Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Buitenland.De aandacht is in deze maand, behalve op de kwestie van Zabern, vooral gevestigd op Albanië en de gespannen verhouding tusschen Griekenland en Turkije. De prins van Wied zal blijkbaar in Albanië op groote bezwaren stuiten; de erkend onvertrouwbare leider der voorloopige regeering, Ismaël Kemal bei, staat er nog aan het hoofd maar te Durazzo zetelt nog altijd de weinig meer betrouwbare Essad pasja, de handlanger eens van Abdoel Hamid. Eene poging der jong-Turksche partij om de havenstad Walona bij verrassing van Konstantinopel uit te vermeesteren is gelukkig verijdeld door de Nederlandsche officieren der gendarmerie, De Veer en Thomson, die hunne nauwelijks geworven manschappen met groot beleid aan het werk hebben gezet en de te wachten revolutie hebben weten te voorkomen door het schip met gewapende Turken bij aankomst te onderscheppen - een mooi begin voor onze mannen, die nu welhaast een aantal andere onzer officieren naast zich zullen zien. Maar het schijnt, dat vorst Willem I nog moeite heeft met de beloofde Europeesche leening, die hem het regeeren mogelijk zal maken; toch blijkt hij, ondanks alle gevaren, die hem en zijn gezin bedreigen, gereed te staan om het avontuur te wagen, aangemoedigd, naar men wil, door de dichterlijke Carmen Sylva, die zijne tante is. Naar verluidt zullen Italiaansche troepen hem tot geleide (en lijfgarde?) dienen te midden van het woelige en krijgshaftige Albaneesche volkje, dat hij aan moderne beschaving zal moeten wennen maar dat nog zwelgt in de herinneringen aan den middeleeuwschen held Skanderbeg. Turkije ziet dat alles met levendige belangstelling aan en tracht zich onder leiding van den energieken Enver, die als Minister van Oorlog is opgetreden en tot diepe ergernis van Rusland, dat heftig protesteert, met hulp van Duitsche generaals de legerhervorming moedig ter hand heeft genomen, weder op te richten. Het naaste doel is wel het redden van de op de Aziatische kust gelegen eilanden uit de Grieksche en van de door Italië nog altijd bezet gehouden | |
[pagina 301]
| |
zuid-Egeïsche uit de Italiaansche macht. Turkije versterkt duchtig ook zijne vloot met dreadnoughts en Griekenland tracht den wedstrijd in dezen bij te houden door aanschaffing van torpedobooten, terwijl de groote Kretenser Venizelos Europa bereist om Griekenland's belangen te bepleiten. De Balkankwestie is met dat al nog verre van de oplossing. Ook die van Zabern is nog niet ten einde. Nu kolonel Von Reutter en zijne officieren vrijgesproken zijn, begint het Rijksland zelf te protesteeren. En de Eerste èn de Tweede Kamer te Straatsburg hebben zoo goed als eenstemmig geprotesteerd tegen de militaire machtsoverschrijding. Elzas-Lotharingen wil niet op Pruisische manier gedrild worden en wordt door de groote massa van het Duitsche volk, vooral van het Zuid-Duitsche maar toch ook het Pruisische gesteund. Het verbond der ‘echte Pruisen’ zal daartegen geen ernstigen dam kunnen opwerpen, al roept ‘jonker’ Heydebrand, de vertegenwoordiger van het star-conservatieve Pruisendom, nog zoo luide om sabelgekletter. Het is intusschen bij het proces tegen de officieren gebleken, dat zij door de bevolking van Zabern wel degelijk zijn uitgetart, al hebben zij door hun brutaal en onhandig optreden zelf ook, ten minste zedelijke, schuld aan het gebeurde. Gelukkig voor hen konden zij zich beroepen op, zij het verouderde, militaire voorschriften, en de toekenning van den Rooden Adelaar 3de klasse aan den vrijgesproken kolonel schijnt te bewijzen, dat de Keizer - zoo goed als de voorbarige Kroonprins met zijn telegram van gelukwensching - over zijne houding, zijn ‘schneidig’ optreden niet al te ontevreden is. Zal uit dit alles nog een constitutioneel conflict in Pruisen voortkomen, of zelfs in den Rijksdag? Het is nu niet te verwachten. Het einde zal wel zijn, dat, nu eenmaal de vrijspraak kracht van gewijsde heeft verkregen, verdere voorvallen van dien aard door betere waarborgen voor de veiligheid van den burger worden voorkomen, want de publieke opinie in geheel Duitschland verlangt dat. Maar Bethmann Hollweg's aanzien heeft door dat alles zeer geleden en nog telkens duiken geruchten op van geheimzinnige conferentiën en van 's Rijkskanseliers zwakke gezondheid, die schijnen te wijzen op zijn aanstaand aftreden; zelfs zijn opvolger, groot-admiraal Von Tirpitz, wordt reeds genoemd.
De vorige maand konden wij nog geen melding maken van de redevoering door Briand voor zijn kiezers te Saint-Etienne, het arbeidersdistrict aan de Loire, dat hij reeds tal van jaren ver- | |
[pagina 302]
| |
tegenwoordigt, op 21 December gehouden. Nu de volledige tekst vóor ons ligt, bewonderen wij de heldere, overtuigende, welsprekende wijze, waarop de talentvolle tribuun zijn geheele politieke loopbaan schetst en verdedigt en het tegenwoordige bewind aanvalt. Want het is een echt ‘discours-ministre’, waarmede Briand op verovering der regeering uitgaat, en waarop dan ook de organisatie eener nieuwe partij tegenover de radico-socialisten is gevolgd. Vaderlandsliefde, vrijheid, bestrijding der ‘tyrannies locales’, zuiverder kieswet, voldoende weerbaarheid, sociale rechtvaardigheid, maatschappelijke orde: ziedaar de leuzen, die nu vele republikeinen om zich verzamelen en alle lieden van orde aantrekken, al is alle wantrouwen in den persoon van Briand niet geweken. Op 't oogenblik is het vooral de vraag, of de welsprekende man ook voldoende energie en volharding zal toonen en tegen de intrigues van een Clémenceau, een Caillaux op zal kunnen. In weerwil van de gebleken onbekwaamheid van den premier Doumergue, die inderdaad bij Buitenlandsche Zaken een belachelijk figuur maakt, en van de oneerlijkheid van Caillaux, over wiens knoeierijen nu weer, gelijk bij zijn vorig ministerie, de ergste onthullingen worden gedaan, in weerwil van het ondempbare tekort in de staatskas schijnt het toch niet onmogelijk, dat de nieuwe verkiezingen in April of Mei door dit ministerie zullen geleid, d.i. ‘gesaboteerd’ worden. De Kamer, welker mandaat nu ten einde loopt, heeft wel het ‘record’ geslagen van onbekwaamheid. Zij was met Nieuwjaar niet alleen niet klaar metGa naar voetnoot1), maar nog niet begonnen aan het budget voor 1914, en zal het wel vóór haar einde tegen Paschen niet aannemen. Deze Kamer, gekozen in 1910 met uitdrukkelijk mandaat van een reform-bill in te dienen, heeft in die richting slechts herhaalde, onvruchtbare moties aangenomen; de nieuwe verkiezing zal meer dan waarschijnlijk nog volgens het oude, algemeen veroordeelde ‘scrutin d'arrondissement’ plaats hebben. Poincaré is geen man voor een staatsgreep en schijnt nu in zijn invloed, zelfs in zijn reizen sterk belemmerd te worden door het ministerie, dat hij, stellig onwillig, moet verduren. Indien geen nieuwe feiten van overwegend belang zich voordoen, zullen wij pas over een paar maanden, om niet in herhaling te vallen, op dezen chronischen toestand hebben terug te komen. |
|