Onze Eeuw. Jaargang 14(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 294] [p. 294] De merelaan Door I.I. Brants. Aan Vader Guido Gezelle. Credo Sanctorum Communionem. Ja, ik heb geluisterd Naar uw merelaan, 's Avonds eer 't nog duistert, Of nog sterren staan. Nacht is 't nu; de mane Baadt het al in 't bad Van heur stillen nevel. Daar mijn meerle zat, 'n Zit geen meerle langer, Grietelend zoo drok, Neven aan mijn venster Op de schoorsteennok. Nacht is 't; en waar ging die Zanger nu te gank? 'k Zoeke hem, willens-nillens, In den maneblank. [pagina 295] [p. 295] Fluit hij nog, en kwedelt, Snierpelt, en turuit, Twiert, en klokt als water Zijn klein glaasken uit? Komt hij aangeschoten Uit den nergenswaar, Kits op ende richt hij Kop en steert te gaar, Pienkt, pienkt, pienkt al wippen, Sluit zich, en verwijdt, Kwikt den staart, en zet zich In der neerstigheid. Ruime zijn gevleugel Hangt hij 't om zich rond, Turend naar het einder Van den horizont Door zijn oogkens rings in 't Geluw goud gevat. Open gaat de nebbe Voor 'ne note of wat. Hoe is hij ter tale Zoo vol zekerheid, Zeggende zijn lofzang Zonder hoofsch beleid? Zonder twivelhede of Nijginge harentaar, Uit den slechten zinne Klinkt zijn klank U klaar, U, die aller eere, en Kracht, en d' heerlijkheid Weerdig zijt te ontvangen, Die de Schepper zijt [pagina 296] [p. 296] Van al mensch en vogel. Ai, ontroer mijn hart, Dat ik vrank en willig Nog U dienend ward. Nacht is 't al; maar 'k hoore, Te end der duistre baan, Reeds de vaste psalmen Van den merelaan. Vorige Volgende