| |
| |
| |
Leestafel.
H. van Kol. Weg met het opium. Rotterdam. Masereeuw & Bouten, 1913.
Dit sympathieke geschrift verdient ongetwijfeld volle aandacht van hen, die invloed kunnen oefenen op het beheer onzer koloniën. Het is, gelijk zulks in den regel het geval is bij opstellen met een bepaalde strekking, wel wat eenzijdig; de schrijver stapt te licht over groote bezwaren heen, maar toch is het nuttig dat hij zijne beschouwingen publiceerde; de lezing er van wekt tot nadenken over de vraag, wat verder kan worden gedaan tot bestrijding van het opiumkwaad. De groote meerderheid is het toch wel eens, dat het opiumgebruik een bedenkelijk kwaad is, en dat zijne bestrijding zoo krachtig mogelijk behoort te worden voortgezet.
Mag ik - alvorens bedoelde beschouwingen te bespreken - even het woord vragen voor een persoonlijk, trouwens weinig beteekenend feit? Ten onrechte - zie Algemeen Handelsblad van 1 October 1909 - noemt de heer van Kol op blz. 13 (noot 1) mijn naam; liever had ik gehad, dat hij mij op blz. 20 genoemd had nà Brooshooft en vóór Elout: mijn stuk in De Gids van 1888 over Java's grootste ramp is toch - en daar ben ik trotsch op! - de aanleiding geweest tot de stichting van den Anti-opiumbond, die in de eerste jaren van zijn bestaan zoo krachtig heeft medegewerkt om het pachtstelsel te doen vallen, welk stelsel destijds nog bij vele ‘deskundigen’ verdediging vond.
In de eerste bladzijden van zijne brochure schildert de heer Van Kol de verderfelijke gevolgen, voor lichaam en geest, van het opiumgebruik. Hij doet dat op eene wijze die niet kan nalaten indruk te maken; doch hij generaliseert te sterk. De man, die bij ons vóór den maaltijd zijn bittertje drinkt, zal - al is de jenever een vloek van onze maatschappij - physiek of moreel niet veel ten achter staan bij den geheel-onthouder.
En nu geloof ik niet, dat de Javanen - om mij tot dezen te bepalen - over 't algemeen veel misbruik van opium maken;
| |
| |
daarvoor is het gelukkig te duur, en ongetwijfeld bestaat, mits men den smokkelhandel meester kan blijven, de mogelijkheid, het gebruik meer en meer te beperken. Was het heulsap voor weinig geld te verkrijgen, dan zou het misbruik wèl een belangrijken omvang kunnen verkrijgen; en het is zeker, dat de geheele inlandsche maatschappij daaronder lijden zou.
Het monopolie, met zijn streven om het opium door zijn duurte buiten het bereik der menigte te houden, werkt dus nuttig. Het is echter óók waar, dat voor den gewonen gebruiker die duurte eene schaduwzijde heeft; niet voor den gegoeden Chinees, die zijn genotmiddel best betalen kan, maar wel voor den armen drommel, die zich zelven en zijn gezin het noodige ontzegt om de opiumpijp ter hand te kunnen nemen, en zelfs tot misdaad vervalt om die lust te kunnen voldoen.
Vooral in het belang van het inlandsch proletariaat moet dus het mogelijke worden gedaan om het opiumgebruik te bestrijden.
Die strijd wordt moeilijker in tijden van (betrekkelijke) welvaart onder de bevolking, zooals wij de laatste jaren beleven; de heer Van Kol zegt het zoo terecht: ‘zoodra komt er geen verbetering in de economische toestanden door goed geslaagde oogsten als anderszins, of het debiet van opium vliegt naar boven, aldus alle verdere verbetering den weg afsnijdende; hieruit blijkt dat bij den Javaan wel degelijk een sterke neiging bestaat tot schuiven, en het slechts de hooge prijzen en de ontoereikendheid van eigen middelen waren, die hem beletten meer opium te gebruiken dan hij thans doet’... Zoo kon, eene halve eeuw geleden, toen de Europeesche soldaten over 't geheel van een, laat ik zeggen minder solied gehalte waren dan thans, een Indisch leger-commandant adviseeren om de voeding dier soldaten zoo goed mogelijk te maken, maar niet hunne soldij te verhoogen; zij zouden de verhooging ‘toch maar converteeren in jenever’.
De tijden zijn anders geworden; de soldijen zijn verhoogd, en het jenevergebruik is gedaald.
Zoo zal het ook kunnen gaan met de Javanen en het opiumgebruik: de teekenen der tijden wijzen er wel op, dat de inlander meer selfrespect krijgt. Intusschen; onder 30 of 40 millioen menschen zijn er altijd zwakkelingen, die nog wel een steuntje noodig hebben. Hoe meer men dus - niet op papier, maar in werkelijkheid - kan doen om het opiumgebruik in te krimpen, hoe beter.
Het eerste middel daartoe is, natuurlijk, opvoeding; men moet
| |
| |
den inlander leeren, of overtuigen, dat opiumschuiven verachtelijk is. Men ziet in ons land, ten aanzien van den sterken drank, wat aldus kan worden bereikt.
Maar afgescheiden daarvan kan het bestuur veel doen om het opiumgebruik te doen dalen.
Onder de bestaande omstandigheden was de invoering der regie onbetwistbaar een zegen: daarmede werd een einde gemaakt aan de steeds door eigenbelang gedreven propaganda van de pachters en hunne handlangers, werd de smokkelhandel moeilijker, en ontstond de gelegenheid, de schuivers te registreeren, zoodat men hen individueel in het oog kan houden en min of meer tegen het toenemen van hun aantal kan waken.
De regie moest dus, ceteris parihus, leiden tot belangrijke achteruitgang van het debiet; dat die achteruitgang niet zoo belangrijk is geweest als men met reden kon verwachten, vindt gedeeltelijk zijn verklaring in de bovenaangehaalde woorden van den heer Van Kol: als de economische toestanden verbeteren, als er meer gelegenheid is tot geld verdienen, dan neemt het opiumgebruik dadelijk belangrijk toe. Vermoedelijk is de verklaring óók te zoeken in de vermindering van den smokkelhandel, waarvan men den omvang nooit heeft gekend en nog niet kent, maar die door de groote daarmede te behalen winsten aanlokkelijk blijft zoolang het gevaar van betrapt te worden niet te groot is.
Om den invloed van den smokkelhandel in het licht te stellen, nemen wij een oogenblik aan dat het totaal gebruik onveranderd is gebleven; dat vroeger het gebruik van regie-opium 70, dat van gesmokkeld opium 30 pCt. beliep, en thans onderscheidenlijk 80 en 20 pCt. bedraagt. Wie dan met de sluikwaar geen rekening houdt, zal klagen dat onder de werking der regie het (bekend) debiet van 70 op 80, dus met bijna 13 pCt. gestegen is, en dat de fiscus aan het opium zooveel meer verdient dan voorheen; terwijl in werkelijkheid het gebruik niet toenam.
Doch dit zijn veronderstellingen; ik wil er slechts mede zeggen dat bij de beoordeeling der bekende cijfers steeds rekening moet worden gehouden met een belangrijken doch onbekenden factor. De heer Van Kol verklaart (bl. 35) ‘de smokkelhandel is onder de regie aanmerkelijk afgenomen’. Ik zou dit zoo stellig niet durven zeggen, al vermoed ik het ook; maar als het juist is, dan ligt dáárin het bewijs dat de regie, beter dan uit haar jaarlijksche debietcijfers is af te leiden, aan de verwachtingen voldoet.
Waar men den smokkelhandel voldoende meester is, kan men
| |
| |
het gebruik van opium beperken door verhooging van den debietprijs; wanneer de omstandigheden het mogelijk maken, zal men het aantal verkoopplaatsen geleidelijk kunnen inkrimpen, om eindelijk over te gaan tot de instelling van verboden kringen die, steeds in aantal en omvang toenemend, ten slotte leiden tot de verwezenlijking der leus: weg met het opium!
Het eiland Madoera is een bewijs dat dit einddoel op de zooeven omschreven wijze kan worden bereikt: in 1894 is daar de regie ingevoerd, in 1911 werd de opiumverkoop geheel opgeheven. Doch niet overal kan men dergelijke uitkomst in betrekkelijk korten tijd verwachten; wat allereerst noodig blijft, is de medewerking der bevolking, ook tegen het smokkelbedrijf, en eene deugdelijke leiding. Die medewerking der bevolking vond men op Madoera vooral door haren aanleg tot zuinigheid; zij heeft voor het genotmiddel weinig geld over. Elders, zooals in Bantam en in de Padangsche Bovenlanden, vindt die medewerking haar grond in overwegingen van godsdienstigen aard; in een ander gewest, zooals in Priangan, is opiumgebruik nu eenmaal geen adat.... De leider der opiumbestrijding heeft met die factoren rekening te houden.
In vroegere jaren, toen Indië leed onder het batig-slot-stelsel; toen men het hier openlijk en zonder schaamte uitsprak: ‘wat bij mij het zwaarste weegt, dat zijn de millioenen’....; en ook nog wel daarna, toen de batige sloten geëindigd waren, maar menigeen nog op terugkeer hoopte, toen was in onze opium politiek het fiscaal element niet te miskennen. Men kent het verhaal van den resident die, toen de verpachting van het opiumdebiet boven verwachting gunstig verliep, zich in de handen wreef, zeggende: nu ben ik weer voor een jaar geborgen....
In de laatste twintig jaar is van dergelijke opvatting weinig, en steeds minder sprake. Men begrijpt nu dat, zooals de heer Van Kol met andere woorden op bl. 19 zegt, de verhoogde welvaart des volks, die zal ontstaan wanneer het alle opiumgebruik nalaat, bronnen van inkomsten voor den fiscus zal openen welke ongetwijfeld de winsten op het opiumdebiet zullen vergoeden.
Ik vertrouw dus ten volle de regeering, die verklaart dat zij vijandig staat tegenover het opium; er kan, dunkt mij, alleen sprake zijn van verschil van meening omtrent het tempo, waarin de strijd wordt gevoerd.
| |
| |
Zoo ben ik het, in den grond der zaak, geheel met den heer Van Kol eens; maar ik zou eerder dan hij tot bedachtzaamheid geneigd zijn, omdat ik in den smokkelhandel een anderen vijand zie, die alle goede maatregelen, ontijdig genomen, zoude kunnen verijdelen.
De berichten der laatste maanden wijzen er op, dat nog steeds langs allerlei wegen wordt getracht opium in te voeren; en onze Indische politie is lang niet overal tegen de smokkelaars opgewassen.
Dit kan ons niet verwonderen; de politie in het moederland is zeer veel beter dan de Indische, en toch hooren wij steeds van smokkelaars op de grenzen, van clandestienen drankverkoop in de steden. Moest men, vóór 20 jaren, niet de zoutaccijns belangrijk verlagen om aan het demoraliseerend smokkelbedrijf aan onze zuidelijke grenzen een einde to maken?
Als de zaak alleen met geld te dwingen ware, zou ik zeggen: laat men jaarlijks millioenen beschikbaar stellen voor de afdoende vernieling van den sluikhandel. Doch ik ben overtuigd dat men er, met dat middel alléén, niet komen zou: de kusten zijn uitgestrekt, en wie waarborgt de onomkoopbaarheid van het, in hoofdzaak inlandsch personeel, aangesteld om de smokkelaars te betrappen?
Men geve hen, die met de bestrijding van de opiumsmokkelaars belast zijn, de beschikking over al wat daartoe noodig is, maar verwachte daarvan niet alles. Meer, misschien, zal nog helpen de krachtige wil van de hoogere en lagere, Europeesche en inlandsche bestuurders, om bij voortduring het oog te houden op al wat tot vermindering van opiumgebruik leiden kan.
Maken zij geregeld gebruik van de gegevens, welke de registratie der schuivers hun verschaft? Letten zij geregeld op de mogelijkheid, een verkoopplaats te sluiten of een streek tot verboden kring te verklaren? Houden zij aanhoudend contrôle over de opiumschuivers die niet bij de regie bekend staan?
Er is misschien wel eenige reden voor de vrees, dat een en ander nog te veel aan het initiatief van het leidend personeel der opiumregie (een hoofdinspecteur en zes inspecteurs of adjunctinspecteurs voor geheel Indië!) overgelaten wordt. Er is wèl voorgeschreven, dat ten aanzien van de regie de bestuurshoofden zich hebben te gedragen naar de wenken van den hoofdinspecteur, maar niet, dat het ook de taak is der bestuurders (niet alleen van de bestuurshoofden!) om op hun beurt ‘wenken’ te geven, telkens wanneer zij daarmede de zaak der opiumbestrijding dienen.
Het lijstje der verboden kringen enz. in den Regeerings-alma- | |
| |
nak toont, dat men op den goeden weg is; maar zou, door plaatselijke medewerking, niet nog vrij wat meer kunnen worden gedaan?
Wat de heer Van Kol omtrent de toestanden op Banka mededeelt, doet grooten twijfel rijzen of de conclusie dat men (in 't bijzonder voor Java) ‘op den goeden weg’ is, wel voor Banka past. Het woord van den hoofdmandoer eener mijn (bl. 29): ‘velen leerden hier schuiven’ is eene ernstige aanklacht!
Het ligt voor de hand: in deze den juisten weg te vinden is moeilijk. Maar men komt er niet; door de zaak maar op haar beloop te laten en de Chineezen ongestoord hun gang te laten gaan om zich met opium te vergiftigen. Dat onze ambtenaren met de Chineesche hoofden overleggen wat er, zonder de rust te verstoren, te doen is om het kwaad te beteugelen, - en dit dan ook in toepassing brengen!
Het afdoende middel tegen de opiumellende is, natuurlijk, een (streng toegepast!) verbod van papavercultuur in de landen, van waar thans het heulsap wordt verkregen. Onze koloniën hebben, dààrin ten minste, een uitmuntend voorbeeld gegeven.
Maar zoolang er nog opium kan worden ingevoerd, is het de taak van allen wien het heil der bevolking in Nederlandsen Indië ter harte gaat, het gebruik zooveel mogelijk te helpen bestrijden; het geschrift van den heer Van Kol zal er ongetwijfeld toe bijdragen, dat zij daarvan meer en meer worden doordrongen.
De Regeering, hier en ginds, gesteund door de volksvertegenwoordiging, wil in deze ongetwijfeld het goede; maar om dit te bereiken heeft zij de medewerking van allen noodig, niet nu en dan, maar aanhoudend, elken dag.
Zoodra zij van die medewerking zeker is, is het pleit gewonnen.
E.B.K.
Balthazar Verhagen. Nachtwaken. Nijmegen. H. Prakke.
De nachtwaken, van welke de dichter Verhagen ons in den hier boven aangehaalden bundel het spiegelbeeld doet zien, zijn deels in herdenking, deels in oorspronkelijk scheppen doorgebracht. Door het eerste, de fijngevoelige herdenking der oud-klassieke poëzie, werd ik bij de lezing - deels een herlezing - van de vertalingen het meest getroffen. Het zou overhaast, en niet vrij van aanmatiging zijn, te zeggen dat in het vertalen - bepaaldelijk het vertalen van oud-grieksche of oud-latijnsche poëzie Verhagens kracht ligt; maar wie eenigszins weet hoe dikwijls die oude lyriek, meton ver- | |
| |
stand gelezen en zonder recht besef vertaald, door de vertolking werd ontdaan van haar eigenlijk leven, die moet zich wel verheugen, als van tijd tot tijd eens een dichter opstaat, in wien waarlijk de antieke geest levend is geworden, een die ‘verstaat wat hij leest’, een die met fijn gehoor voor ieder klankverschil de onderscheidenheid van gemoedsstemming tusschen een ode van Sappho, een lied van Anacreon, eene klacht van Ovidius proeft, zooals een kenner Capri-wijn van Asti onderscheidt.
Een haastig lezer zou niet lang behoeven te bladeren om in Verhagen zulk een vertolker te vinden. Reeds het eerste gedicht, de Nachtwake van Venus (pervigilium Veneris) kan hem de eigenaardige begaafdheid van Verhagen duidelijk doen kennen. Het Pervigilium is een van die gedichten met welke de litteratoren van beroep niet recht weg weten. Wie was de dichter? Wanneer is het gemaakt? In de tweede eeuw? In de derde? Of later? Is het een gelegenheidsgedicht, of eene uit het hart van den onbekenden zanger opgewelde lenteklacht? Wij zijn niet in staat op deze vragen een bevredigend antwoord te geven; misschien wel op eene, die eenigszins nader bij ligt: hoe kwam Balthazar Verhagen er toe om juist dit min of meer in het verborgen schuilende poeem te vertalen? Het is blijkbaar de lentegeur, opstijgende uit de zangerige trochaeën, de natuurvereering culmineerend in de aanbidding van Venus, ook de zachte zuidelijke melancholie van den uitgang der Nachtwake die den dichter van Marsyas hebben geboeid.
Vertolking van oude poëzie kan leiden tot tweeërlei nieuwe bezieling. De machtige geest der antieke dichtkunst kan de ziel van den modernen zanger zoo geheel doordringen dat voor een oogenblik in hem het wonder geschiedt, door Leconte de Lisle ervaren en bezongen: de wedergeboorte van den ouden geest in den modernen dichter:
Les astres qu'il aima, d'un rayon pacifique
Argentent dans la nuit les bois mystérieux,
Et la sainte moutagne et la vallée antique
Où sous les noirs palmiers dormaient les premiers Dieux.
Dit zijn de oogenblikken in welke de dichterziel poëmen concipieert als die uitnemend door-voelde Lydische Nacht (pag. 18 van dezen bundel, vgl. O.E. 1911 IV. 129). Maar hoe eigenaardig en ook hoe benijdbaar die dichtergave is, die de antieke visie door eigen bezieling herschept; toch zal de waarachtige dichter daarin alléén geene bevrediging vinden. Deze functie van zijnen geest
| |
| |
is te eenzijdig en zij laat zijne eigene persoonlijkheid in haar diepste wezen, zijne eigene levenservaring in hare oorspronkelijkheid te zeer werkeloos. Dan zal hij wellicht eerst trachten in oude taal van nieuwe dingen te getuigen, zooals Verhagen heeft gedaan in zijn afzonderlijk uitgegeven gedicht De Storm. Maar het kan bijna niet anders of zulk eene poging is hem zelf als een spel. De geweldige kracht der Olympische Goden, die onsterfelijk voor hem leven, zoovaak zijne door de antieken gevoede verbeelding hen leidt door een gedroomd Arcadië, en over de wateren der Aegeïsche Zee, waar voor ieder die zien kan hunne gestalten nog heden opduiken uit iedere gepurperde golf, vindt hij zelf niet recht terug als Hollandsche Noord-Westerstorm de stammen van 't Haagsche Bosch doet kraken. En zoo wordt zijn gedicht eer een geestige en talentvolle oefening dan een waarachtig poeem. De hoogste en edelste vrucht van zijne bezielde toewijding aan de antieke poëzie zal de dichter dan plukken, als hij geschoold in de strenge tucht dier studie, onderwezen ook door de zwakheden en fouten der klassieke dichtkunst, geven mag wat in zijn eigene ziel is geboren. Ook van zulk leven ontbreken de sporen in dezen bundel niet.
K.K.
Rubaiyat. Honderd kwatrijnen van Omar Khayyam, vertaald door P.C. Boutens. Bussum. van Dishoeck, 1913.
Kostbaren wijn - de beeldspraak wordt ons door deze Perzische poëzie van zelf op de lippen gelegd - pleegt menig gastheer ons aan te bieden in groote bokalen, iets meer dan den bodem bedekt, opdat het geurige sap fonkele als in een eigen kristallen heiligdom, en ons een zekere eerbied bevange, wanneer we het glas opheffen om het langzaam naar den mond te brengen. Zoo biedt Boutens ons deze kwatrijnen aan: honderd op honderd bladzijden, op iedere roomblanke pagina vier versregels; en in iederen kwatrijn ééne gedachte, één klacht over de ontoereikendheid van het menschelijk bestaan, één zucht gefluisterd tot de schoonheid der aarde, één gepassionneerde hulde aan den wijn, één lokkende verklaring van liefde, doch ook een gebed tot den al vader uit wien de menschengeest ontsproot om af te dalen in de duisternis dezer raadselachtige wereld, tot wien hij nu begeert dan weer schuwt weder te keeren uit den vluchtigen zaligheidsdroom van het aardsche genot.
De stemming dezer poëzie is voor geen van hen vreemd die een kwart eeuw geleden Bodenstedt plachten te lezen. De exotische bekoring die op velen uitgaat van dit heidensch pessimisme, zich
| |
| |
huwend aan eene enthousiaste en voor ons, Westerlingen, nauwlijks ten volle begrijpelijke vereering van den wijn, de verrassende wending die telkens weer den dichter der aardsche liefde dwingt zijne kunst te maken tot dienaresse van zeer innige religieuze devotie, ontgaan ook in de Nederlandsche bewerking den lezer niet. Evenwel ligt in de wijze waarop deze Perzische poëzie in Nederlandsche vertaling ons in de hand wordt gelegd eene voorname stilzwijgendheid die iets gekunstelds heeft, en naast de groote zorg aan de bewerking zelve besteed een niet geheel hoflijke achteloosheid tegenover den lezer zou kunnen schijnen. Rubaiyat... Omar Khayyam. Zouden allen, in wie Boutens waardeerende en dankbare lezers heeft te erkennen, door deze namen ‘en pays de connaissance’ zijn gebracht? Hoeveel aangenamer voor hen, en hoeveel eenvoudiger voor den dichter zou het zijn geweest, indien hij, die toch zeker niet alleen door klank wilde bekoren, dien welluidenden titel Rubaiyat ook had vertaald, ons had gezegd naar welk origineel hij zijne vertolking had gedicht, ja desnoods ook over de wijsheid van Omar-Khayyam iets had meegedeeld. Sommige van de kwatrijnen hebben zeker zulk eene toelichting van noode.
Dit neemt niet weg, dat zij in hunne stille geacheveerdheid, in die wonderbare beslotenheid van het viertal regels merkwaardig rijk zijn aan stil onder het lezen opbloeiende gedachten: de peinzenwekkende stemmingsvolle in strenge rijmen neergelegde dichtervizioenen maken dan eerst recht dat u de witte bladzijde, dringend tot namijmeren, welkom is. Is korter levensschets mogelijk dan deze?
Mijn jeugd zocht leering bij die wijzer schenen,
En liet zich gretig met hun kennis spenen.
Ik vond de slotsom aller wetenschap:
Die kwam als dauw, is haast als wind verdwenen.
Intusschen, met alle waardeering voor de fijne kunstvaardigheid dezer vertolking zijn ons de eigen stemmen van den Nederlandschen dichter lieflijker en welkomer dan deze Oostersche kwatrijnen.
K.K.
Dr. H.F.M. Huybers. Don Juan van Oostenrijk, landvoogd der Nederlanden. I. Utrecht. Oosthoek, 1913.
Het eerste van 4 deelen, die de schrijver ons toezegt over Don Jan! Is dat ‘des Guten’ niet wat al te veel? Het boek, dat voor ons ligt, is zorgvuldig bewerkt, een ‘diep gaande’ studie - dat valt niet te ontkennen, maar het is wel wat al te breed opgezet. En verandert het werkelijk dan zooveel in onze opvattingen
| |
| |
omtrent Don Jan, dat het noodig zou geweest zijn zoo uitvoerig te worden? Ik kan het niet inzien: als wij het boek uit de hand leggen, vragen wij ons af, of wij uit al die Brusselsche papieren, die de schrijver nauwkeurig heeft bestudeerd, zooveel meer, zooveel anders leeren dan wij al wisten. Maar een dissertatie behoeft alleen te toonen, dat de schrijver een wetenschappelijk onderwerp wetenschappelijk weet te behandelen. En dat heeft de schrijver gedaan. Later zal hij wel leeren wat in het vele, dat hij vindt? de hoofdzaak is, wat men ter zijde kan leggen en wat niet.
P.J.B.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Het vroolijke leven. Amsterdam. L.J. Veen.
Van het gegeven, waarop dit verhaaltje is gebouwd, was wel iets heel aardigs te maken geweest: ‘le roman d'un jeune homme pauvre’. Max van den Heuvel heeft na den dood van zijn vader zijn juridische studies moeten vaarwel zeggen; hij heeft een onbeteekenende, slecht bezoldigde betrekking gekregen, en tobt er over hoe hij nu zijn weg zal vinden; hij, een zoon van ‘den aristocratischen tak’, met zijn gunstig uiterlijk, goede manieren en dat ‘ick en weet niet wat’ dat alle jonge meisjes verliefd op hem maakt. Welnu, hij bedenkt dan de oprichting van een vrouwentijdschrift ‘Eva’ waarvan hij de hoofdredacteur zal zijn, dat dadelijk grootscheeps zal worden op touw gezet, met allerlei nieuwigheden en met heel een staf van mannelijke en vrouwelijke medewerkenden. Zijn poging slaagt zoowaar en Max troont al gauw op het keurig ingericht bureau; hij is de ‘lion’ van zijn abonnées, organiseert redactie-teas, waar veel gebabbeld en zwaar geflirt, zelfs wel gedanst wordt. Het einde is dat onze Max, het fladderen al gauw moe, eerst zijn liefde verklaart aan een ernstige, van het huwelijk afkeerige, koele, verstandige niet-meer-heel-jonge vrouw, die hem vriendelijk maar beslist afwijst, waarna Max zijn geluk vindt bij een ook wel ernstig, maar jonger, levenslustiger en lief meisje.
De stof voor een blijspel of voor een prettig te lezen verhaal. Jammer dat Jeanne Reyneke van Stuwe er niet van gemaakt heeft wat er zoo al van te maken was. Hetgeen zij ons geeft, is druk en wat poenig gedoe, een lawaaiig en rammelend geheel; telkens en telkens zondigt zij door een te-veel. Waarom moet Max, die over een paar jaar advocaat zou zijn geworden als zijn vader was blijven leven, zóó aan lager wal komen, dat hij voor zes gulden per week 56 uur onnoozel werk verricht? Kon hij onmogelijk zijn
| |
| |
studies voltooien? En niets beters worden dan een ‘walgelijk stumperdje’, zooals hij zich noemt? Ook de vreugde over zijn prachtig plan is buitensporig: hij moet dan dadelijk ontbijten met pâté de foie gras en sardines in tomatensaus!!! Een goed vriend, die van die wonderlijke bestelling getuige (en uitvoerder) is, denkt (geen wonder!) dat de arme jongen niet wel bij 't hoofd is. En zoo gaat het door. Voor het fantastische plan is waarlijk een uitgever te vinden, al is het dan eerst nadat een nicht van een der medewerkers zich als borg aansprakelijk stelt. Nog voordat het eerste nummer verschenen is, hebben zich 483 abonnés aangemeld. Enfin, de rest is net zoo en de verbijsterde lezer rolt van de eene ontzetting over al dit buitenmatige, buitensporige, grove, opzettelijke en geforceerde in het andere. Totdat onder al dien onzin door de geschiedenis aan het slot een iets ernstiger wending krijgt door de vraag of Max zal trouwen met Eleonore of met Clara. Maar voordat we zoover zijn, heeft de lezer allang verleerd de heele malle geschiedenis ‘au sérieux’ te nemen.
Wat het aardige had kunnen zijn: de worsteling van dezen wilden knaap om door de stichting van een tijdschrift voor vrouwen zich een plaats in de maatschappij te veroveren, daarvan hooren wij niets. Na het geniale idee te hebben gevonden is Max er in eens bovenop, en vliegen hem als in een literair Luilekkerland de gebraden duiven zoo maar in den mond.
Men behoeft dit dwaze, drukke en leege verhaaltje niet naast De Maupassant's Bel-Ami te leggen om ook zonder zoo'n vergelijking te verklaren dat het over-gemakkelijk schrijftalent van Jeanne Reyneke van Stuwe haar verlokt heeft tot het ineenflansen van een boekje, waarmee ze toch moeilijk zelf tevreden kan zijn!
H.S.
Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye. Het Christelijk Leven. Dl. I en II. Tweede druk. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1913.
Dat reeds na een jaar een herdruk kon verschijnen van dit omvangrijke werk, en dit in onze goedkoope dagen, schijnt op het eerste gezicht haast ongelooflijk. Immers juist ‘het christelijk leven’ is tegenwoordig zoo verdemocratiseerd, een leven op 'n goedkoopje geworden. Men heeft zijn ongetwijfeld christelijke beginselen (het versierend adjectief van ‘christelijk’ is in alle keuzen voorhanden en gelukkig voor uitbreiding vatbaar, want het is niet om het christelijke, maar om het versierend adjectief te doen), en
| |
| |
wil men heel deftig gaan, dan worden die beginselen keurig opgebouwd tot een systeem. En nu komt hier de schrijver, een theoloog nog wel, zeggen: ‘ik zie het systeem nooit adaequaat aan het leven. Zoo ben ik tamelijk los van beginsels en trek voor mijn eigen opinies het harnas niet aan’. Maar die zoo lichtzinnig aan alle heilige huisjes raakt, hoe zal hij gehoor vinden bij zijn ernstige tijdgenooten? Toch hebben dezen naar hem moeten luisteren, en dit maakt het spoedig verschijnen van dezen tweeden druk aan den anderen kant volkomen duidelijk.
Wij gevoelden hier in aanraking te komen met persoonlijke overtuigingen, die ons den achtergrond des levens onthullen en ons daar vereenigen. ‘In elke diepere en echte overtuiging is iets interpersoneels’ - dit citaat is, evenals het vorige, uit de Voorrede van het eerste deel. De lezers gevoelden dit; het was dezen schrijver niet te doen om gelijk te hebben. Integendeel, hij maakte het zoowel zichzelven als hun moeilijk, liet zien dat alle goedkoope oplossingen ons afbrengen van den weg der waarheid, doch dat door eigen leven beproefde overtuigingen de beste gidsen zijn naar de waarheid, die niet is van één mensch of partij, maar staat boven allen. En zoo genoten zij allen van de onpartijdige gezichtspunten hier ontsloten, de wijde perspectieven hier geopend, en dit niet als spel van een scepticus maar als stichtende wijsheid van een in het geloof gewortelde persoonlijkheid. Wij buigen onwillekeurig en altijd voor de macht der persoonlijkheid; en die speurden we in dit werk. En omdat we dit toch niet zoo heel veel aantreffen, behoeven we ons niet bezorgd te maken of dit werk nog lang en nog tot velen zal blijven spreken.
G.F.H.
Uren met Spinoza. Een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. J.D. Bierens de Haan. Uitgegeven door de Hollandia-drukkerij te Baarn in het jaar MCMXIII.
Graaf d'Haussonville vertelt, dat, toen door het geschrift van Villers voor het eerst de aandacht van Parijs op Kant gevestigd was en men in alle intellectueele kringen over dien grooten denker hoorde spreken, Napoleon wenschte op de hoogte gebracht te worden van zijne denkbeelden. Dien ten gevolge gelastte de autokraat, dat hem een rapport over Kant zou worden voorgelegd, maar het mocht niet meer dan drie bladzijden tellen.
Gelukkig heeft Dr. Bierens de Haan over meer ruimte kunnen beschikken, toen hem door de Hollandia-Drukkerij werd opge- | |
| |
dragen een boek over Spinoza saam te stellen, dat den lezer, hoofdzakelijk in de eigen woorden van Spinoza, de leer van dien beroemden wijsgeer zon doen kennen. Hij heeft zich op vernuftige wijze van zijn taak gekweten. Eerst geeft hij een Inleiding van 25 bladzijden aan den denker en zijn gedachte gewijd. Daarna laat hij ons een gedeelte lezen van Spinoza's Traktaat over de verbetering des verstands, ten einde te doen zien hoe Spinoza door ‘de liefde voor een eeuwig en oneindig goed’, er toe gekomen is zijn geluk niet in eer, rijkdom en genietingen, maar in wijsgeerigen arbeid te vinden. Daarna volgen 170 blz. die, overal in aansluiting aan den Latynschen tekst, maar toch in voortreffelijk Hollandsch, de meest karakteristieke gedeelten der Ethica, dus van dat werk, waaruit de leer van Spinoza gekend wordt, te lezen geven. Het mooi uitgevoerde boek besluit met een merkwaardigen brief van Spinoza over een tegen hein verschenen schotschrift.
Moeilijk is het Spinoza te populariseeren. In zijn ‘Korte Verhandeling’ spreekt hij nog als aanhanger van de physiologische psychologie. ‘Om nu te verstaan, zegt hij, hoedanig deze wijzing zij, die wij ziel noemen, en hoe hij zijn oorsprong van het lichaam heeft, en ook, hoe zijne verandering afhangt van het lichaam, zoo moet aangemerkt worden,’ enz. enz. Later leert Spinoza, dat de lichamelijke gebeurtenissen en de zielsfeiten gescheiden maar evenwijdig loopen, dat zij dezelfde veranderingen zijn, beurtelings van den buitenkant aanschouwd en innerlijk doorleefd. Door deze stelling is hij een modern man, heeft hij physiologie en psychologie beiden voor zelfstandig verklaard. Maar het gelukt hem niet zijn spraakgebruik geheel in overeenstemming te brengen met de nieuwe opvatting. De naturalistische achtergrond blijft in zijn woorden zichtbaar. Zoo leert hij: De menschelijke ziel is de idee van het menschelijk lichaam en voor ieder uitgebreid ding is er een daaraan beantwoordende ziel of idee. Natuurlijk bedoelt hij niet, dat een rozenstruik of een keisteen zich zelf kent als dit of dat voorwerp in de ruimte, evenmin dat de mensch enkel aan zijn corpus denkt, nog minder, dat voor den mensch zijn lichaam geen geheimen heeft. Wat dan wel? Onder anderen dit, dat, bij gelegenheid van gebeurtenissen in de hersenbrij van een bepaald individu en geheel onafhankelijk daarvan, beelden van aanwezige voorwerpen oprijzen. B.v. er grijpt iets in mijn brein plaats en ik aanschouw een landschap. Hoe echter kan die aanschouwing ‘idea corporis humani’ heeten? Wel, denkt Spinoza, als uw oogen en andere deelen van uw lichaam geen indrukken ontvingen van de omgeving, zoudt gij
| |
| |
niets waarnemen van wat tot het rijk der ruimte behoort. Uw perceptie van boomen, huizen, sterren, ook van uw eigen lichaam, is, in een geheel andere taal overgezet, hetzelfde wat in uw corpus plaats grijpt bij het zien, hooren, enz. Er is een kloof tusschen denken en uitgebreidheid; toch zijn zij twee eigenschappen van hetzelfde oneindig Wezen, dat wij beurtelings God en Natuur noemen. Zoo zijn physische en psychische gebeurtenissen, hoe heterogeen ook, slechts twee verschillende zijden van een en hetzelfde. Dat laat zich hooren, maar men moet erkennen, dat de formule, waarin Spinoza het uitdrukt: ‘onze geest is denkbeeld van ons lichaam, gelijk elk voorwerp in de ruimte vergezeld is door zijn denkbeeld of ziel,’ vreemd werd gekozen.
Nog een voorbeeld. De samenhang, die er in de wereld van het uitgebreide heerscht, dringt zich aan den waarnemer als van zelf op. Daarentegen is de kloof, die de zielen van verschillende individuen van elkander scheidt, volgens het dichterwoord, groot als de afstand tusschen de sterren. Ieder voelt enkel zijn eigen pijn, heeft zijn eigen herinneringen. Toch leert Spinoza, dat de zielen der dingen in dezelfde verhouding staan tot den ‘infinitus intellectus Dei’ als de lichamen tot de oneindige uitgebreidheid.
Men bespeurt het reeds: het uitnemend geschreven en wel overwogen boek, dat ons hier door Dr. Bierens de Haan wordt aangeboden, moet een leek in de wijsbegeerte niet vlot weg willen doorvliegen als ware het een roman. Het is een studieboek. Na met de Inleiding te hebben kennis gemaakt, is het geraden den tekst van Spinoza zelven, langzaam en geduldig, de eene bladzijde voor, de andere na, zich eigen te maken en daarbij telkens weder tot de puntige en scherp gedachte Inleiding terug te keeren. Op zeer gelukkige wijze slaagt Dr. B. de H. er in de begrippen van Spinoza door vergelijking met de sterk daarvan afwijkende bijbelsche en christelijke leerstellingen fel te verlichten. Zoo wijst hij in het begin zijner Inleiding op ‘de O. Testamentische voorstelling van God als boven de wereld troonenden koning en rechter, uitvaardiger van dekreten en uitvoerder van handelingen, van vergroot menschelijk formaat.’ Bij Spinoza is deze anthropomorfistische opvatting verdwenen. ‘Spinoza ontkent, dat aan God persoonlijkheid moet toegeschreven worden. God als grònd der wereld is grond ook der persoonlijkheid, en is dus zelf bovenpersoonlijk; persoonlijkheid is de speciaal-menschelijke bestaansvorm der werkelijkheid. De Johanneïsche uitspraak: ‘God is geest’ beteekent eveneens het boven-persoonlijke.’
| |
| |
Ook zegt Dr. B. de H. op bl. 12, dat ‘volgens Sp. de denkbeelden: aardbol, giraffe, kastanjeboom, mensch, zooals ze in Gods denking besloten en dus waar zijn, de geestelijke parallel of wederhelft der lichamelijke aardbol, giraffe enz. moeten heeten.’ Hij voegt er aan toe, dat de mensch bij Sp. dan alleen ware denkbeelden heeft, als hij niet de prooi van zijn zinnelijke voorstellingen is, als aan zijn individualiteit door hem het zwijgen wordt opgelegd, als God zelf in hem denkt. Om dit treffend duidelijk te maken, verwijst hij naar het Paulinische woord: ‘ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.’
In den geest van Spinoza schrijft Bierens de Haan: ‘mijn ware denkbeeld van aardbol is Gods denkbeeld, en is de geestelijke wederhelft van den aardbol zelf. Denk ik met de denkkracht Gods het denkbeeld aarde, dan is de werkelijke aarde-ziel in mijn, essentieel geworden, alle persoonlijkheid te boven gaand, Godsattribuut geworden, denken aanwezig’.... Het ware denkbeeld bestaat slechts eenmaal, ook al wordt het bij verschillende menschen aangetroffen. Het behelst: wetmatigheid van bestaan. ‘In elk lichaam drukt zich uit zijn bestaanswil of werkingswet, de wet van zijn organischen samenhang en leven, zijne streving om in eigen zijn te volharden.’
‘Spinoza noemt dit ware denken: intuïtieve kennis.’ Fraai zegt Bierens de Haan hiervan: ‘zij is als in den raad Gods opgeklommen, in de Algemeenheid van Gods geest gestegen, om van daaruit het wezen aller verschijning te verstaan onder het gezichtspunt der eeuwigheid.’
Hier rijzen evenwel moeilijkheden. Hoe kunnen wij ons vereenzelvigen met het heelal, als de menschelijke ziel slechts de reflex van het menschelijke lichaam is? Hoe kunnen wij eindig en tevens oneindig zijn?
Spinoza doet den mensch zijn kleinheid beseffen. Hij is een nietig fragment van het volgens onwrikbare wetten werkend Al, ook in psychisch opzicht een automaat. Hij is slaaf van zijn hartstochten, wordt door uitwendige oorzaken overeenkomstig zijn aard als het water der zee heen en weer gezweept. Doch juist die erkenning van een alles beheerschende noodzakelijkheid kan het middel tot zijn bevrijding worden, hem er toe brengen zich met gelatenheid te schikken in den onverbiddelijken loop der dingen, zijn vreugde en zijn vrede te vinden in de vereeniging met God, den oneindigen Algrond, die het eenige ware goed der ziel is en het einddoel van alle streven. Daar, zooals Bierens de Haan zegt,
| |
| |
God bij Spinoza niet alleen het eenige zelfstandige wezen is, maar tevens oneindig Zelfbewustzijn, en God zich zelf liefheeft in al zijne werkingen, in den geestelijken mensch die liefde tot zich overstort, krijgt hier het heelal een diepte van innerlijk leven, welke door geen ander stelsel overtroffen wordt.
Men moet niet vragen hoe zich het naturalisme en het mystisch idealisme van Spinoza verzoenen laten. In zijn streven naar eenheid en redelijkheid van wereldbeschouwing is Sp. niet geslaagd. Wereld en God vallen niet samen, want, zoolang de mensch slaaf der natuur is en niet God zelf in hem denkt, is hij een dolend wezen, een prooi van ongoddelijke hartstochten. Lichaam en ziel vallen niet samen, want, al heeten zij twee zijden der zelfde werkelijkheid, bij den onvrijen mensch is de staat der ziel enkel vertolking van den toestand des lichaams, terwijl bij den vrijen mensch het stoffelijke aan den geest ondergeschikt is en het denken onafhankelijk van de natuur optreedt. Ook is de overgang van slavernij tot vrijheid niet een langzaam stijgen tot een hopger peil, maar een brenk met den vroegeren staat, een wedergeboorte, waardoor het leven uit eigen wezen, het op God gerichte leven, tot stand komt. Dat alles wordt door Bierens de Haan niet geloochend. Deze vurige bewonderaar van Spinoza is zelf geen Spinozist, maar een onafhankelijk denker, die door aanvulling en interpretatie Sp. beter tracht te verstaan dan deze zich zelf verstaan heeft, en er op uit is te toonen, dat de formule van ontwikkeling, waarnaar reeds Sp. de hand uitstrekte, eerst veel later gegrepen werd. Kernachtig drukt hij dit uit door te zeggen: ‘Bij Sp. ontbreekt de wordingsleer.’
Doorn.
Van Der Wijck.
Dr. H. Visscher. Christelijke Ethiek. - Utrecht. G.J.A. Ruys, 1913.
Het werk van mijn Utrechtschen ambtgenoot bracht mij de finale van Lagerlöff's Gösta Berling voor den geest. Daar wordt gesproken van een wonderland waarin de bijen zoo groot waren als ganzen.
‘Maar de bijenkorven dan?
‘O! die waren als gewone bijenkorven.
‘En hoe kwamen die bijen er dan in?
‘Ja, dat moeten zij weten.’
Wat de Zweedsche schrijfster hier zegt van de ‘reuzenbijen der fantazie’ die niet passen in ‘de bijenkorf van de werkelijkheid’,
| |
| |
zou het niet gelden van het werkelijke leven van onzen tijd dat niet past in het kader van een oud stelsel?
Wij krijgen hier te lezen het gereformeerd, dogmatisch stelsel van ethiek - zooals het vaststaat en geloofd moet worden. Past het leven van de kinderen onzer eeuw, ook van de vromen, er in? Nog daargelaten de vraag of eenig leven past in eenig stelsel. Het gevoelen en denken, stemming, taak, ervaring van moderne menschen: voegt het zich in 't Calvinisme? Hoe kunnen zij dit gebruiken? ‘Ja - dat moeten zij weten’. En als zij 't niet weten, moeten zij het leeren. Ik begrijp wel wat de schrijver zal antwoorden: ach, dat moderne leven schijnt zoo groot omdat het opgeblazen wordt; en de ‘bijenkorf’ van het Calvinisme is nog groot genoeg, ook nog wel voor wat de toekomst nieuws zal brengen. - Doch: dit is mijn antwoord niet.
l.S.
Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. In de diepte. - Utrecht. G.J.A. Ruys, 1913.
Na voor enkele jaren een bundel gegeven te hebben die den lezer leidt tot de hoogte, op den berg, brengt de schrijver hem hier in de diepte. Uit den aard der zaak wordt bij den lezer hier christelijke ervaring ondersteld. Maar de voorstelling is zoo pakkend dat ook zij die zulk een ervaring nog missen zich wel aangegrepen en geboeid moeten gevoelen.
Den samenhang der behandelde onderwerpen vindt men aangeduid in de laatste meditatie op p. 92, een meditatie die misschien de treffendste is van 't zestal.
De stijl van Sl. de Br., vaak abrupt, is indringend, doordringend; het innige is hier nergens week, heeft altijd een onderstroom van hartstocht. Het boekje staat op hoog peil.
1.S.
A. Pierson. Geestelijke voorouders. I Israël. II en III Hellas. IV en V Het Hellenisme voortgezet door K. Kuiper. VI Byzantium door D.C. Hesseling 2e druk. - Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon, 1913.
Op deze tweede uitgaaf van het groote werk waaraan Pierson, nadat hij eerst ruim 1/5 van het Hellenisme had geschreven, is ontvallen, en dat toen door de heeren Kuiper en Hesseling is voortgezet, mag wel met nadruk de aandacht gevestigd worden. De ondertitel: studiën over onze beschaving moge misschien niet het gezichtspunt aangeven dat 't sterkst naar voren treedt; immers is de samenhang met van wat onzen tijd beweegt niet opzettelijk
| |
| |
toegelicht; dat wij hier een grootsch aangelegde kultuurgeschiedenis voor ons hebben, gelijk Nederland er nog geene bezit, maakt de grootste waarde van dit werk uit. Pierson met zijn breede kennis en zijn groot talent was wel de man om deze taak te ondernemen. Hij was er uitnemend voor toegerust, zij het dan ook dat de beide voortzetters van zijn arbeid hun gebied veel vollediger en zekerder beheerschen dan de polyhistor in wiens voetstappen zij treden. Toch heeft Pierson in de 3½ deel van zijn hand bewonderenswaardig werk geleverd. Niet het minst door zijn kunst van schrijven. De veelzijdige studie is geheel weggewerkt, men speurt niet, wat zij die hem kenden weten, hoe vaak de stukken zijn om- en overgewerkt, totdat alle geleerd apparaat is verdwenen. De schaduwkant van Piersons talent, zijn voorliefde voor het pikante, nieuwe, verrassende, komt stellig ook in dit werk uit. De stukken er van schijnen mij toe van zeer ongelijke waarde te zijn; moest ik de palm toekennen dan zou ik niet aarzelen die te geven aan de afdeeling over historiografie in Hellas I, ook om de schoone behandeling van Pindarus waarmede dit deel, onverwacht, begint. Dat men evenwel overal niet slechts prikkelende, maar ook vruchtbare opmerkingen en uiteenzettingen zal vinden, spreekt wel vanzelf.
Aan Kuiper en Hesseling komt de niet geringe lof toe van in den vorm het karakter van het boek geheel te hebben bewaard. Hun stijl, onderling weer verschillend, is natuurlijk niet die van Pierson, maar het verschil is volstrekt niet uitsluitend een ‘minder’, het is in sommige opzichten eer ‘meer’. Dit laatste geldt stellig ook van de bezonkenheid van hun kennis; men gevoelt zich onder hun leiding veiliger dan bij Pierson. En zij hebben ook hun onderwerp voor, het Hellenisme, met Athene, (nog van Pierson), Alexandrie, Antiochië, Pergamum, Rome, moge minder belangrijk schijnen dan 't oude Hellas, het toont ons wat minder bekend, toch van groot, en nu stellig bijzonder actueel, belang is. En Hesselings Byzantium is voor velen een openbaring. Het woord ‘Byzantijnsch’ heeft een zeer vagen klank ook voor tal van beschaafden. Maar hoe belangrijk is het type daardoor vertegenwoordigd, hoe onderhoudend de lotgevallen van dit rijk, hoe verrassend gestalten en geschriften. Het werk van een ander voort te zetten brengt zeker een mate van zelfverloochening mede. Des te meer dank komt aan Kuiper en Hesseling toe die dit zoo con amore en met zoo goeden uitslag hebben verricht.
l.S.
|
|