1835-'36 een groote reis door de Middellandsche Zee, die hem naar Griekenland, Egypte, Palaestina, Sicilië en Italië voerde. Hoe vele en verschillende indrukken hij hierbij echter ook ondervindt, hij vergeet er de verhoudingen en gebeurtenissen van het vaderland niet bij. De kennismaking met een Armeenschen bisschop, die als dekpassagier reist, geeft hem een uitval in de pen tegen de bisschoppen der Anglicaansche kerk: ‘hij, arme drommel, weet niets van den luister van een Engelsch bisdom en heeft geen last van droomen over eene verplaatsing naar een anderen zetel, die hem jaarlijks nog eenige duizenden ponden meer zal opbrengen; hij eet weinig anders dan olijven en olie en brood’. Een andere maal dringt zich door zijne reisverhalen plotseling de toorn heen tegen de wereldlijke aristocratie van Engeland. Op dien tijd poogde het Hoogerhuis de regeling van het bestuur der gemeenten, zooals die in een ontwerp van Russell neergelegd en door het Lagerhuis aangenomen was, te verijdelen; onze reiziger is van ergernis vervuld en schrijft: ‘de Corporation-bill houdt mijne gedachten in groote onrust; dat is nog al dwaas, zult gij zeggen, maar toch zou ik zoo graag de Lords vernederd zien. Le jour viendra’. Uit deze beide uitvallen spreekt een sterk gevoel van wrok, van haat bijna; diep blijkbaar is hij geërgerd over het privilege, dat in de lords verpersoonlijkt is, het stuitendst voor hem in de geestelijke lords, de bisschoppen, levende in een rijkdom en luister, die in zijn oog eene bespotting zijn van den eenvoud des waren Christendoms; de bisschoppen bovendien van een bevoorrechte kerk, die ook van andersgeloovenden belastingen heft ter bekostiging harer weelde, en, erger nog, die, wegens hare groote inkomsten uit den grond, tegenover den arme de bondgenoot is van de verdervers der volkswelvaart, de aristocratische grondbezitters. En deze aristocratie heeft hare hoofden in de wereldlijke lords, met hun privilege van geboorte dat hun een groote staatkundige macht verzekert in het Hoogerhuis, met hun rijkdom aan grond, die, ook nog na den Reform van 1832, hen in staat stelt in het | |
[pagina 370]
| |
Lagerhuis een sterken invloed te oefenen, macht en invloed, die zij, naar Bright's opvatting, louter en alleen gebruiken om noodzakelijke hervormingen tegen te houden en hun klassebelang, het ‘landed interest’, te verdedigen. In het privilege, ten allernauwste met het ‘landed interest’ saamgegroeid, ziet Bright het groote kwaad; daartegen zal zijn aanval onvermoeid gericht worden van het oogenblik af, dat hij openlijk gaat deelnemen in den staatkundigen strijd. ‘Le jour viendra’ had hij geschreven; en hij toonde spoedig, dat hij de komst van dien gewenschten dag niet werkeloos wilde afwachten. Aan Rochdale was bij de hervorming van 1832 ook een zetel in het Lagerhuis toegewezen, die in den eersten tijd door een Tory was bezet. Bij de parlementsverkiezingen van 1837 werd een radicaalliberaal tegenover hem gesteld, en John Bright beval in eene oproeping tot de ‘radieal reformers’ van Rochdale deze candidatuur dringend aan, die ook inderdaad slaagde. Opmerking nu verdient het programma, waarop de heer Feuton - zoo heette de nieuwe afgevaardigde - werd gekozen en dat Bright door zijne warme aanbeveling als het ware tot het zijne maakte. Het stelde voorop uitbreiding van het kiesrecht tot alle gezinshoofden, en vroeg verder geheime stemming, parlementen van korten duur, afschaffing van de koren wetten en de kerkelijke belastingen. Eene nieuwe ingrijpende hervorming van het kiesrecht, zoodat het ook de arbeiders omvatten en werkelijk democratisch worden zou, nam dus de eerste plaats in, en feitelijk is Bright van deze zijn eerste deelneming in den politieken strijd af altijd aan dien eisch blijven vasthouden, totdat hij in 1867 in hoofdzaak werd vervuld. Inderdaad, dit was het middel om het overwicht van aristocratie en ‘landed interest’ te breken en om den weg te banen tot vernietiging van het gehate privilege. Niet de strijd tegen de korenwetten en voor den vrijhandel is de leidende gedachte geweest in Bright's staatkundige werkzaamheid, al is hij daardoor het meest bekend geworden en gebleven, maar wel de democratiseering van Engeland's instellingen, het winnen van kiesrecht en daardoor van politieken invloed | |
[pagina 371]
| |
voor de breede lagen van het volk. Hij heeft voortdurend, althans tot 1868, een klassestrijd gevoerd, niet voor maar tegen eene klasse, de klasse van het privilege, tegenover welke hij heel de overige natie als één beschouwde. In dien strijd is de stormloop tegen de korenwetten niet meer dan een belangrijke episode geweest, voor hem persoonlijk echter van zeer hoog gewicht, omdat hij daardoor eerst onder de algemeene aandacht gekomen is en toegang tot het Parlement heeft verkregen.
Na een korte opleving was sinds 1836 een toenemende slapte van zaken ingetreden, waaraan in 1838 schaarschte en duurte van het koren gepaard gingen. De druk der korenwetten werd in verschillende kringen weer op het pijnlijkst gevoeld, en dit gaf aanleiding dat twee bewegingen, beide vroeger al wel beproefd maar zonder veel gevolg, nu in vollen gang kwamen. Reeds twee jaar eerder was te Londen eene vereeniging gesticht met het doel de korenwetten te bestrijden, maar kracht was er niet van uitgegaan. Thans werd de zaak ter hand genomen door een zevental mannen te Manchester, die in September 1838 de Manchester Anti-Corn Law Association oprichtten; al in October trad John Bright tot dit verbond toe, enkele dagen later Richard Cobden, die er spoedig de leider van werd, nadat hij de kamer van koophandel te Manchester voor de beweging had weten te winnen. Cobden en de zeven jaar jongere Bright waren op dien tijd reeds geen onbekenden meer voor elkaar; een anderhalf jaar vroeger was Bright te Manchester een bezoek gaan brengen aan Cobden om hem te verzoeken, dat hij te Rochdale zou komen spreken over de opvoeding van het volk, een belang dat Bright reeds in zijn debating-club in het licht had gesteld en waarvoor Cobden sterk ijverde. Gaandeweg groeide hunne bekendheid aan tot vriendschap, die echter eerst haar groote innigheid verkreeg, toen zij eenige jaren later te zamen hunne veldtochten tegen de korenwetten ondernamen. De leden der nieuwe vereeniging, die in 1839 werd | |
[pagina 372]
| |
herdoopt tot de National Anti-Corn Law League, begonnen weldra het land te bewerken, eerst de nijverheidsdistricten, door het beleggen van vergaderingen, waarin de verderfelijke werking der koren wetten werd uiteengezet en moties voorgesteld werden om haar te brandmerken. John Bright vervulde die taak vooral te Rochdale en omstreken, en aanvankelijk bleef teleurstelling hem niet bespaard. Hij stuitte op de tweede beweging, die ook in 1838 een grooten omvang begon te krijgen, de beweging onder de arbeiders om politieke macht te winnen ten einde betere levensvoorwaarden te verkrijgen. De teleurstelling, die de hervorming van 1832 hun had berokkend, gevoelden zij te scherper, naarmate hun nood weer grooter werd, en toen in 1837 Russell in het Lagerhuis, naar aanleiding van voorstellen der radicale hervormers, had verklaard dat het bij den ‘Reform’ van 1832 blijven moest, gingen zij zich vereenigen om door agitatie het Parlement tot toegeven aan hunne eischen te pressen. In het zoogenaamde Charter, door hunne leiders opgesteld, waren zes punten vervat: algemeen stemrecht, gelijke kiesdistricten, geheime stemming, parlementen van één jaar, opheffing der eigendomseischen voor de verkiesbaarheid en bezoldiging der parlementsleden, en zoowel in de steden als ten platten lande vond het Charter grooten bijval. Op den tijd dat de Anti-Corn Law League krachtig begon te werken, was dus onder de arbeiders een levendige beweging gaande, en aanvankelijk hielden zij zich geheel buiten die League, zagen haar zelfs aan met bitter wantrouwen. Zij was in het leven geroepen door mannen uit die middenklasse van fabrikanten, waarin zij - in vele gevallen zeker niet ten onrechte - evenzeer verdrukkers en uitzuigers zagen als in de landheeren. Wat hadden zij hiervan te verwachten! Zij geloofden zelfs niet in de oprechtheid der aangeheven leuze en argwaanden dat de bedoeling was hen te misleiden. Bright kreeg dat te ervaren, toen hij in Februari 1839 te Rochdale eene vergadering had belegd, die door een drie duizend arbeiders werd bezocht. Hij hield eene rede ter aanbeveling van een besluit, ‘dat de korenwetten gestrekt hebben om | |
[pagina 373]
| |
's lands handel en nijverheid te verlammen, dat zij tot de oprichting van concurreerende fabrieken in vreemde landen hebben aanleiding gegeven, dat zij een hoogst schadelijke en drukkende uitwerking hebben gehad. voor de groote massa van ons volk, en dat den arbeidenden klassen schromelijk onrecht is aangedaan door dit monopolie der grondbezitters.’ Doch de groote meerderheid der aanwezigen wilde hiervan niets weten en nam het volgende amendement aan: ‘de vergadering is van oordeel, dat, hoewel de korenwet een schadelijke belasting is, het bestaande Lagerhuis, of welk Lagerhuis ook dat is samengesteld op den grondslag van het tegenwoordig geldende stemrecht, nooit die wet zal veranderen in dier voege, dat het den arbeidenden klassen ten goede komt; en deze vergadering is van oordeel, dat de tegenwoordige beweging tegen de korenwetten in gang is gebracht met het doel om de aandacht van het volk af te leiden van het eenige heilmiddel voor alle politieke onrechtvaardigheden; daarom moet het volk eerst in het bezit zijn van zijne staatkundige rechten om de intrekking van deze korenwetten uit te werken.’ Ten scherpste was hier het wantrouwen in de League uitgesproken, en het zal Bright ongetwijfeld zeer bedroefd hebben. De strijd, thans tegen de korenwetten aangebonden, mocht wellicht voor vele deelnemers der fabrikantenklasse zijn prikkel uitsluitend aan het eigenbelang ontleenen, van een vijandige bedoeling tegenover de arbeiders was toch in het geheel geen sprake; integendeel waren er - en tot hen behoorde stellig Bright - die, behalve aan het belang van kooplieden en industrieelen, ook wel degelijk dachten aan de verlichting van den druk der massa, welke van de afschaffing der hongerwetten het gevolg zou zijn; en daarenboven waren immers de ‘freetraders’ ten volle overtuigd, dat de bloei van handel en nijverheid, die uit het slaken hunner boeien van zelf zou voortvloeien, ook aan de arbeiders in ruime mate ten goede zou komen. Aan de andere zijde weer gevoelde Bright tot op zekere hoogte voor de eischen der Chartisten: want al mocht het Charter hem te ver gaan, het programma, | |
[pagina 374]
| |
waarop hij in 1837 den liberalen candidaat in zijne geboortestad zoo ijverig had gesteund, naderde het toch in meer dan één opzicht, en politieke rechten voor de arbeiders te verkrijgen was het hoofdpunt van zijn staatkundige belijdenis. Hunne gedachten van dit heilmiddel af te willen leiden, kon geen oogenblik bij hem opkomen, maar hun toestand was ook op andere wijze te verbeteren. De kern van de eischen der Chartisten, het politiek mondig maken der arbeiders, had zeker niet minder zijne sympathie dan het doel der League; het een zoowel als het ander zou in harden strijd aan de heerschende aristocratie moeten ontwrongen worden, doch geen van beide zou bereikbaar zijn, tenzij alle krachten werden vereenigd om op het Parlement den zwaarst mogelijken druk te oefenen. Zulk eene vereeniging op het Charter was niet denkbaar, daar het veel te ver ging om er buiten de arbeiderskringen steun van beteekenis voor te vinden; in de League daarentegen was zij wel mogelijk, omdat de afschaffing der korenwetten voor allen behalve de grondbezitters een in het oog springend hoog belang was. Het was een eenvoudige eisch van goede taktiek, te beginnen met datgene, waarvoor samenwerking moest te verkrijgen zijn. Hoe teleurstellend de aanvankelijk afwijzende houding der arbeiders dan ook mocht zijn, de mannen der League zetten hun streven ijverig voort, en ook John Bright liet zich door zijn neerlaag niet ontmoedigen om op zijn beperkt arbeidsveld te doen wat hij kon. En zijn succes was groot. In den aanvang van 1840 bracht hij de oprichting eener ‘Rochdale Anti-Corn Law Association’ tot stand, die voornamelijk uit arbeiders bestond, en in Maart van hetzelfde jaar verkreeg hij, dat bijna de gansche manlijke bevolking van Rochdale een petitie onderteekende, die de algeheele onmiddellijke afschaffing der korenwetten vroeg. Inderdaad een verrassende ommekeer in de houding der arbeiders van Rochdale, welke echter niet uitsluitend of zelfs voornamelijk op rekening van Bright's overredingskracht zal mogen gesteld worden. Nog in 1839 toch was scheuring uitgebroken in de gelederen der Chartisten, van wie éen deel wel, een ander deel niet | |
[pagina 375]
| |
tot daden van geweld zijne toevlucht wilde nemen; de kwalijk beraden partij van geweldpleging gaf dan door haar optreden de regeering weldra aanleiding tot ingrijpen: een aantal der leiders werd gevangen genomen, en de beweging, die zoo juist nog zulk een vervaarlijk aanzien had vertoond en waarvan zoovele goedgeloovige ongelukkigen redding uit hunne ellende hadden verwacht, verloor in korten tijd alle kracht. Wat wonder, dat talrijke arbeiders, voor wie de gansche agitatie toch louter beteekenis had gehad als middel om hun nood te lenigen, thans hunne hoop vestigden op de League. Zoo schiep de onderdrukking der Chartistenbeweging voor de League de mogelijkheid om den breeden grondslag te verkrijgen, die voor haar slagen onmisbaar was. Doch om die mogelijkheid tot werkelijkheid te maken, om dan op dien grondslag voort te bouwen en het gansche land tegen de korenwetten in beweging te zetten, daartoe werd nog een geweldige arbeid vereischt. Zou Bright hierin meer dan een locaal aandeel nemen? Het liet zich niet aanzien; in November 1839 had hij zich een eigen tehuis gesticht door zijn huwelijk met Elizabeth Priestman, aan wie hij in het vorige jaar, op een algemeene samenkomst der Friends, zijn hart had verloren; zijn jong huwelijksgeluk bond hem met sterken band aan Rochdale, Doch al te spoedig werd het verstoord. In 1840 werd hem eene dochter geboren, maar van dien tijd af bleef de gezondheid zijner vrouw geschokt, hare krachten namen gestadig af en den 10den September 1841 werd Bright weduwnaar. In deze dagen van bittere smart kwam Cobden hem woorden van vriendschap en deelneming brengen, maar daaraan verbond hij een beroep op zijne hulp in den strijd tegen de korenwetten en hij deed dit op eene wijze, die Bright in het gemoed greep. ‘Op dit oogenblik - zoo richtte hij zich tot den beroofden echtgenoot - zijn in Engeland duizenden huizen, waar vaders, moeders, kinderen sterven van honger. Kom mij helpen, als de eerste felheid van uw leed wat is geweken, en wij zullen dan niet rusten voordat de korenwetten zijn afgeschaft.’ Bright gaf aan de oproeping gehoor; zijn huiselijke haard was verwoest, | |
[pagina 376]
| |
de fabriek eischte niet dringend zijn onverdeelde zorg, daar hij aan zijn jongere broers de leiding met gerustheid kon overlaten, hij kon zijn tijd en zijne gaven wijden aan het groote werk, dat zijn vriend hem had aangewrezen. Weinige weken later was hij al midden in den strijd, dan hier, dan daar in groote samenkomsten het woord voerend tegen de korenwetten. Met de locale werkzaamheid was het thans voorbij; van dezen tijd af vangt zijn nationale invloed aan. Hij bleek waarlijk de krachtige helper te zijn, dien Cobden in hem gezien had, de machtige redenaar, die diepe indrukken wist te prenten in de gemoederen zijner toehoorders, want hij sprak vooral tot hun gevoel, zooals zijn welsprekend woord bij hem zelf ook opwelde uit het hart. Daardoor ook vulden Cobden en hij elkaar zoo voortreffelijk aan, wanneer zij, te zamen op het oorlogspad, in dezelfde vergadering het woord voerden; eerst was de beurt aan Cobden, die, zonder een groot redenaar te zijn, bij uitnemendheid de kunst verstond om door glasheldere betoogen, met allerlei voorbeelden ait het dagelijksch leven toegelicht, het verstand zijner toehoorders te overtuigen, dat het beschermend stelsel voor hen de noodlottigste gevolgen had; dan volgde Bright om het gemoed zijn deel te geven door de warmte van zijn woord, door de zedelijke verontwaardiging waarvan het trilde, door het erbarmen met den hongerenden arme, den toorn tegen den baatzuchtigen aristocraat die er in gloeiden, gevoelens van zijn eigen hart, die hij in zijne toehoorders overstortte. En niet lang duurde het, of Bright kwam zijn vriend ook ter zijde staan in het Parlement, waarin deze in 1841, tegelijk met enkele andere leden der League, zijne intrede had gedaan. Toenmaals was een einde gekomen aan de regeering der Whigs, die, na eenige jaren van belangrijken hervormingsarbeid, meer en meer was verslapt en vooral haar aanzien had ingeboet, doordat zij niets had weten te doen om de kwijning in handel en bedrijf en den onbevredigenden staat van 's lands financiën, die hiermee trouwens nauw samenhing, te verhelpen. In 1841 beproefde zij door eene ontbinding van het Parlement de geslonken krachten | |
[pagina 377]
| |
te versterken, doch de verkiezingen brachten haar de neerlaag. Bij deze gelegenheid stelde de League zelfstandig candidaten, waarvan er in de nijverheidsdistricten verschillende gekozen werden; onder leiding van Cobden vormden deze ‘Leaguers’ nu een afzonderlijk groepje, dat zich buiten het verband van een der groote partijen hield. Zij schenen al bitter weinig te kunnen hopen van een Parlement, waarin de Tories een vrij aanzienlijke meerderheid hadden; bij dezen immers overheerschte het ‘landed interest’ toch altijd sterker dan bij de Whigs, en uit de hoogte zagen zij neer op een burgerman als Cobden, een revolutionnairen opkomeling in hun oog, ja, zij ontzagen zich niet bij monde van één hunner openlijk in het Parlement hunne minachting uit te spreken voor heel dien nieuwen stand van katoenheeren. Toch was aan Cobden en de zijnen het optreden van het nieuwe Tory-cabinet niet onwelgevallig, omdat zij van den leider, Robert Peel, gunstige denkbeelden koesterden. Gedeeltelijk beantwoordden diens maatregelen ook aan hunne verwachtingen: weer opnemend wat sinds Huskisson's dood was blijven steken, tastte hij terstond in zijne eerste begrooting het tarief krachtig aan; verschillende uitgaande rechten op fabrikaten schafte zij af, zij verlaagde de invoerrechten op grondstoffen en voerde anderzijds, om het verlies aan indirecte belastingen te vergoeden, een inkomstenbelasting in. Dat waren belangrijke veranderingen en stappen van beteekenis in de richting van vrijhandel; doch op het gewichtigste punt, den graanhandel, kwam het budget den wenschen der League slechts weinig te gemoet: de schaal van 1828 werd eenigermate verlaagd maar in hoofdzaak bleef de bescherming van den landbouw gehandhaafd. Cobden liet het niet ontbreken aan verontwaardigde kritiek, die echter voorshands op de regeering niets vermocht en op het Parlement zoo mogelijk nog minder; de afschaffing der korenwetten scheen nog in een zeer verre toekomst te liggen. Aan die schijnbaar wanhopige worsteling in het Parlement kwam nu in 1843 ook Bright deelnemen, en dadelijk in zijn eerste rede liet hij het motief klinken, dat hij | |
[pagina 378]
| |
in allerlei variaties zoo dikwijls zon herhalen: hij vertelde het Huis, dat hier wel aandacht aan de rijken geschonken werd maar dat de armen te dikwijls werden verwaarloosd. Dit was geheel in overeenstemming met den geest, waarin hij te Durham, dat hem bij een tusschentijdsche verkiezing naar het Parlement had afgevaardigd, zijn candidatuur had aanbevolen. Hoewel hij candidaat der League was en door een zeer beperkt aantal kiezers uit de middenklasse moest worden gekozen, stelde hij in de groote vergadering, waarin hij het woord voerde, zich toch in de eerste plaats voor als den kampvechter van en uit het volk. ‘Ik ben’ - zoo sprak hij - ‘een werkman evengoed als gij. Mijn vader was zoo arm als wie ook uit deze menigte; hij was van de uwen, geheel en al. Hij beroemt zich niet - en ik evenmin - op hooge geboorte, op aanzien dat aan voorname familie wordt ontleend. Wat hij heeft bereikt, heeft hij bereikt door eigen vlijt en voorspoed in zijne zaken. Wat ik bezit komt van hem en van mijn eigen inspanning. Ik heb geen belang bij regeerings-buitensporigheden; ik heb geen belang bij het jagen naar aanstellingen onder eenige regeering; ik heb er geen belang bij mij dienstbaar te maken aan de wenschen van eenige regeering, ik heb niets te winnen door het werktuig te worden van eenige partij. Ik treed voor U als de vriend van mijn eigen klasse en stand, als iemand uit het volk, als iemand die bij iedere gelegenheid de standvastige verdediger van Uwe rechten zou willen zijn, voor U zou willen opeischen al die voorrechten, waarop gij rechtmatige aanspraak hebt. Op deze gronden is het, dat ik mij onder Uwe aandacht breng, op deze gronden is het dat ik Uwe stemmen vraag.’ Met als Leager dus maar als kampioen van het volk, dat door de aristocratie van zijne rechten wordt verstoken gehouden, wil hij in de eerste plaats worden beschouwd. Tegenover die aristocratie moeten de arbeidende klassen, waartoe hij ook de fabrikanten rekent, de handen ineen slaan om haar juk af te werpen. Als hij in het vervolg zijner rede met schelle kleuren de noodlottige uitwerking van de korenwetten heeft geschilderd, schetst hij eene toekomst, waarin de druk | |
[pagina 379]
| |
nog tienmaal grooter zal zijn, indien deze wetten niet worden afgeschaft. ‘De zaken zullen dan nog meer verlamd zijn; voedingsmiddelen zullen nog schaarscher zijn; de belastingen zullen nog hooger zijn gestegen; de groote lords en sommige anderen zullen nog machtiger geworden zijn; tenzij de vrije burgers en kiezers van Durham en andere plaatsen van geen wijken willen weten en besluiten dat - wat ook worden moge van Koningin, van Hoogerhuis, van Lagerhuis, van Anglikaansche kerk of van wie ook, hoe machtig en adellijk zij ook zijn - de arbeidende klassen elkaar zullen helpen en dat zij niet langer zich zelve in het stof willen leggen om zich te laten vertrappen onder den ijzeren hiel van het monopolie en zich het leven te laten uitpersen door zulke euvels als ik heb beschreven.’ Gezamenlijke strijd tegen het monopolie, tegen het privilege, dat is zijn wapenkreet: verontwaardiging over de verdrukking der armen, erbarmen met hun lijden vuurden hem allermeest aan tot dien strijd. Korten tijd later sprak hij het zoo duidelijk uit te Manchester, voor een vergadering van kooplieden en fabrikanten: ‘Ik beken, dat ik meer sympathie heb voor de millioenen van arbeiders van Yorkshire en Lancashire dan voor de kooplieden en fabrikanten van Engeland. Dezen zijn in staat zich zelf te helpen, en als zij zich willen laten trappen door de grondbezittende oligarchie, dan verdienen zij getrapt te worden. Maar de millioenen, die zwoegen voor hun dagelijksch brood en jaren lang gesmeekt hebben om toch maar te mogen zwoegen voor dat dagelijksch brood, die millioenen vermogen weinig of niets bij bij de regeering; zij vormen een geweldige maar ongeorganiseerde massa en voor hen gevoel ik dieper dan in woorden is uit te drukken.’ En datzelfde medegevoel staat ook weer op den voorgrond in een aanteekening van dezen tijd in zijn dagboek over de korenwet; aan het einde is hier ook de fabrikant aan het woord, die haar het kwijnen der zaken wijt, maar de gansche redeneering gaat toch uit van de overweging, dat het privilege van het grondbezit bovenal daarom zoo schandelijk onrechtvaardig is, om- | |
[pagina 380]
| |
dat het op de minder bedeelden zoo zwaar drukt, het allerzwaarst op de zwaksten, de armsten, die er broodsgebrek om moeten lijden. Door zulke gevoelens bezield, zette Bright aan de zijde van Cobden den strijd onverdroten voort, binnen en buiten het Parlement, maar allermeest er buiten; want al zou daar binnen ten slotte de beslissende slag geleverd moeten worden, de overwinning moest toch, evenals met de emancipatie der katholieken en met den ‘Reform’ van 1832 was geschied, worden voorbereid door den druk van buiten zoo groot mogelijk te maken. Het gansche land werd bewerkt door de beide vrienden en hunne medestanders; ook in de landbouwdistricten drongen zij door en wonnen zij steeds meer veld; niet alleen de boerenarbeiders doch ook de pachters wisten zij gaandeweg te overtuigen, dat de korenwetten voor hen schadelijk en verderfelijk waren. Toch, ondanks al hun succes, zouden zij waarschijnlijk nog in lange hun doel niet bereikt hebben, indien dreigende hongersnood hun niet te hulp ware gekomen. Slechte oogsten en ziekte onder de aardappelen, die de verschrikkingen van nijpend gebrek aankondigden, brachten aan de League de overwinning; de Whigs, die langen tijd hadden vastgehouden aan het denkbeeld van een aanzienlijk verlaagd maar vast invoerrecht, sloegen over naar hare zijde; en wat van nog grooter beteekenis was, op de regeeringsbanken, bij Peel en enkele medestanders, die reeds aan het wankelen waren geraakt, brak zich thans de overtuiging baan, dat de afschaffing der korenwetten niet langer mocht worden tegengehouden. De samenwerking van Leaguers, Whigs en een aantal volgelingen van Peel stelde den minister in staat, het groote wrerk in het Parlement door te zetten. En met de korenwetten vielen nu ook weldra de andere overblijfselen van het oude protectionisme; in de eerstvolgende jaren werden de navigatie-acten en andere beschermende wetten opgeruimd, de vrijhandel had het pleit volledig gewonnen. Na Cobden had Bright aan die overwinning het grootste aandeel, en de voorspellingen, die zij gedaan hadden, | |
[pagina 381]
| |
gingen inderdaad in vervulling: spoedig, nadat enkele jaren van crisis over heel de wereld voorbij waren, braken voor het Britsche rijk tijden aan van ongekenden voorspoed, tijden, waarin niet alleen fabrikanten en kooplieden schatten verdienden en ook weldra de landbouw een nieuwe vlucht nam, maar waarin ook de arbeiders in de stad en op het land de weldadige gevolgen ondervonden, die hun waren beloofd: een groote daling in den prijs der levensmiddelen en een sterk toenemende vraag naar arbeidskrachten. (Slot volgt.) |
|