| |
| |
| |
Sancta Sinplicitas
Door Esjee.
I.
Bij het lage ijzeren hekwerk dat twee villa's scheidde, stonden een paar dames te praten. De eene een blonde, die er wat gejaagd en verfomfaaid uitzag, sprak rad en zenuwachtig; de andere - een opvallend knappe vrouw - luisterde rustig.
‘Ja, Betsy, verbeeld je toch hoe ongelukkig dat nu treft... Ik vertelde je gister al dat onze Marietje zoo hangerig en lusteloos was. Van nacht werd ze erg onrustig en zoo liet ik van morgen den dokter komen.’
‘En wat zei die?’
‘Slechte troost... Er zijn hier gevallen van roodvonk en hij was bang dat 't daarop uit zou loopen.’
‘Nu, misschien valt 't meê,’ troostte de buurdame, de mooie mevrouw Betsy van der Plaets. ‘Kalm afwachten is 't eenige!’
‘Jawel, je hebt goed praten! Ik vertelde je toch dat ik vandaag een logeetje wacht, een jong meisje...’
‘Ja, dat is waar ook, dat was ik vergeten.’
‘Wat moet ik nu beginnen? Ik mag dat vreemde meisje toch niet aan besmetting bloot stellen... En boven- | |
| |
dien staat m'en hoofd er nu heelemaal niet naar me veel met haar bezig te honden en haar pleziertjes aan te doen...’
‘Telegrafeer haar af,’ ried mevrouw Betsy, wie de zaak altijd nog zeer eenvoudig voorkwam.
‘Dat kan niet.. Ze is al onderweg.. En hun huis is gesloten, haar moeder is naar een duitschen bloedverwant.’
Betsy scheen met zich zelve te overleggen.. en vroeg toen:
‘Wie is ze?..’
‘Ina Ankerslot.. Haar vader, nu al jaren dood, was president van de een of andere rechtbank, waar weet ik niet meer.. van heel goede familie..’
Betsy knikte.
‘En wat voor soort meisje is ze? - En hoe ziet ze er uit?’
‘O, 't is een snoepig persoontje.... uiterlijk en innerlijk. Ze is anders dan de meeste jonge meisjes van tegenwoordig... ze geeft niet veel om sport en al dat... Ze is altijd veel met haar moeder geweest, een allerliefste, verstandige vrouw. - Die twee zijn dol op elkaar...’
‘Is ze mooi?’
‘Nu, mooi... dat weet ik zoo precies niet. In allen gevalle ziet ze er heel aantrekkelijk uit. - Een Gretchen kopje... Zij had Goethe kunnen inspireeren tot zijn loftuiting van ‘“das ewig weibliche”’. Ik geloof dat 't de oogen zijn die dat bizonder bekoorlijke aan haar geven... groote blauwe kinderoogen, die je zoo prettig eerlijk en open aankijken.’
‘En houdt ze van kinderen?’
‘O ja, dol.’
‘Nu dan, doe haar aan mij over, zoolang je nog in 't onzekere bent wat 't met Marietje wordt.’
‘Graag,’ zei mevrouw Alting, die dit resultaat van den beginne af gehoopt maar 't niet ronduit had willen vragen. ‘Heerlijk, hoor...’ zei ze dankbaar, ‘je bewijst me een grooten dienst’.
‘En hoe laat zou je logée komen?’
| |
| |
‘Met den trein van elf uur negentien.’
‘Best, dan zal ik maar dadelijk in je rechten treden en haar zelve gaan halen... Zou ik haar niet misloopen?’
‘Kijk maar uit naar een aardig jong ding met een kinderlijk figuurtje en buitengewoon vriendelijke oogen.’
Betsy lachte.
‘Nu ja, maar aan dat signalement beantwoorden zooveel jonge meisjes...’
‘Tóch niet... tóch niet...’ ijverde mevrouw Alting. ‘Ze heeft juist iets heel eigens. Als je dat snuitje eenmaal gezien hebt... nu, wacht maar...’
Toen de trein aankwam stond mevrouw van der Plaets in een modieus nauwsluitend grijs mantelpakje op 't perron, haar achtjarig zoontje Frans aan de hand. Haar oog zocht naar een jong meisje dat aan de beschrijving van haar buurvrouw beantwoorden kon. Daar zag ze tusschen de zich haastig reppende reizigers een jong figuurtje in 't wit... eenvoudig maar zeer smaakvol... Een krans van korenbloemen op den grooten witten hoed... een zijden lint van dezelfde kleur blauw als ceintuur... Zou ze dát zijn? dacht mevrouw Betsy en stapte op haar af.
‘Juffrouw Ankerslot zeker?’... vroeg ze innemend.
Het jonge meisje sloeg de oogen naar haar op. En nog eer ze bevestigend had kunnen antwoorden, wist mevrouw Betsy dat ze het rechte persoontje voor had. Dat waren de oogen die mevrouw Alting haar beschreven had!
‘Ja, mevrouw, ik ben Ina Ankerslot... Maar...’
‘Ik begrijp uw verwondering... u hadt natuurlijk verwacht mevrouw Alting aan den trein te vinden. Ik ben haar plaatsvervangster, mevrouw van der Plaets. En ik zal u uitleggen waarom ik hier ben en niet zij. Laten we intusschen maar opwandelen.’
Toen zij villa ‘Erica’ bereikt hadden, was Ina geheel op de hoogte..
Daar stond mevrouw Alting op het balkon boven de voordeur en vroeg ondeugend:
‘Nu, Betsy, kon je haar vinden?’
| |
| |
‘Dat zie je..’
‘Dag Ina.. over een paar dagen haal ik je bij mij..’
‘Beterschap met Marietje..’. riep Ina terug.
Frans had onderweg weinig gezegd, maar er zich toe bepaald de nieuwelinge grondig op te nemen. Hij was een sierlijk-gebouwd blond kereltje met fijn besneden gezichtje. Frissche rose beenen kwamen uit het blauw-en-witte linnen pak steken... De halve kousen lagen meest gekruld over den rijgschoen.
Ina beviel hem, onverdeeld.
Nu kwam hij naar haar toe en vroeg, bij wijze van kennismaking:
‘Vin je ons huis niet mooi?’
‘Ja,’ zei Ina. ‘'t Lijkt wel een paleis. En hoort deze heele tuin er bij?’
Hij knikte gewichtig. En toen:
‘Woon jij ook in zoo'n groot huis?’
‘Neen,’ lachte Ina. ‘Maar ik ben ook alleen met mijn moeder.’
‘Zal ik je je kamer eens wijzen?’
‘Heel graag, dan kan ik me meteen een beetje opfrisschen.’
Mevrouw Betsy zag het glimlachend aan, ze hadden al vriendschap gesloten, die twee.
‘Je koffer is al boven. Ina... ik mag immers wel “Ina” zeggen?’
‘O,’ bood Frans galant aan.. ‘zal ik helpen uitpakken?’
‘Hij is lang geen slechte hulp, Ina.. hij weet precies waar alles hangen moet..’
Frans wipte de trap op en stond zijn gunstelinge boven op te wachten.
Ina sloot den koffer open en lichtte er de bovenste lade uit, die ze op het bed zette.
Voorover gebogen, de kleine stevige knuistjes op de knieën gesteund, keek Frans met alle aandacht toe.
De linnen doek met ‘Goede reis’ er op geborduurd
| |
| |
werd weggenomen... en allemaal lieve lichte kleurtjes kwamen te kijk.
‘Hè..’ zei Frans.. ‘mooi.. zijn dat allemaal jurken?’
‘Ja, jurken en blousjes en manteltjes..’
‘En wat is dit dan?’
En hij trok een nuffig, licht-blauw zijden dingetje met lange linten er uit.
‘Wat prachtig.. wat doe je daarmeê?’
‘Dat is een auto-kapje.. dat zet ik op m'n hoofd als we met de auto uitgaan.’
‘Doe 't is.. zet 't 's op..’ drong hij.
Ina gaf hem zijn zin.
‘Fijn,’ zei hij en bleef haar bewonderend aankijken. ‘Ik zal ma zeggen, dat ze zich ook zoo'n ding koopt.. ma is ook mooi, vin je niet?’
‘Of ze!’ lachte Ina. ‘Ma is veel, veel mooier dan ik.. Maar vent, waar moet ik nu met die spulletjes heen?’
‘O hier..’ en hij wees haar een groote eikenhouten kast...
‘Wat een mooie.. mag ik die gebruiken?’
‘Hij is heelemaal niet mooi.. Moet je die op ma's kamer zien.. die is mooi.. Kom maar meê..’
‘Neen, neen, daar mag ik niet komen, dat vindt je moeder niet prettig...’
‘O zeker wel...’ en hij greep haar hand en trok haar meê. In een ommezien stond ze in een groote kamer voor een breede mahonie kast in drie afdeelingen.
‘Zie je’... legde Frans uit... ‘midden in waar de spiegel is, dat is voor japonnen. En aan beide kanten, waar laatjes en plankjes zijn... voor zakdoeken en zoo...’ en hij wilde alles opensluiten.
‘Neen, neen’ weerde Ina af en hield de deur tegen... ‘laat maar dicht, dat kan ik me wel voorstellen...’
Ze keek eens om zich heen - wat een mooie, ruime kamer... en zoo voornaam gemeubeld... alles mahonie met koper ingelegd...
Er stond maar één bed. Zou mevrouw van der Plaets weduwe zijn?... dacht Ina, maar wilde het ventje niet
| |
| |
uitvragen. Maar Frans zelf hielp haar op weg. ‘Hier slaapt Maatje... En hiernaast juf met Guus en Lien... En ik heb een klein kamertje er tegenover en Paatje slaapt boven... Ja’, babbelde hij door, ‘vroeger sliep Paatje hier ook, maar Maatje zei dat Paatje zoo vreeselijk snurkte en dat ze daarvan niet slapen kon... en toen is Paatje naar boven gegaan. Wil ik je zijn kamer ook laten zien?’
‘Neen, neen,’ weerde Ina haastig af. ‘We zullen nu gauw mijn “jurken”’ zooals jij zegt eens gaan uitpakken, anders knoeien ze zoo...’
‘Wat heb je een boel,’ zei Frans waardeerend, toen het eene dunne, luchtige kleedje na het andere uit zijn benauwde positie bevrijd en opgehangen werd.
‘Veel? ja, dat moet wel. Dat lichte goed wordt zoo gauw vuil. En van vuile dingen houd ik niet, jij wel?’
Frans haalde onverschillig de schouders op. ‘Maatje zegt: voor een jongen doet 't er niet toe... En juf zegt dat ik niets nut ben. Ik mag maar twee schoone pakken in de week aan.’
Daar ging beneden de gong voor de lunch.
‘Nu moeten we naar beneden,’ zei Frans. ‘Ik heb vreeselijken honger, jij ook?’
‘Ja, 't zal me best smaken .... ik was van morgen al zoo vroeg!’
Hand in hand kwam het tweetal de eetkamer binnen. Mevrouw was al gezeten, juf en Guusje ook.
‘Ma, mag Ina naast mij zitten?’ bedelde Frans.
‘O ho,’ lachte mevrouw, ‘mag dat maar zoo, dat jij een vreemde dame bij den naam noemt?’
‘Wat moest ik anders zeggen?’ klonk 't verbaasd.
‘Wel, “juffrouw” natuurlijk!’
‘O neen, Ina is heelemaal geen “juffrouw”, ze is Ina...’
‘Dat zeg ik ook en als je moeder 't goed vindt, kom ik graag naast je zitten.’
Ina keek de tafel rond.... was er niet voor den heer des huizes gedekt?
‘Neen,’ helderde mevrouw op, ‘mijn man heeft zijn
| |
| |
werk in de stad en komt eerst tegen het diner t' huis. Bel even, juf, wil u?’
Het dienstmeisje kwam binnen en ging met een warmen schotel rond.
Er heerschte een prettige vroolijke toon aan tafel en de opgewektste van allen was mevrouw. Ze praatte onderhoudend met Ina, plaagde Frans en schertste met juf. Toen de vruchten rond gingen, vroeg ze:
‘Wat zullen we nu van middag eens doen? Een ritje maken? of liever een eindje wandelen? Of een spelletje croquet?’
‘O, croquet,’ zei Frans heel beslist.
‘Rijden,’ vond Guusje.
‘Praat jij nou 's niet meê, je bent nog een kind’... wees de twee jaar oudere broer uit de hoogte terecht.
‘Jij zeker niet,’ gaf Guusje prompt terug.
Mevrouw lachte. ‘We zullen Ina zelf laten beslissen. Wat kiest onze logée?’
‘Ik zou graag den tuin en den omtrek eens verkennen en tot besluit een spelletje croquetten.’
‘Zie je wel,’ juichte Frans en keek vernietigend op Guusje neer.
Het was een groote tuin, die er uitzag of hij zoo uit des tuinmans hand was gekomen, keurig onderhouden, uitstekend verzorgd, naar behooren besproeid. De gazons waren onberispelijk geschoren, de kanten scherp afgestoken; geen dor blaadje werd geduld op de grintpaden, geen kiezelsteentje op het fluweelige gras. De bloemen stonden afgemeten op omrasterde perken, de heesters waren door het snoeimes streng binnen de hun gestelde grenzen gehouden. De stamrozen rezen kaarsrecht op, ieder gebonden aan een frisch-groen geverfden stok met hel-wit puntje! Nergens een dartele loot die uitsprong, nergens een tak of twijg die den doortocht belemmerde! - Een witgelakte lattenbank in Engelschen stijl hield met vier dito stoelen trouw de wacht om een dito-dito tafel. Geen stofje of vogelonbehoorlijkheidje ontsierde hun smettelooze witheid. Ina was teleurgesteld, zonder zich dadelijk rekenschap te
| |
| |
kunnen geven waarom. Van den tuin liep langs een grasveldje een aardig lommerrijk laantje naar een dennenbosch. ‘Hoort dat er ook bij?’ vroeg ze met een kleur van verrukking en liep vlug het laantje door en het bosch in. Tot hier strekte zich de zorgende hand des tuinmans niet uit... de vergeelde dennenaaldjes lagen in ongestoorden vrede op het zand, tusschen de boomen, op het mos. En het rook er zoo lekker, zoo lekker! De verschillende paadjes liepen uit op de hei... Nu wist Ina op eens wat haar in dien tuin zoo gehinderd had... het poesmooie, het opgeprikte... Wèl tuin, maar geen natuur! Op het grasveldje werd het croquetspel opgezet. Mevrouw, Frans, Ina en juf, die kleine Guus hielp, waren de spelers. Er was veel animo. Zelfs mevrouw juichte als haar bal in éénen door een poortje ging en riep ach en wee als een vijandige mogendheid haar dwarsboomde, haar uit een gunstige stelling verjoeg en den bal het laantje in sloeg.
Toen ze een uurtje gespeeld hadden, wierp Frans op eens zijn hamer weg en holde onder den uitroep: ‘daar is vader al!’ den tuin in.
Verbeeldde Ina zich dat het vroolijk-lachende gezicht van haar gastvrouw betrok?
Daar hoorde ze Frans druk babbelend nader komen; zeker vertelde hij vader het belangrijke feit van den dag, de onverwachte komst van de logeé. En daar kwam hij triomfantelijk met vader aan... een knappen, blonden man met een bleek, fijnbesneden, ietwat melankoliek gezicht.
‘Je bent vroeg vandaag,’ zei mevrouw. Maar er klonk geen blijdschap uit haar stem.
‘Ja,’ schertste meneer... ‘ik had zeker een voorgevoel van de verrassing die me hier wachtte...’ en hoffelijk begroette hij Ina.
‘Ik hoef niet te vragen of u de papa van Frans is... wat lijkt hij op u...’
‘Ja... behalve de krullen...’ en hij wees lachend op zijn gemillimeterd hoofd.
Mevrouw riep Frans bij zich.
‘Hier vent... breng mijn hamer aan papa, en vraag
| |
| |
of hij mijn partij af wil spelen. Dan ga ik nog even een visite in de buurt maken.’
En zonder verder om te zien schreed ze den zonnigen, kleurigen tuin door en het huis in.
Wat ís ze mooi, dacht Ina... haar na-oogend. Wat een statige figuur... en wrat een vorstelijk donker hoofd... Enkel de diadeem ontbreekt.
En terwijl het jonge meisje geheel verdiept was in bewonderende beschouwing, nam de heer van der Plaets zijn jeugdig logéetje eens op. Een glimlach als verteedering gleed over zijn droefgeestig gezicht. Wat jong... wat bekoorlijk jong en lief en blond!
‘Willen we doorspelen?’ vroeg hij. ‘Of zullen we daar op die bank gaan zitten en eens rustig kennis maken?’
Frans had hen intusschen ook in den steek gelaten en zoo werd tot 't laatste besloten.
Ina vertelde hem nog eens uitvoerig wat zijn zoontje hem ook al bij stukjes en beetjes meêgedeeld had. En toen ze uitgesproken had vroeg hij:
‘Wat zal je mama er wel van zeggen dat je nu hier bij ons bent?’
‘O, ze zal u bizonder dankbaar zijn, dat u me zoo gastvrij opneemt en me buiten de besmetting houdt!’
‘Ben je er zelve ook bang voor?’
‘Neen,’ zei Ina eenvoudig .... ‘ik niet, maar mijn moeder is altijd zoo bezorgd voor me. Ze heeft ook maar enkel mij, moet u denken!’
‘Ja 't is een heele risico zoo'n schat onder vreemden te zenden.’
‘Nu, die risico is niet groot als die schat zoo veilig aanlandt als hier.’
‘Zoo, dacht je dat?’ en weer gleed die eigenaardige glimlach over zijn fijnbesneden gezicht.
‘Komt u altijd pas zoo laat thuis? vindt u dat niet jammer?’
‘Waarom jammer?’
‘Wel, dan hebt u toch zoo weinig genot van alles hier. En zoo ongezellig voor mevrouw en de kinderen..’
| |
| |
Zijn lippen openden zich reeds tot antwoorden.
Maar toen hij in die oogen keek, zoo onschuldig, zoo heerlijk goed van vertrouwen, hield hij de woorden terug, de bittere, sarcastische woorden die hij had willen zeggen.. En hij debiteerde schouderophalend een paar gemeenplaatsen...
‘Och, wat zal ik je zeggen... Zaken zijn zaken en alles wordt gewoonte..’
Hij zag dat ze niet bevredigd was door dat antwoord. Hij voelde die eerlijke kijkers doordringend vriendelijk op zich gevestigd..
Toen keek hij langs haar heen en begon over iets anders..
God! wat oogen had dat kind!.. Oogen waar geheel haar jonge, reine ziel in lag... Wie of wat had dit jonge schepseltje zoo bekoorlijk, zoo onbedorven gehouden? Hij had kijk op vrouwen en wist dat deze bloem van God's schepping al een heel kostbare en zeldzame was. Hoe frisch, die afwezigheid van coquetterie... Geen op 't effect berekend neer- en opslaan van de oogen, geen handig de aandacht vestigen op den kleinen welgevormden voet in sierlijk schoentje gestoken, geen vervelend, conventioneel liefgedoe!
‘Hoe zou 't nu met Marietje van hiernaast gaan?’ zei Ina plotseling. ‘Ik ga eens even aan de deur vragen, de dokter moet er in den loop van den middag geweest zijn..’
En weg was ze.
Glimlachend oogde hij het ranke, lichte figuurtje na, dat vlug en bevallig door den tuin ging.
| |
II.
Drie dagen was Ina nu op villa Erica. En van verhuizen naar mevrouw Alting was geen sprake meer, want Marietje had werkelijk roodvonk gekregen; een waarschuwend bordje dat in groote, zwarte letters de gevreesde ziekte vermeldde, stond aan de deur. Meneer en mevrouw beide hadden Ina verzekerd dat ze hun heel welkom was, hoe langer hoe liever. Maar Ina zelve had er niet recht
| |
| |
vrede meê... Haar eerste indruk toch dat Erica zulk een heerlijk oord was, had zich al spoedig gewijzigd. Och, het oord en de omgeving waren mooi genoeg. Maar er hing iets in de lucht daar dat het jonge meisje drukte. Den eersten dag aan tafel had zij dat gemerkt. Vreemd, zoo vroolijk en opgewekt en echt gezellig het twaalf-uurtje was geweest, zoo gedwongen en pijnlijk-stijf ging het aan tafel toe. Betsy scheen op eens een andere vrouw, met strak gezicht en koude stem. De heer des huizes zei al niet meer dan strikt noodig was. Beide onderhielden zich met de kinderen en richtten maar zelden het woord tot elkaar. En gebeurde dit een enkele maal dan klonk haar toon scherp en geprikkeld, terwijl hij pijnlijk hoffelijk en vormelijk was.
Drie dagen lang was dit nu al zoo geweest. Trof Ina Betsy alleen, dan was deze vriendelijk en vroolijk en innemend als dien eersten dag. Maar zoo gauw kwam haar man niet binnen of de lach verstierf op haar gezicht. En als ze zich in zijn gezelschap bevond, zonder zijn vrouw, bleek hij lang niet afkeerig van een vriendelijk praatje en kwam er weer leven op dat strakke, sombere gezicht. Hoe zou het toch gekomen zijn, dacht Ina.. dat die twee menschen, die ze ieder voor zich zoo waardeerde, elkaar zoo hinderden en in den weg zaten... Zij werkten als dompers op elkaar. En waar de een was, daar bleef de ander 't liefst vandaan. Raadselachtig was dit. Want beiden - meende Ina - waren toch zulke beste menschen. Wat was zij mooi en verstandig en innemend... hoe voortreffelijk zorgde zij voor haar groot, ingewikkeld huishouden... Wat een braaf, opofferend huisvader was hij! Zoo den geheelen dag te werken voor zijn gezin, zich nooit rust of uitspanning te gunnen. En wat hielden zij alle twee zielsveel van de kinderen. Beide zulke goede menschen... dat moest toch weer in orde kunnen komen! En in heiligen eenvoud meende ze dat getrouwde menschen, die oneenigheid hadden, even gemakkelijk tot elkaar te brengen waren als kibbelende kinderen. En ze nam zich in aanbiddelijke naïeveteit voor daartoe haar best te doen.
| |
| |
Hoe? Ja, dat wist ze nog niet! - Maar het zou toch zoo heerlijk zijn! - Misschien kreeg ze wel een ingeving!
De dag die volgde was geen aangename voor haar, maar wèl geschikt om haar eenig dieper inzicht in het moeilijke van haar taak te geven.
Betsy kwam laat aan het ontbijt en zag er vreemdverstoord en ontstemd uit. Ze vergat zich van een boterham te bedienen en staarde absent op haar bord.
Juf, die deze stemming scheen te kennen, merkte beschroomd op: ‘Mevrouw, weet u dat de doperwten gekomen zijn voor den Weck-inmaak?’
‘Ja... wat zou dat?’
‘O, ik meen maar... ik bedoel voor 't doppen weet u... nu Dirkje met vacantie naar huis is.’
‘Dan mag ik zeker wel meehelpen?’ stelde Ina verheugd voor, blij zich een weinig verdienstelijk te kunnen maken.
Mevrouw knikte even. En tot juf gewend: ‘Breng ons dan maar een mand in de serre.’ En zoo gingen ze samen zitten in de groote serre aan den tuinkant ... en dopten ... dopten ... dopten ... Gesproken werd er niet. Geen ander geluid dan telkens dat zacht knappen van de openspringende doppen onder den dwingenden druk van den duim....
‘Ze zijn mooi jong en egaal,’ merkte Ina op.
‘Ja,’ zei mevrouw. En het zwijgen trad weer in.
Ina nam met angst waar, dat de gemoedsgesteldheid van haar gastvrouw er niet zachter en kalmer op scheen te worden. Het anders zoo voorname, aristocratische gezicht was nu hoog, paarsig rood en de ademhaling ging snel en hoorbaar. Het jonge meisje voelde zich niet op haar gemak. Daar hoorde ze het fluiten van een locomotief in de verte. En ze vroeg om aan dat benauwende zwijgen een eind te maken:
‘Hebt u ook reisplannen, mevrouw?’
Betsy keek verbaasd op. ‘Ik? Wel neen... ik zou niet weten met wie....’
‘Wel, met meneer, dacht ik.’
| |
| |
‘Wij met ons beiden? Zonder anderen er bij?... Neen, dank je.’
De toon was zoo scherp en bitter dat Ina haar met groote, verschrikte oogen aanstaarde.
Een oogenblik hoorde Betsy een waarschuwende stem die haar maande te zwijgen tegenover dit onervaren kind. Maar haar stemming was te verbitterd nu om zich over de uitwerking van haar woorden te bekommeren.
‘Wat een idee,’ begon Betsy weer, ‘wij met ons beiden! - Neen hoor, dan honderd maal liever t'huis!’
‘Maar,’ opperde Ina schuchter, ‘meneer zou 't misschien wèl prettig vinden...’
‘Hij?...’ en Betsy lachte schamper. ‘Hij zou zich geen grooter koopje kunnen voorstellen! Daarom alleen neemt hij nooit vacantie, hoewel hij 't ieder oogenblik zou kunnen krijgen.’
‘Maar dat is vreeselijk...’ ontviel Ina, als ondanks zich zelve.
‘Wàt is vreeselijk...?’ vroeg de ander geprikkeld.
‘Wel...’ stamelde Ina, rood en verlegen - ‘dat u toch man en vrouw bent... en - zóó denkt...’
‘Juist omdat wij man en vrouw zijn,’ klonk 't met grenzenlooze verbittering. ‘Waren we maar vreemden, dan zou 't veel beter gaan... God, wat een instelling ook, dat huwelijk! Wat een vrijheidsberooving! Ik zeg je, het huwelijk is de dood voor de liefde...’
Ina's eerlijk jong gezicht teekende zooveel afkeuring, zooveel ongeloof ook, dat Betsy steeds geprikkelder uitviel:
‘Meen je dan niet, dat drie kwart van de getrouwde menschen zijn als wij... of erger nog?...’
‘Neen, o neen... ik hoop van niet!...’ en het jonge meisje strekte afwerend de handen uit...
‘Nu, geef je oogen dan maar den kost en kijk eens om je heen. Leefden je ouders misschien als een paar tortelduiven?’
Ina kreeg de tranen in de oogen.
‘Ik herinner me weinig van mijn vader. Maar mijn
| |
| |
moeder spreekt altijd met groote liefde en vereering over hem’ zei ze zacht.
‘Nu, dan zijn ze zeker heel kort getrouwd geweest. Trouwens, de mortuis nil nisi bene...’ en ze haalde de schouders op.
Ina antwoordde niet meer - dat laatste gezegde stuitte haar te veel.
Maar Betsy kon nog niet zwijgen.
‘Nu, ik zeg je dan dat als ik alles geweten had, ik nooit getrouwd zou zijn! Nooit, nooit, nooit! En als je een raad van mij wilt aannemen, blijf dan wie je bent en trouw nooit! - God, kind, ik wou dat ik nog met je ruilen kon!... Niet gebonden aan een man, dien ik niet uitstaan kan - een weelde om niet in te denken! -’
‘Maar...’ waagde Ina schuchter: ‘Wat heeft hij u dan gedaan?’
‘Och, gedaan.. gedaan.. we passen niet bij elkaar.. daar is al 't andere uit voortgekomen. En ik kan dat eeuwige martelaarsgezicht nu niet meer zien!’
‘Maar waarom - waarom hebt u hem dan genomen, als u toch niet van hem hield?’
Betsy lachte weer dat schampere, onaangename lachje.
‘Och kind, wat praat je toch? .. Niet van hem houden? .. Ik was dol op hem, gewoon dol!.. Ik moest en zou hem hebben. Mijn ouders waren er tegen - maar ik heb 't doorgedreven. - Ik zou alles op 't spel gezet hebben. En dit is nu 't eind... Vroolijk, hè?’...
Ina rilde en wendde haar oogen af. Ze voelde nu afschuw voor die vrouw, die mooie, voorname vrouw, die ze gisteren nog zoo bewonderde.
‘Je denkt misschien waarom wij niet scheiden? - Alsof dat maar zoo gemakkelijk gaat als er kinderen zijn! - Enfin, we hebben nu zoo weinig mogelijk last van elkaar.. ieder gaat zijn eigen weg en heeft zijn eigen vertrekken - De eetkamer is de eenige plaats waar we elkaar ontmoeten.. En daar blijft hij nog zoo kort mogelijk!...’
‘Hoe vreeselijk...’ zei Ina weer. ‘Dat zou ik niet uithouden...’
| |
| |
‘Och, je zou wel moeten. Je went er aan, als aan alles. - Geloof me, een mensch kan veel hebben. - Maar spiegel je aan mij en wees niet zoo dom! - Trouwens, al die goede raadgevingen helpen toch niets - Ieder vliegt er in op haar beurt en is heilig overtuigd dat 't haar, - o haar natuurlijk - niet gaan zal als anderen.’
Ina gaf geen antwoord meer, maar de groote oogen in het verbleekte gezichtje zeiden genoeg.
‘O, ik weet best wat je denkt! Je vindt me afschuwelijk! Och kind, meen je dat ik niet even goed mijn illusies had?... Dàt zou eerst een geluk zijn, dat van ons! Een huwelijk uit liefde gesloten, zonder eenig bij-oogmerk. Een paar menschen die voor elkaar zouden leven. Elkaar's steun en hulp en toeverlaat! Als goede kameraden door het leven gaan ... harmonie ... intimiteit ... en al dat!... 't Is nog al uitgekomen!’
Er trok een kramp over Betsy's gezicht. En plotseling zette ze het mandje met de gedopte erwtjes van haar schoot en ging overhaast de serre uit.
En Ina, wie het onbehagelijk te moede was in tegenwoordigheid van die bitter-booze vrouw en bang dat ze misschien zoo terug zou komen, sprong op en snelde den lichten, zonnigen tuin door en het dennenbosch in. Maar Betsy dacht niet aan terugkomen. De golven waren zoo hoog gegaan... de dam stond op 't punt van doorbreken. Had Ina haar tranen gezien, haar tranen van echt-gevoelde ellende over verloren illusies en bedrogen verwachtingen, ze zou meer medelijden gehad en haar billijker beoordeeld hebben. Nu voelde ze enkel afkeer van die mooie vrouw; voor haar was Betsy van 't voetstuk gevallen.
Aan de lunch zag Ina haar gastvrouw niet. Juf deelde mee, dat mevrouw hoofdpijn had en boven bleef.
Het jonge meisje voelde zich verlicht door die tijding, ze zag er tegen op Betsy weer te ontmoeten na het voorgevallene van straks.
En na den maaltijd vroeg ze plichtmatig aan juf of ze nog helpen kon met de erwtjes. Maar juf vond het niet
| |
| |
noodig. En zoo ging ze naar haar kamer met een boek. Maar er kwam niets van lezen, haar aandacht was er niet bij. Ze zag aldoor het booze gezicht van Betsy voor zich en hoorde haar bittere woorden. Wat had drie dagen geleden die mooie elegante, innemende Betsy haar geïmponeerd... haar bekoord... En nu... Hu, wat akelige dingen had ze gezegd en wat had ze er afstootend uitgezien! En ze kon niet laten te denken dat als Betsy vaak zulke heftige buien had, 't haar man niet kwalijk te nemen was, als hij haar ontliep.
Ina was niet gewend aan heftige tooneelen, in de atmosfeer waarin zij leefde, kwamen stormen niet voor. Haar moeder was een zachte, fijnvoelende vrouw, die het leven van haar kind zoo aangenaam mogelijk maakte.
Tegen vier uur kwam Betsy weer beneden met bleek gezicht en flauw staande oogen. Ze ging in de voorkamer zitten waar het koel en donker was. Ina zag hoe ze zich opsloot en blijkbaar niet op eenig gezelschap gesteld was.
Wat een vreemde dag! En met nieuwe beklemming dacht ze hoe het straks aan tafel wel zou gaan.
Maar de dag zou nog grooter emoties brengen en het etensuur geheel anders verloopen dan zij zich voorgesteld had.
Ze had nog ruim een uur den tijd en besloot zoo lang wat te gaan wandelen. Een drie kwartier was ze uit geweest en kwam weer langs den grooten weg terug. Niet ver van villa Erica ging de tram, die van de stad kwam waar haar gastheer zijn zaken had, haar voorbij. De heer van der Plaets stond op 't voorbalkon; maar hij zag haar niet, zeker keek hij uit of zijn kleine jongen hem ook tegemoet zou komen. - En ja, daar zag ze in de verte Frans het hek uitstormen. Maar wat was dat?... Wat gebeurde er?... Ze zag den heer van der Plaets, ver voorover gebogen, heftige gebaren maken... en uit alle macht iets roepen... Toen - plotseling de gil van een kind... Frans' vader, die van de tram afspringt... de tram, die stopt... een motorfiets, die voorbij snort... allemaal passagiers die de tram overhaast verlaten... een
| |
| |
oploop van menschen om iets of iemand heen... Wat is er gebeurd? En waar is Frans?... 't Zal toch niet om hèm zijn?... Gevallen... overreden?...
Alle kleur uit de wangen geweken, de knieën trillend, verhaast ze haar stap... God - ja - daar ligt de kleine man... zijn vader, doodsbleek, over hem heen gebogen. Uit een van zijn bloote beentjes loopt bloed... Maar hij beweegt zich niet... bewusteloos?... dood?... En de omstanders vertellen door elkaar: de jongen had willen uitwijken voor een boerenwagen... had zeker de motorfiets niet gehoord die - uit een zijweg geschoten - hem achterop kwam... de vader had het gevaar gezien... gewenkt... geschreeuwd... 't was tóch gebeurd... de motorfiets had hem aangereden en tegen den grond gesmakt...
‘Zou 't erg met hem zijn?’ fluisterde Ina. Men haalde de schouders op.
Maar daar belde de tram - driftig - ongeduldig - de koetsier was aan zijn tijd gebonden... de menschen stapten weer in.
Ina stond plotseling bijna alleen naast den heer van der Plaets... 't was vlak bij huis.
Ze raakte even zijn arm aan.
‘Zal ik u helpen hem binnen brengen?’
Hij schudde 't hoofd, nog geheel ontdaan. Toen zei hij, heesch van ontroering:
‘Ik kan 't beter alleen.... maar waarschuw Betsy even... zeg 't voorzichtig...’
Het duurde even voor ze Betsy vond. Ze was niet meer in de voorkamer... niet in de eetkamer ook... Gelukkig, daar kwam ze de trap af... de gang in...
En haastig stamelde Ina:
Mevrouw, ik moest u even zeggen... er is iets gebeurd... een ongeluk... Toen meneer met de tram....’
‘Een ongeluk, zeg je?... Meneer?’
‘Neen, mevrouw, 't is Frans... hij is...’
‘Frans? wat zeg je, Frans?’ klonk 't plotseling op doodelijk verontrusten toon.... ‘mijn God, waar is 't kind?...’
| |
| |
Maar daar was de heer van der Plaets ook al - het bewustelooze kind voor zich uit dragend. Hij ook had de verandering in Betsy's stem gehoord en er kwam een harde trek op zijn gezicht.
Voorzichtig lei hij het gewonde kind op den divan in de voorkamer en zei:
‘Ja Betsy... 't spijt me dat 't de jongen is.. Maar ik heb 't niet kunnen voorkomen, dat zul je wel willen gelooven...’ Betsy verwaardigde hem met geen woord of blik, maar knielde bij haar zoontje neer, voelde of ook iets gebroken was ... luisterde naar zijn ademhaling ... Goddank, hij leefde tenminste.
‘Gauw.. telephoneer om den dokter.. En als hij niet thuis is naar 't Ziekenhuis om hulp - En laat dadelijk inspannen, dan kan hij gehaald worden van waar hij is... En stuur juf bij me.. met schoon linnen en water en verband....’
De dokter was er geweest. De wonde aan het been was niet gevaarlijk en er was niets gebroken, maar de verschijnselen duidden op hersenschudding. De patiënt mocht niet naar boven gebracht worden ... de grootst mogelijke rust en stilte waren geboden...
Betsy liet zich door den dokter geheel op de hoogte brengen van wat er gedaan en hoe er gehandeld moest worden...
En toen Frans' bed beneden in den salon opgeslagen was en de dokter het kereltje er in gelegd had, zei ze:
‘Ziezoo, nu blijf ik voorloopig hier bij den jongen en neem de verpleging op me. Rust en stilte, heeft de dokter gezegd.. dus wie hier niet meer noodig heeft, doet beter de kamer te verlaten...’
Betsy reikte haar man den hoed, die nog op een stoel lag.. En met Ina en juf ging hij de kamer uit.
Zacht sloot Betsy de deur achter hen.
Het etensuur had lang geslagen, maar niemand dacht aan eten. Ina dwaalde wat in den tuin rond.. Plotseling stond ze voor den heer van der Plaets die met de hand
| |
| |
onder 't hoofd op de witte bant zat. Ze ontstelde van de uitdrukking van zijn gezicht.. En een innig meêlij met hem kwam over haar. En ze was boos op Betsy, boos omdat ze haar man zoo gegriefd had en omdat ze hem als een kwajongen had weg gestuurd - 't was toch ook zijn kind! - Arme man! Arme, arme man! -
En zachtjes kwam ze naar hem toe en vroeg deelnemend:
‘Hoe gaat 't u zelf meneer? Wat moet u geschrokken zijn! Zag u het gebeuren?’
Hij knikte enkel.
Zijn sombere oogen vergrootten zich; hij doorleefde weer dat oogenblik, dat nooit te vergeten oogenblik, dat hij het gevaar zag en het niet afwenden kon.
In een onbedwingbare behoefte haar medegevoel te toonen greep ze zijn hand. Maar in 't volgend oogenblik ging ze verschrikt achteruit, zulke gevolgen had ze niet vermoed. De spieren in zijn gezicht vertrokken krampachtig... een heftige snik scheurde zich uit zijn keel... de groote, forsche man huilde als een kind.
‘Verschrikkelijk,’ bracht hij met moeite uit. ‘En 't verschrikkelijkst is, dat niet ik het ben; aan mij zou niets verloren zijn!’
‘O neen, neen, dat mag u niet zeggen!’ en de tranen liepen het arme troosteresje nu zelve over de wangen. ‘En o toe, schrei u zoo niet! -’
Hij wendde zich om en deed moeite zich te beheerschen.
Toen keerde hij zich plotseling weer naar haar toe, greep de kleine, koude hand en drukte die dankbaar.
‘Je bent een best, lief kind Ina... Dank je kindje. dank je...rs
En toen liet hij haar staan en ging met haastige schreden het bosch in.
| |
III.
Vol angstige spanning waren de dagen die nu volgden. In huis sloop ieder op de teenen rond en men fluisterde
| |
| |
elkaar de dingen toe die gezegd moesten worden. Ina overlegde bij zich zelve of het nu niet beter was dat zij heen ging. In haar eigen huis kon ze wel is waar nog niet terecht en haar moeder kwam vooreerst ook nog niet terug, maar ze had toch wel kennissen bij wie ze zich aan kon melden. Was zij in deze omstandigheden hier niet te veel? Zat ze niet in den weg?
En niet wetend hoe deze moeilijke kwestie anders op te lossen, schreef ze een briefje aan Betsy en liet dat haar door juf even ter hand stellen.
Betsy verscheen in de deur en wenkte het jonge meisje tot zich.
‘Of ik 't niet beter vind dat je weggaat? Neen, kindje, beslist niet. Als je me plezier wilt doen, blijf dan nu... Juf weet den gang van 't huishouden wel. Let jij nu wat op de kleintjes, zorg dat ze uit de buurt van de ziekekamer blijven en geen leven maken. En doe allerlei dingen, die je mij hebt zien doen... Aan tafel zorgen dat alles geregeld gaat... 's avonds thee schenken, en zoo al meer, wil je?’
‘O zeker, heel graag, als u denkt dat ik van eenig nut kan zijn...’
En zoo was ze gebleven.
Gelukkig, na enkele dagen nam de ziekte van Frans een gunstigen keer. En hoewel nog steeds rust en kalmte gebiedend noodzakelijk waren, zoo was het gevaar toch geweken. Dat gaf ontspanning in de huiselijke atmosfeer. Men praatte weer op gewonen toon, er werd weer eens gelachen.
Voor Betsy was de taak niet gemakkelijk den kleinen patiënt, van nature een levendig kereltje, stil en rustig te houden. Hij leed nog veel aan hoofdpijn, moest steeds in bed blijven en mocht zich met niets druk maken. Ina bewonderde Betsy wel vaak, zoo flink en zorgzaam als ze was. En daarbij scheen ze zoo tevreden en opgewekt. Ze had niets meer van de Betsy van den boozen uitval, die haar zulk een schrik had aangejaagd, die met zoo ruwe
| |
| |
hand had aangeraakt wat zij zachts en teers in haar jong hartje omdroeg.
Maar de Betsy van nu was weer anders... geheel anders ook dan haar gastvrouw uit de allereerste dagen van haar verblijf op villa Erica. Daar zat ze nu, dag in dag uit in dezelfde kamer. Haar mooie slaapvertrek betrad ze niet, haar mooie kleeren droeg ze niet, van al de voordeelen die de rijkdom haar gaf, genoot ze niets... Niets, niets, niets!... Den langen dag met enkel haar patiëntje bij zich... een divan tot slaapplaats... een eenvoudig morgenkleed van den ochtend tot den avond... en ze scheen tevreden en gelukkig!
Verbijsterend was 't! -
En ook de heer Van der Plaets gaf haar te denken. Die eerste dagen was hij stiller en in zich zelf gekeerder dan ooit. Ina had innig met hem te doen... hij ging zoo klaarblijkelijk onder den toestand gebukt. Tot haar bevreemding scheen het gemeenschappelijk leed de echtelieden nog meer van elkaar te vervreemden in plaats van ze tot elkaar te brengen. Wel vaak ging de heer Van der Plaets eens naar zijn zoontje kijken. Maar hij bleef er kort en kwam er telkens ontstemd van daan... 't Was of de aanwezigheid van zijn vrouw hem wegdreef. Ina vermoedde dat hij niet alleen leed omdat zijn kind ziek was, maar omdat 't hem hinderde en drukte dat heel de toestand was zooals die was. Ze had innig meêlij met hem. En ze deed wat ze kon om hem wat op te beuren. 't Was haar zulk een groote voldoening dat droefgeestig gezicht wat te zien opklaren... In die dagen nam ze de gewoonte aan hem 's middags een eind tegemoet te komen; samen wandelden ze dan terug. Hoe Frans dien dag was geweest, wat hij gezegd of gedaan had, of de dokter hem vooruitgegaan vond... dat waren altijd de nieuwstijdingen waarmeê ze hem begroette. En naarmate iederen dag de berichten gunstiger werden, kwam er ook meer opgewektheid en belangstelling in andere dingen bij haar gastheer. Ina was kinderlijk blij over 't resultaat van haar pogen. Dat
| |
| |
haar eigen persoontje er ook iets meê te doen kon hebben, kwam niet in haar op.
's Middags aan tafel zat Ina op Betsy's plaats en deed met grappige deftigheid al wat de vrouw des huizes gewoon was te doen. Vleesch snijden, de kinderen bedienen. Grietje orders geven omtrent het wegnemen van borden en zilver. En ten slotte het eten klaar maken voor den kleinen Eik. Fik, die gedurende den maaltijd geen oog van haar afhield en haar met zijn gulzig-schitterende oogen de lekkere hapjes uit den mond trachtte te kijken. Een raadsel hoe deze Fik, die tot geen enkele erkende hondenfamilie te brengen was, een Plebejer in hart en nieren, zijn weg gevonden had tot deze deftige huizin ge! Hij werd nu goed onderhouden, maar in zijn neigingen en aspiraties bleef hij straathond. Hij was nu eenmaal liever vuil dan schoon... en als de dagelijksche kwelling van kammen en borstelen was afgeloopen, ging hij zich overhaast in 't zand - of erger nog - wentelen. Maar ondanks alles was hij zoo grappig en jong en dol! Eigenlijk hoorde hij aan Frans, maar sedert die naar Fik's opvattingen saai en vervelend was geworden en in zoo'n half donkere kamer lag, liet Fik zijn jongen baas zonder eenig gemoedsbezwaar in den steek. Maar intelligent wás hij! Met de verandering van ministerie had hij gedacht zijn slag te kunnen slaan en probeerde zich aan allerlei heerlijke, maar verboden dingen schuldig te maken: bedelen, opspringen, ongeduldig aan de kleeren krabben, blaffen... snoepen zelfs! Maar Ina hield streng de hand aan zijn opvoeding, bracht den weerspannige telkens hoogst ernstig het verkeerde van zijn handelwijze onder 't oog en strafte nauwgezet ieder vergrijp. Verder dan kijken en af en toe eens onderdrukt grommen, dorst Fik dan ook niet gaan. De heer Van der Plaets moest glimlachen en zijn somberheid week van hem als hij die aardige bedrijvigheid aanzag.
‘Ik geloof, dat u me uitlacht?’ zei Ina eens. ‘Doe ik het zoo gek? Doet mevrouw het anders?’
‘Toch niet, toch niet, je doet het heel goed!’ Maar
| |
| |
glimlachen moest hij tóch! Onwillekeurig bleef hij langer aan tafel zitten en na den maaltijd ging hij met Ina en Guusje meê naar den tuin, waar Eik zijn eten kreeg.
En dan bleven zij staan toekijken... 't Geneerde Fik in 't minst niet, maar het vermaak duurde kort. Fik scheen van meening dat je nooit zeker van iets kon zijn vóór dat je 't veilig naar binnen hadt... En zoo schrokte hij zijn maaltijden naar beneden.
Het thee schenken was voor Ina bepaald een genoegen. Thuis was dat ook haar werk. En Betsy had zulke mooie dingen op haar theetafel, het was zoo prettig die te gebruiken. Heel veel eer had ze anders niet van haar bemoeiingen want noch Betsy, noch haar man zagen haar in functie achter de theetafel. Juf kwam voor zich zelve de thee halen, en Ina bracht Betsy de hare bij Frans en den heer Van der Plaets de zijne op de studeerkamer.
‘Wel Ina, wat verwen je me,’ zeide hij eens vriendelijk, toen ze hem als naar gewoonte op een nuffig met kanten kleedje belegd blaadje, een dampend kopje bracht. ‘Mag ik mij dat nu maar zoo laten aanleunen?’
‘Natuurlijk, ik vind 't een prettig werkje en dan verbeeld ik me, dat ik 't druk heb! Over een kwartiertje krijgt u een tweede kopje.’
‘Je mag het me anders ook wel alles ineens in een tumbler geven, dan ben je met één keer van me af!’
‘O foei neen... thee uit een tumbler...’ zei Ina met zoo grappig-voorname geringschatting, dat de heer Van der Plaets zich die levensvereenvoudiging eens voor al uit 't hoofd zette!
‘Komaan,’ en hij schoof galant een leeren half-maantje voor haar aan, ‘doe me nu 's het genoegen hier even te gaan zitten. Het gebeurt me zoo zelden jongedames-bezoek te krijgen!’
‘Wat doet 't hier geleerd,’ en Ina keek om zich heen. ‘Wat een reuzen-bureau en wat 'n boeken.... En wat ruikt 't hier naar rook....’
‘Niet erg naar je smaak zeker?’
‘O neen, ik zou 't heel anders inrichten... Die schrijf- | |
| |
tafel en boeken weg... wat mooie platen aan den muur... een gezellig hoekje met aardige stoeltjes... wat planten en bloemen....’
‘Heb je thuis een boudoirtje?’
‘Ja,’ lachte ze, ‘zoo noem ik 't tenminste, al heeft 't meer van een hokje... meer dan twee vriendinnen te gelijk kan ik er niet bergen!... Maar wacht, daar hoor ik juf om haar thee komen.’
Een poosje later stond ook de heer Van der Plaets op. Het was toch te erg haar zoo vaak heen en weer te laten loopen... hij zou zijn tweede kopje nu maar 's zelf gaan halen.
Verrast bleef hij in de deur staan. Ina had het te druk om op hem te letten. Ze lag geknield voor Fik, die met zachte overredende woordjes en bescheiden tikjes op snoet en voorpooten gedwongen werd te blijven opzitten. Fik vond 't een heel flauwe aardigheid, zijn ooren lagen verdrietig in den nek, hij schommelde en wankelde heen en weer. Maar het koekje dat Ina hem voorhield, deed hem zijn uiterste krachten inspannen.
‘Begrijp nu eens goed, Fik... Ik zal tot tien tellen en als je dan nog netjes rechtop zit, krijg je dit... Een - twee - drie ... pas op Fik! ... vier - vijf - zes - zeven ... pas op - pas op! ... Kijk nu’, zei ze verwijtend, want bij tel acht sloeg Fik als een zoutzak over zij.
De heer Van der Plaets barstte in een vroolijken lach uit en zei ondeugend: ‘Wel wel, Ina, wat heb je een succes met je dressuur.’
‘Ja, ja, spot u maar! Hij doet mij schande aan, Zor bij ons kon 't veel gauwer. Hij is ook zoo lui, die Fik!’
Maar Fik, wel lui maar niet dom, zag plotseling zijn kans schoon, snapte het koekje uit haar hand en rende er mee weg. Ina sprong lachend op. ‘Zoo'n rakker... nu is hij mij toch te gauw geweest, maar ik zal hem! Zijn gerechte straf mag hij niet ontloopen!’ En ze snelde den tuin in.
Lachend ging de heer Van der Plaets naar zijn kamer terug. Maar zijn gedachten bleven nog verwijlen bij het
| |
| |
tooneeltje van daareven en bij Ina. Wat een aardig ding was ze toch... Geen typisch-modern meisje, zooals hij er zoovele kende... niet geëmancipeerd... of geleerd... niet coquet ook... of geestig en gevat... Maar zoo echt vrouwelijk zacht en lief... zoo kinderlijk eenvoudig en natuurlijk... en zoo heerlijk rein en onbedorven.... Een meisje zooals je je eigen dochter zou wenschen... dacht hij met vaderlijke genegenheid.
| |
IV.
Al bijna drie weken was Ina nu op villa Erica en iedere dag was helder en warm en zomersch. Een eenige Juni-maand. De warmte was zoo gezond en weldadig; alles groeide en bloeide, alles tintelde van leven in 't vroolijke, koesterende licht; geen drukkende onweerszwoelte vertroebelde de zuiverheid van de atmosfeer. Alles stemde tot vreugdevol, dankbaar genieten. En ach, wat werd hier op villa Erica weinig genoten! Wat hadden die beiden - haar gastheer en gastvrouw - weinig plezier van hun vele bezittingen en grooten rijkdom, dacht Ina. Die Betsy! Dat hoefde toch niet, zich zoo op te sluiten met haar patiëntje... zich zoo van alles en allen terug te trekken... Frans ging goed vooruit en Ina zag mevrouw Van der Plaets nu wel vaak even... Ze vond haar dan stil en wat droevig, maar toch zacht en vriendelijk gestemd.
De rollen schenen omgekeerd, nu was de heer Van der Plaets de meest opgewekte van de twee. Kwam het omdat de tegenwoordigheid van zijn vrouw hem niet drukte en dompte en in boeien sloeg? Of werkten er ook nog andere invloeden meê? Ina was vaak verbaasd... Dat die stille, oogenschijnlijk zoo sombere man zoo aardig kon wezen en tot grapjes en plagerijtjes in staat!
Van af die eerste dagen had zij de gewoonte gehouden hem bij zijn thuiskomst uit de stad tegemoet te gaan. Het was zulk een schilderachtig-mooie streek; haar gastheer wist er goed den weg en liet haar telkens een ander stukje natuur zien.
| |
| |
Op zekeren dag had ze met haar buurvrouw bij het hekje staan praten. Mevrouw was overgelukkig. Marietje was nog zwak, maar geheel zonder koorts en buiten gevaar, het huis was ontsmet en het schrik aanjagende bordje weggenomen.
‘Kom je nu nog bij mij?’ besloot mevrouw.. ‘Of durf je niet recht om de besmetting?’
‘O neen, dat niet.. Maar ik kan ieder oogenblik een brief van mijn moeder krijgen om t' huis te komen..’
‘Ja, ja, dat zeg je nu maar..’ plaagde mevrouw... ‘Maar je vindt 't daar zóo prettig dat je niet zou willen ruilen..’
‘Meneer en mevrouw zijn erg aardig voor me, dat is waar..’ zei Ina ontwijkend.
En toen ging ze naar binnen.
Daar hoorde ze den tram aankomen.
Al zoo laat? dacht ze verbaasd.
Even later kwam de heer Van der Plaets haastig de kamer in - een bekommerde uitdrukking op zijn gezicht.
‘O neen,’ stelde Ina dadelijk gerust.. ‘het gaat heel goed met Frans.. Was u daar bang voor omdat ik u niet tegemoet kwam? 't Is enkel dat ik mijn tijd heb staan verpraten..’
Het gelaat tegenover haar klaarde onmiddellijk op: dat had het trouwens gedaan zoo gauw hij haar zag.
Hij legde een met zachtkleurige zijden lintjes dichtgemaakt pakje voor haar op tafel.
‘Wat zit daar in?’ vroeg ze met vrouwelijke nieuwsgierigheid.
‘Kijk maar eens...’ en glimlachend ging hij naast haar zitten.
Ze strikte de lintjes los... wikkelde het papier af...
‘O, wat ziet er dat smakelijk uit! Geconfijte vruchten! En wat een allerbeeldigste doos! Wat zal Frans daar blij meê zijn!.. Mag ik ze hem dadelijk gaan brengen?’
En toen ze hem zoo aankeek met die heldere, stralende oogen, waarom zei hij toen niet, dat hij ze eigenlijk voor haar zelve bedoeld had? .. Op 't punt de deur uit te gaan,
| |
| |
scheen haar iets in te vallen. En vriendelijk - overredend drong ze:
‘Toe, breng u morgen ook eens iets aardigs voor mevrouw meê! Die heeft toch ook zoo'n stil, eentonig leventje tegenwoordig!’
De heer Van der Plaets keek haar met een eigenaardigen blik na.. Daar lag verbazing in, grenzenlooze verbazing.. En toen moest hij lachen. Maar 't was een lachje vol bitterheid...
Daar was Ina weer terug, een frisch kleurtje op haar wangen... de oogen schitterend van voldoening. ‘Frans was toch zóó in zijn schik!.. Aardig om die blijdschap te zien! En hij vond de doos meer dan mooi.. en wou er later zijn plakplaatjes in bewaren. Ik heb gezegd, dat de vruchten voor patiënt en verpleegster beide waren.. was dat goed?’
Hij maakte er een grapje van.
‘Wel, je stelt me voor een fait accompli, ondeugd. Maar komaan, we hebben nog een paar uur den tijd voor tafel, wat dunkt je van een wandeling?’..
‘Dolgraag.. ik ben zóó terug.. even m'en hoed krijgen...’
En toen ze even later naast hem voortstapte, zei hij: ‘Wel Ina, ik maak je mijn compliment over je smaak! Wat zie je er weer allerliefst uit!’ En bewonderend liet hij zijn oog gaan over het slanke figuurtje in 't soepele witte kleedje dat met rose bloemetjes als overstrooid leek.. De fijn geplooide kant, die het ranke nekje en den mooigevormden beneden arm vrij liet, gaf iets zwierigs aan het overigens hoogst eenvoudig japonnetje.
‘Dat compliment komt meer mijn moeder toe dan mij..’ zei Ina eenvoudig. ‘Zij is 't, die alles voor me uitzoekt en bestelt..’
‘Nu, dan heeft je moeder er uitstekend kijk op wat je staat.. Geef je er zelve niet om?’
‘O, zeker wel.. Ik heb niet graag harde kleuren aan.. hard-rood - of hel-groen.. of schel-blauw..’
| |
| |
‘Neen, dat kan ik me voorstellen.. dat hoort ook niet bij jou..’
‘'t Kan anders vaak prachtig zijn.. Rood bijvoorbeeld staat mevrouw zoo goed.. O, die warm-roode hoed, dien ze de eerste dagen op had... Eenig mooi bij haar zwarte haar en donker teint.. Vindt u zelf niet?’..
‘Ik herinner me den hoed niet...’
‘Werkelijk niet? Dat mat-roode stroo met die gloeiend roode roozen? Maar zoo iets kan alleen een mooie vrouw als zij dragen!’
‘Zoo...’ zei hij droogjes... ‘vin je m'n vrouw mooi?’
‘Ja, natuurlijk, dat zal iedereen wel vinden... U toch ook?’
‘Och, ik ben er aan gewend... en dan let je er niet meer op...’ Hij haalde de schouders op... ‘Trouwens, als je eenmaal getrouwd bent, dan kijk je daar niet meer naar...’
‘Wat jammer...’ zei het jonge meisje. En daarna werd ze stil.
De wending, die het gesprek genomen had, bracht haar weer Betsy's woorden en de slechte verhouding der echtgenooten en haar eigen verzoeningsplannen te binnen. Als ze 't nog eens waagde? Maar hoe te beginnen? Hoe het in te kleeden? Was het niet al te vrijpostig en ongepast? Zij, zoo'n kind, tegenover zoo veel oudere menschen! En ze bleef zwijgen. Maar vrede daarbij had ze ook niet. De heer Van der Plaets keek verbaasd naar dat peinzende gezichtje, waarop de zachte blos kwam en ging. Wat was ze toch een allerbekoorlijkst schepseltje! En waarom ze toch telkens zoo bloosde? en plotseling zoo stil geworden was?
‘Wel, Ina’, zei hij lachend, ‘wat ben je pensief! Zoo peinzend ben ik je niet gewend. Ik ben toch nieuwsgierig wat of wie die ernstige gedachten gelden. Komaan, biecht eens op, aan zoo'n oud mensch als ik kun je alles zeggen!’ Maar ze schudde ontkennend 't hoofd.
‘Neen, dat kan ik niet... juist niet aan u...’
‘Wel, wel, nu maak je me hoe langer hoe nieuwsgieriger... Golden die gedachten dan soms... mij?’
Ze knikte.
| |
| |
Ja... u... en...’
‘Nu, en?’
‘U en... mevrouw!’
't Was er uit en haastig, hoog-kleurend liet ze er op volgen:
‘Ja, ziet u... 't is misschien erg brutaal... maar ik vind 't toch zoo treurig... dat u en mevrouw zoo... weinig prettig samen bent! En allebei bent u toch zulke goede menschen... En het zou toch zooveel heerlijker zijn als het anders was...’
Hij gaf geen antwoord... En Ina kon niet zien wat er in hem omging... hij keek strak naar den grond en zijn wangen waren donker gekleurd. Angstig keek ze hem aan. O, wat had ze gedaan? Het was onbehoorlijk geweest... ze had hem gegriefd en pijn gedaan...
En vol zelfverwijt riep ze uit:
‘O, ziet u nu wel? Ik had 't niet moeten zeggen... O, had ik me maar stil gehouden! En nu is u zeker boos op me? O, het was ook te erg! Nu is u boos, is 't niet?...’ en ze bleef staan, legde beschroomd de hand op zijn arm en keek hem smeekend-onderzoekend in 't gelaat.
Ze had er geen begrip van wat er in die oogenblikken bij hem omging. Maar zijn stilzwijgendheid verontrustte haar.
‘Ja?’ herhaalde ze zacht... ‘is u boos?’
Hij keek op en blikte haar in de oogen, in al de onschuld en reinheid van die lieve, eerlijke meisjesziel. En met zonderling bewogen stem antwoordde hij:
‘Ik boos op je?... Kind, je weet niet half hoe verrukkelijk je bent!’
Maar zijn verzekering stelde haar toch niet gerust. Dadelijk daarop sloeg hij den weg naar huis in en er werd niet meer gesproken.
En sedert was 't of hij haar vermeed.
En dat deed haar pijn.
| |
V.
Frans was nu zoo goed als hersteld, maar hij bleef nog zwakjes en moest ontzien worden. Maar Betsy maakte
| |
| |
nog geen aanstalten den toestand van isolatie op te heffen en de huishouding weer op den ouden voet in te richten. Wel verscheen ze gedurig weer eens in den huiselijken kring en liep vaak met Ina den tuin door. Maar de maaltijden gebruikte ze nog altijd bij Frans, voor wien het beter en rustiger was, naar ze beweerde.
Ina zelve voelde zich nu meer thuis op villa Erica dan in den beginne. Ze had haar kleine plichten en werkzaamheden lief gekregen en vervulde ze met groote nauwgezetheid. En onbewust - dat lag zoo in haar aard - was zij er op uit voor ieder der huisgenooten iets te zijn. Tot het keukenmeisje toe, wie ze met veel interest naar de vooruitzichten van ‘den vriend’ vroeg. Ze had geen flauw vermoeden hoe allerliefst 't haar afging, als ze daar in de keuken of op de plaats met een ernstig, belangstellend gezichtje stond te redeneeren. En soms dacht Ina dat haar gesprek met den heer Van der Plaets toch misschien wel iets uitgewerkt had. Tenminste.. een paar maal had hij zijn vrouw wat bloemen meêgebracht en wat kostbare kasvruchten.. die Betsy met een paar vriendelijke woorden aannam. En ze vond dat die twee meer tegen elkaar spraken dan vroeger en dat zijn toon dan minder koudbeleefd en de hare minder geprikkeld klonk. Eén ding speet haar. Na dien dag waarop zij 't gewaagd had haar gedachten uit te spreken, had hij haar nooit weer voorgesteld samen te wandelen. Zou hij haar die inmenging tòch niet vergeven hebben?.. ze haar als een grove onbescheidenheid aanrekenen?
En op zekeren dag stond ze weer bij de halte van den tram. Er schoot een vreugdeglans over zijn gezicht.
‘Daar ben ik weer,’ zei Ina eenvoudig. ‘Het is zoo heerlijk buiten na die regenbui... Weet u wel, dat dit de eerste echte regen is dien ik hier bijwoon? Hebt u den tijd voor een wandeling?’
‘Zeker, heel graag... Waar zullen we heen?’
‘O, ik zou dolgraag nog eens door die bosschen van Emstervelde; weet u wel, waar 't zoo doodstil is en je nooit iemand tegenkomt... Of is dat te ver?’
| |
| |
‘O neen, we hebben allen tijd... Maar durf je wel,’ schertste hij, ‘zoo'n eenzaam, verlaten oord?’
‘Nu, alleen zou ik er misschien minder op mijn gemak zijn... maar met u?’ en ze sloeg een zijlaan in.
‘Hoe hebt u 't vandaag gehad?’ vroeg ze belangstellend, ‘drukke zaken?’
‘Ja, ze hebben me op 't kantoor 't hoofd warm gepraat met allerlei vervelende nonsens-dingen.’ En hij nam den lichten Panama af en liet de frissche lucht om zijn warm hoofd spelen.
‘'t Is een genot buiten te komen en dat alles achter je te laten.... En dan door zoo'n aardig logéetje opgewacht te worden, dat is wel een heel ongedachte surprise,’ zei hij hoffelijk.
‘Ja?’ zei Ina vroolijk. ‘Nu, als dat zoo is, dan mag u ook niet meer zoo donker kijken, anders denk ik...’ en aarzelend zweeg ze en kleurde.
‘Nu, ga door... wat denk je anders?’
‘Dat... dat u nog een beetje boos op me bent over laatst....’
‘Neen kindje, in 't minst niet. Trouwens, ik lokte het zelf uit. Maar nu we er toch over spreken, wilde ik er nog even op terugkomen. Je hebt toen zulke eigenaardige dingen gezegd.’
‘Heb ik?’ En Ina trachtte zich alles precies te herinneren.
‘Je hebt gezegd, dat ik “goed” was. Hoe kom je daaraan?’
‘O,’ zei ze met grappige beslistheid, ‘dat voel je wel! En waarom zou u niet goed zijn? Daar maakt u nu heelemaal den indruk niet van!’
‘O, jou lieve sancta simplicitas! Kind, weet je wat er in een menschenleven, in een mannenhart kàn omgaan en weet je dat ik al een heel stuk leven achter den rug heb? En je zegt 't, alsof't de natuurlijkste zaak van de wereld was!’
Ze bleef even nadenken. ‘Ja,’ zei ze toen, ‘ik ben nog erg onervaren, dat is waar... Maar ik blijf er bij, ik
| |
| |
zou niet weten in welk opzicht ik u niet goed gelooven moest.’
Hij glimlachte, eigenaardig maar droevig.
‘En Ina, je hebt gesproken over onze verhouding... van mijn vrouw en mij.... Jij, met je naïeve voorstellingen, aan wie denk je dat de schuld ligt?’
Het jonge meisje zweeg; niet omdat ze 't met zich zelve oneens was, maar het kwam haar zoo unfair voor een afwezige te beschuldigen. Beiden liepen een poos zwijgend door.
‘Wel, Ina,’ begon hij weer, ‘nu heb je me nog niet geantwoord... wie geloof je dat de meeste schuld heeft?’
‘Ik had gedacht, van... mevrouw,’ klonk 't aarzelend. ‘Zij kan soms zoo... zoo onaardig zijn en zulke bitse dingen zeggen... En u komt nooit in iets tegen haar te kort... Is het zoo?’ vroeg ze beschroomd.
‘Neen, kindje, dat heb je mis.’
Wat dreef hem tot deze openhartige bekentenis? was het haar eerlijkheid, die gelijke eerlijkheid afdwong? Wilde hij haar waarschuwen?
‘Wij hebben beide schuld.. als er van schuld tenminste sprake is. Maar mijn vrouw niet de meeste. In 't oog van de wereld gaat zij vrij uit. En ik niet.. Al staat het te bezien of ze mij door haar manier van zijn en doen niet tot dingen gedreven heeft die ‘men’ nu eenmaal niet goedkeurt. Maar dat alles begrijp je niet..’
Neen, Ina begreep 't niet.
‘Maar’, waagde ze bescheiden op te merken - ‘is het dan niet weer goed te maken, als u er nu toch allebei spijt van hebt?’
‘Wat in den loop van jaren, langzaam aan, zoo geworden is, verander je niet op eens. Wij zouden zelfs niet meer kunnen, al wilden we. Bovendien - er zijn dingen die een vrouw niet vergeeft....’
Ina keek hem vragend aan, met zulke rustige, heldere oogen dat hij uitriep:
‘Och, och, wat hebben die oogen nog weinig slechts aanschouwd! - Kind, hoe ben je toch zoo.. zoo als je bent?.. Je kijkt de menschen aan of 't allemaal engelen
| |
| |
waren! En durft je moeder je nu maar zoo van zich laten gaan?.. Of vertrouwt zij op de bijbelspreuk: Uw geloof zal u behouden?’
‘Foei,’ berispte Ina.. ‘u mag niet profaneeren!’
‘Dat doe ik ook niet. Ik meen het in vollen ernst.. Onschuld en reinheid hebben hun bescherming in zich zelven. - Maar je moeder zal er toch hard naar verlangen haar parel van zoo groote waarde weer bij zich te hebben.’
‘Nu, dat tijdstip is aanstaande. Zij was niet voor haar plezier daar in Duitschland bij oom Karel.. er waren familie-aangelegenheden te regelen. Maar de zaak is nu in orde en ze zal wel haast maken weer thuis te komen.. Ieder oogenblik kan ik door haar opontboden worden.’
‘Nu, ik hoop van nog in lang niet. We kunnen je niet meer missen.. de weldoende fee van villa Erica..’
Bij een buiging van 't pad stond ze op eens stil en riep verrukt:
‘O, hier zijn we bij die mooie laan! Ziet u wel? Kijk toch eens hoe prachtig... Geen zonnestraaltje dat doordringt... Haast een kerk zoo plechtig! Hoog, hoog boven ons dat gewelf van groen... En zoo stil... je kunt hooren hoe stil... hoort u wel?’
En ze legde luisterend haar vinger tegen de lippen en dwong hem ook stil te staan. En hij deed het. Maar hij keek niet naar boom of blad... Hij zag enkel dat jonge slanke figuurtje in 't lichte zomerkleedje tegen de donkere stammen.
Het was hem zonderling te moede... hij dwong zich de oogen van de lieve verschijning af te wenden. Toen liep hij alleen door een zijpad in...
Even later hoorde ze uit de verte zijn stem.
‘Ina, kijk eens... was dat ijzerdraad hier laatst ook al?’
Vlug kwam ze aanloopen.
‘Neen, dat moet er nu pas gekomen zijn. Hé, hoe jammer, moeten we nu denzelfden weg terug? Ik wou toch zoo dolgraag nog even naar dien heuvel met dat schilderachtig groepje ceders, weet u wel? Wacht, ik
| |
| |
kruip er onder door... dat zal 't beste zijn...’ en meteen wierp ze parasol en taschje al naar den sanderen kant. Toen bukte ze zich - heel diep. Maar dat viel niet meê. De venijnige punten van 't prikkeldraad grepen in haar kleedje... hielden haar vast.
‘Neen, neen, Ina, dat gaat niet, je scheurt je overal. Wacht, ik zal je helpen...’ en hij hielp haar aan de ijzeren dorens te ontkomen. ‘Dat's een gek geval, nu liggen je eigendommen al aan den overkant! Wat nu te doen? Zal ik er je overheen tillen?’
‘Kunt u dat? Is 't niet te hoog en zou ik niet te zwaar zijn?’
‘Nu, een athleet ben ik niet, maar dat zal nog wel lukken, denk ik!’
Hij nam den lichten last voorzichtig op zijn armen. En toen hij haar jonge leden tegen zich aan voelde... het lachende snuitje vlak bij zijn gezicht... begon zijn hart onstuimig te kloppen... En langer dan strikt noodig was, hield hij haar zoo. Toen zette hij haar ietwat bruusk over de gespannen draden heen.
‘Was ik zwaar?’ vroeg ze, ziende hoe rood hij geworden was en hoe zijn borst zwoegde.
Hij scheen haar vraag niet te hooren, nam een flinken aanloop en sprong over het draadwerk heen.
En plotseling scheen hij haast te hebben, keek op zijn horloge en zei, dat ze wat aan moesten stappen.
Den verderen weg over bleef hij stil en in zich zelf gekeerd.
Ina had er geen begrip van wat storm van passie ze in den van nature hartstochtelijken man ontketend had en welke gevaarlijke toevoegsels die vaderlijke genegenheid voor het jonge, aardige logeetje gekregen had.
| |
VI.
Onder tafel kreeg Ina een brief. En na hem gelezen te hebben wendde ze zich tot haar gastheer en zei ver- | |
| |
heugd: ‘Daar had ik van middag onder de wandeling zeker een voorgevoel van! De brief is van mijn moeder en ze wacht me morgen vóór den eten weer t'huis!’
‘Je zegt het zoo vroolijk Ina, verlang je hier weg te komen?’
‘O foei, wat ondeugend van u! Natuurlijk niet!’
De heer Van der Plaets zei verder niets. En toen het dessert werd opgezet, stond hij op, zeggende dat hij te werken had. Hij ging naar zijn kamer, zette zich voor zijn schrijftafel, maar keek geen stuk of papier in.
Dus ze ging weg. Morgen al! Dan was 't weer uit met gezelligheid en fleur en plezier aan menschen en dingen! Dus voortaan weer zaken en plicht - plicht en zaken! En als hij in de stad was, op zijn kantoor, niets dat hem naar zijn villa deed verlangen. De kinderen?... och, Betsy bemoeide er zich veel meê, of ze waren bij juf.
Voortaan weer niets, dat hem schadeloos stelde voor de dorheid van proces-stukken en ingewikkelde rechtskwesties! Geen vriendelijk paar oogen dat je zoo aardig welkom heette, geen vroolijk bedrijvig doen, dat je altijd weer een glimlach ontlokte! In de laatste weken had hij meer gelachen en geschertst dan in maanden daarvoor! Erica weer zonder dat stukje jong, frisch leven, zonder dat kind met haar heerlijk, gezegend goed geloof en haar warm, vriendelijk hartje! En dan weer zijn vrouw en hij - zonder derde. Dat gedwongen praten met elkaar, dat angstvallig ophouden van den hoffelijken toon... voor de kinderen en het personeel... dat uitrekenen hoe lang men welstaanshalve de conversatie diende te rekken! God, 't was afschuwelijk, ondoenlijk! Ondoenlijk langer die comedie te spelen! Hij kon 't niet meer. Hij stond bruusk op en schoof zijn stoel zoo woest achteruit, dat een zwaar met boeken beladen tafeltje tegen den grond sloeg! Hij keek er niet naar om, maar liep met saamgetrokken wenkbrauwen en op elkaar geperste lippen de kamer op en neer.
Bah, hoe hij in den grond van zijn hart alles hier haatte, hoe alles hem drukte en benauwde! Hoe die rijk- | |
| |
dom hem een last en al die pracht een walg was! Vaak als hij dat groote, dikke huis binnenging was 't hem of hij een gevangenis betrad. Als de kinderen er niet waren... Alles wat hij aan natuurlijke opgewektheid bezat, had hij al lang ingeboet. Wat waren de vreugden die hij smaakte? Bah, hij haatte er zich nu om. Zij - Ina - had weer een ander mensch van hem gemaakt... hij kon weer lachen en vroolijk zijn... zich op iets verheugen. Wat was zij lief en bekoorlijk... ja, bekoorlijk ook, gevaarlijk, verleidelijk bekoorlijk! Dat hij in dien korten tijd zoo van haar was gaan houden! Dien middag toen hij haar in z'n armen hield... hij was geschrikt voor zich zelf... God, wat was de verzoeking groot dat jonge, bloeiende schepseltje hartstochtelijk tegen zich aan te drukken... haar te kussen op dat frissche roode mondje, die zacht-blozende wangen! Al z'n wilskracht had hij noodig gehad tegen zich zelf in te gaan... door niets te verraden wat er in hem omging. De storm in zijn binnenste nam steeds in hevigheid toe. Eindelijk kon hij 't ook in de kamer niet meer uithouden en liep den tuin in.
Na den eten was Ina dadelijk naar Betsy gegaan om haar van den brief te vertellen. 't Jonge meisje verheugde zich blijkbaar in 't vooruitzicht morgen weer met haar moeder samen te zijn. Maar Betsy zei neerslachtig: ‘'t Spijt me, liefje, 't Zou egoïst zijn je langer te houden, 't is hier geen fleurige omgeving voor zoo'n jong ding. Maar mij spijt het, ik heb je vroolijk gezichtje lief gekregen’; en ze trok het blonde hoofdje naar zich toe en drukte er een hartelijken zoen op. Ze scheen nu niet boos of bitter, maar oneindig droevig gestemd. En ze hield Ina's hand vast en streelde die zacht en liefkozend... En toen kwam er een diepe zucht.
‘Ja, we zullen je missen kindje... wij allemaal. Tot de meiden toe die al gezegd hebben, dat “dit nu al zoo'n bizonder aardige juffrouw” was!.. De kinderen hielden ook zoo van je.. En het was zooveel vroolijker en prettiger hier - ondanks ons patiëntje -.’ En bij zichzelf dacht ze: En dan begint hier het oude leven weer. Het oude leven
| |
| |
dat haar loodzwaar op de ziel drukte. Het was of alles beter ging sinds Ina er was, of liet leven zich makkelijker leven liet! En haar man's gezicht stond anders en was haar niet een voortdurende ergernis. Ina's tegenwoordigheid scheen ook hem op te wekken. Och, ze kon het ook best begrijpen, 't moest een aardige afleiding voor hem zijn. Aan zijn eigen vrouw had hij niets meer, in geen enkel opzicht. En zij was zoo aardig om meê te praten, zij met haar naieve voorstellingen en begrippen, haar aantrekkelijk goed geloof in menschen. En als ze nu weer weg was, die kleine Ina, dan zou er weer die zekere uitdrukking in zijn oogen komen, dat martelaarsachtige dat haar soms buiten zich zelf maakte van kribbigheid en prikkelbaarheid. Alsof hij ten slotte nog de beleedigde partij was! En dan dat diepe hoorbare zuchten van hem, misschien wist hij 't zelf niet. Maar 't was niet om aan te hooren!
‘Ja’, zei Betsy plotseling als resultaat van haar onuitgesproken overleggingen ‘en wat zeg je nu wel van ons? Niet veel goeds zeker? 'n Wonderlijke huishouding en 'n wonderlijk paar menschen, is 't niet?’
In Ina, geboren vredes-apostel, kwam dadelijk de verzoenings-behoefte met kracht boven.
En kleurend over haar vermetelheid fluisterde ze beschroomd:
‘Zou er niets aan te doen zijn? Ik heb u zoo bewonderd dezer dagen... zoo opofferend en toewijdend als u toch bent... kunt u het niet weer goed maken? Hij... meneer... is toch ook niet erg gelukkig...’
‘Neen, dat is wel zeker!’ Maar er kwam een harde trek in Betsy's gezicht en ze liet het zachte handje los.
Beide zwegen.
Toen begon Betsy weer:
‘Jou kleine, lieve onschuld... je zou een steenen hart vermurwen. De zaak schijnt jou zoo eenvoudig alsof het gold. Frans en Guusje na een kibbelpartijtje weer tot elkaar te brengen. Maar zoo eenvoudig is de zaak niet. Of er iets aan te doen is? Er zijn maar twee wegen: elkaar
| |
| |
verdragen of scheiden. En het laatste kan niet om de kinderen. Dus het eerste, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat...’ liet ze er schouderophalend op volgen. Weer zweeg ze en zei toen ernstig, heel ernstig als wilde ze dat het jonge meisje inprenten:
‘Onthoud het, verliefdheid is nog geen waarborg voor liefde. En zonder liefde is het huwelijk een hel! Geloof me er zijn maar weinig waarlijk gelukkige huwelijken en er wordt in den echtelijken staat veel geleden door beide partijen. De meeste romans eindigen als de hij en zij elkaar hebben... alsof ze dan niet eerst beginnen moesten! Dan eerst komen de moeilijkheden. Dan moeten de paardjes, die tot nu toe hun eigen weg op eigen wijze gingen, leeren in 't zelfde gareel te loopen...’
Ze bleef een wijle voor zich uitstaren. Toen was 't als maakte ze zich met geweld uit dien gedachtengang los. En zich tot het jonge meisje wendend, zei ze weder: ‘Weet je wat ik me verwijt, mijn kleine Ina? Dat ik me die eerste dagen zoo geuit heb tegen je.... Ik had 't niet moeten, niet mogen doen! Neen, en als ik je gekend had zooals ik je nu ken, zou ik je zelfs niet voorgesteld hebben hier te komen. Je hebt nog niets noodig met zulke verhoudingen en toestanden als je hier bijwoont. Blijf maar lang zooals je bent. Och, 't was me toen in hoofdzaak te doen eens een vreemde over den vloer te hebben.’
| |
VII.
Na het gesprek met Betsy was Ina haar koffer gaan pakken. De warmte van den dag hing nog in de logeerkamer, zoodat ze blij was toen ze er alles in had. Gelukkig, dit was weer gebeurd. En nu naar den tuin om op te koelen, dáár kon ze meteen haar spoorboekje nakijken en een trein uitzoeken voor morgen. Ze zette zich op de witte bank en hief het hoofd op om zooveel mogelijk van het zoeltje op te vangen, dat verkoelend langs haar gloeiende
| |
| |
wangen streek. Eindelijk begon ze in haar spoorweggids te bladeren. De trein van 11.03... zou ze dien maar niet nemen?.. Een geschikt uur ook om weg te gaan, bracht in de huishouding niets in de war. Maar had ze goed gezien... zich niet verkeken? 't Werd al zoo donker onder de boomen.
Daar hoorde ze een voetstap op het grint en de heer Van der Plaets stond voor haar.
‘Is u daar? O, dat treft heerlijk... Zou u me even willen helpen met 't nakijken van de treinen? Lijkt die van 11.03 u ook niet de beste? In A. moet ik toch in elk geval overstappen.... is 't niet?’
Werktuigelijk nam hij 't boekje van haar aan.
De uitdrukking van zijn gelaat zag ze niet, zoo was het in de schaduw.
‘Maar je meent 't immers niet, dat je weggaat, Ina?’
‘Zeker wel meneer, mijn moeder rekent vast op me.’
‘Maar lieve meid, dat mag ik als gastheer niet toelaten.’ Hij trachtte het schertsend te zeggen, maar zijn stem klonk zonderling.
‘Je hebt hier zulk een vervelenden tijd getroffen. Neen, neen, je moet nu nog wat blijven om plezier te maken. Komaan, noem nu maar's van allerlei op dat je dol prettig vindt en ik beloof je, 't is je van te voren toegestaan.’
Ze lachte enkel vroolijk.
‘'t Is heel vriendelijk van u maar neen, heusch niet! Morgen om dezen tijd zitten moedertje en ik weer samen in onze kleine serre.’
Hij liep met gejaagde stappen op en neer.
Onder de boomen was het donker nu.... In het huis, op vrij grooten afstand, zag men hier en daar een verlicht raam. Geluiden van den grooten weg, het bellen van de tram, het dreunend voorbijgaan van een vrachtwagen, drongen onduidelijk tot hen door.
Plotseling kwam de heer Van der Plaets vlak voor het jonge meisje staan. En zonder eenige voorbereiding, met heesche hartstochtelijke stem bracht hij er uit:
| |
| |
‘Ina, je mag niet gaan - ik laat je niet gaan! God kind, ga niet heen, ik kan niet meer zonder je! Ik heb getracht sterk te zijn.... Maar ik kàn niet. En ik wil ook niet meer! Wat kan mij alles schelen als 't weer worden moet als vroeger? Die hel verdraag ik niet langer! Ina, lieveling, doe met me wat je wilt, maar zeg dat je bij mij blijven wilt! Stoot me niet van je, wees m'en goede fee, voor altijd! Zeg ja lieveling, en we gaan waarheen je maar wilt. God, een nieuw leven beginnen.... een leven met jou.... m'en goede engel. Alles vergeten wat achter me ligt.... met blijdschap laat ik alles in den steek, als ik jou maar heb.’
Het jonge meisje was opgesprongen maar weer op de bank teruggevallen. Ze wilde geluid geven, maar haar stem weigerde allen dienst.
De overgroote schrik sloeg haar met lamheid.
Wat was dit? Wat gebeurde er? Wat meende hij?
Daar voelde ze zich bij de polsen gegrepen, hij boog zich tot haar over, zijn heete adem ging over haar gezicht.
‘Je zegt niets Ina.... je stemt toe. O lieveling, lieveling. God nog toe, je wilt van mij zijn?’
En hij trok haar naar zich toe, sloot haar onstuimig in zijn armen en kuste haar mond en wangen en oogen.
‘Laat los.... laat me los....’ stiet het meisje hijgend uit. En de afschuw en de zucht tot zelfbehoud gaven haar reuzenkracht.... ze verweerde zich met handen en voeten en wist zich vrij te werken. En sidderend over alle leden vluchtte ze weg, over gras en bloembedden heen, tegen stammen stootend, aan takken hakend in doodsangst dat hij haar achterhalen en grijpen zou. En met een gezicht waaruit alle kleur geweken was en oogen wild van angst, stortte ze de verlichte gang in, de trap op naar boven, haar kamer binnen. En zóó trilden haar handen, dat ze den sleutel haast niet om konden krijgen. Eindelijk.... toch.... Goddank.... nu was ze veilig.
Met bonzend hart en hijgende borst viel ze op haar bed neer, en barstte in krampachtig schreien en snikken uit.
| |
| |
Hoe lang ze zoo lag, wist ze niet.. de tranen brachten ontspanning. Maar in haar denken was geen orde nog.. Hoe was dit verbijsterende gekomen? - Daar schrikte ze opnieuw - er werd op de deur getikt. 't Was juf, die vroeg of de juffrouw geen thee kwam drinken? Neen, neen, van avond niet.. Ze wou maar liever boven blijven.. ze had hoofdpijn.. jokte ze.. Of juf haar een kopje boven zou brengen?.. Neen, liever niet.. ze lag al te bed.. Maar ze verzocht mevrouw van haar goeden nacht te zeggen..
En juf ging heen.
Weer verliep een geruime poos.
Ze zat nu rechtop bij de tafel in donker. Ze kon er niet toe komen het licht op te steken of zich uit te kleeden. Ze zat maar en luisterde met angstig kloppend hart naar ieder geluid. Daar hoorde ze de meiden goeden nacht zeggen en naar hun kamertje gaan. En nu deed Betsy nog even de ronde door huis. Ze schoof de grendels van de achterdeur en riep Fik, dien men vergeten had binnen te laten. Maar Fik amuseerde zich zeker nog best op eigen gelegenheid en kwam niet. En van af haar plaatsje zag ze Betsy met het kaarslantarentje een eind den donkeren tuin ingaan. Haar stem klonk ongeduldig. ‘Fik.. Fik.. vervelende hond, waar zit je dan toch?’.. Eindelijk, daar kwam hij aan en werd met een paar bestraffende woorden naar binnen gestuurd. En nu schoof Betsy de grendels weer voor. Toen werd alles stil.
Maar haar angst nam niet af. Waar zou hij.. hij wezen?.. Hij had de gewoonte 's avonds laat te zitten werken. En hij moest haar deur voorbij naar zijn slaapkamer. Ze bleef gespannen zitten luisteren met kloppende slapen en ijskoude handen.
Daar ging beneden de deur van de studeerkamer en de heer Van der Plaets kwam naar boven. Heel zacht om het slapend gezin niet te storen. Met wijd opgespalkte oogen, die door het duister heen wilden boren, wachtte ze af. Verbeeldde ze 't zich? Hielden de zachte voetstappen bij haar deur stil? Stond hij te luisteren? Ze hield haar
| |
| |
adem in, als zou zelfs dat lichte geluid haar verraden en bleef roerloos zitten. Hoe lang?
Ze had zijn deur boven niet hooren gaan - stond hij nog altijd daar? En in haar zenuwoverspanning meende ze haar naam te hooren fluisteren.... altijd maar weer.. altijd maar op nieuw. En ze vloog overeind en sleepte alles wat sleepbaar was tegen de deur.... de tafel, een paar stoelen, haar gepakte koffer.... En toen viel ze weer op haar bed met kleeren en al, drukte het bleeke ontdane gezichtje diep in 't kussen en snikte: ‘O moedertje, moedertje, moedertje, was het maar morgen en ik weerbij u.’
Toen een bleek morgenlicht de kamer binnen scheen werd ze wakker.. Ze voelde zich koud en onbehaaglijk en sloeg verward de oogen op. Wat was er toch?.. Maar toen ze zich zelve zoo met kleeren en al boven op 't dek zag liggen.. de kamer in vreemde wanorde, de deur gebarrikadeerd.. wist ze opeens weer alles. Huiverend stond ze op en bleef langen tijd aan 't open raam staan. Nóg hing er een lichte nevel, maar de zon brak meer en meer door. Het was zoo stil daar buiten, zoo plechtig - ontroerend stil, dat ook zij tot kalmte kwam. En toen de zon wolken en nevels had opgetrokken en stralend - vroolijk in haar kamer scheen, de vogels om 't hardst floten en zongen en tjilpten - toen haalde ze diep en verruimd adem. Ze bracht haar kamer weer op orde, zette alles weer op z'n gewone plaats, kleedde zich toen uit en kroop nog voor een paar uur onder de dekens.
Het luide geblaf van Fik wekte haar.. Fik die verwoed jacht maakte op een kat, die het waagde zijn tuin over te steken... Plotseling ging het verontwaardigde gebas over in janken.. Zeker had poes hem de kracht van haar nagels doen voelen... Maar daarna blafte hij weer.. triomfantelijk.. zeker had hij zijn vijandin over de schutting gejaagd.
Ina stond op en waschte en kleedde zich. Maar het koude water deed slechts voor een oogenblik den blos op
| |
| |
haar wangen terugkeeren. En toen ze klaar was had ze lust naar beneden den tuin in te gaan en zich eens lekker in 't zonnetje te zetten om warm te worden. Maar ze durfde niet... Als ze hem eens tegen kwam.. Of zou hij al naar stad vertrokken zijn?..
Daar werd getikt. Wat was ze schrikachtig geworden!.. Haar hart begon dadelijk heftig te bonzen.
Maar het was juf met de boodschap van mevrouw of het logeétje niet kwam ontbijten? En hoe 't met de hoofdpijn was?
O veel beter.. zei Ina terug. En ze was klaar, ze kwam dadelijk..
Ina liet juf heengaan, deed toen de deur open en ging met trillerige beenen de trap af. In de ontbijtkamer was alleen Betsy.. en Ina's zoekende oogen ontdekten dadelijk een gebruikt bord en kopje die op't buffet stonden weggezet. Goddank, hij was dus weg!.. Ze herademde en kon Betsy met een eenigszins verlucht gemoed goeden morgen zeggen..
‘Maar kind, wat zie je bleek!’ zei deze ontsteld. ‘Zoo'n hoofdpijn gehad? Maar dan mag je straks niet reizen... ik zal je moeder telegrafeeren!’
‘O neen, neen, als 't u blieft niet,’ smeekte Ina. ‘Moeder zou zóo schrikken!’
‘Nu, wacht dan tenminste tot van avond, dan kan mijn man je brengen.’
‘Neen, werkelijk liever niet, ik kan best alleen... heusch ik ben heel wel.’
‘Het spijt me dat Van der Plaets nu juist vanmorgen zoo vroeg naar zijn werk is gegaan.... O ja.. en hij heeft me verzocht je van hem goeden dag te zeggen... En hier was 't spoorboekje, hij heeft een teekentje gemaakt bij den trein, die hem 't geschiktst leek... 11,03 meen ik.’
‘Dank u.’
Hoe ze de uren doorworstelde totdat het rijtuig voorkwam, wist ze niet. Maar ze moest zich goed houden, Betsy zag haar telkens zoo ongerust aan. Ze mocht in geen geval
| |
| |
iets van de waarheid vermoeden. 't Was Ina's eerste, zware oefening in zelfbeheersching.
Eindelijk.... eindelijk toch was de tijd om en reed het rijtuig voor.
‘Juf brengt je even weg, dat vind je zeker wel goed?’
‘Natuurlijk,’ zei Ina en nam hartelijk afscheid van Betsy en de kinderen.
Juf bracht haar naar de coupé en ging toen weer met het rijtuig terug.
Een zucht van verlichting ontsnapte Ina toen ze alleen was en de trein zich in beweging zette. Goddank, Goddank, nu was ze toch werkelijk weg en spoedig veilig thuis bij haar moeder. Haar angst en onrust waren geweken. Maar ze voelde zich toch nameloos ongelukkig. Wat er in haar omging wist ze nauwelijks zelve, ze kon zich nog niet terugvinden in het tumult daar binnen. Ze moest aldoor aan gisteravond denken, hoe ze ook haar best deed dat afschuwelijke van zich af te zetten... niet telkens opnieuw dat ellendige te doorleven... die hartstochtelijke woorden, die omarming, en bovenal die... die brandende kussen... En bij die herinnering veegde ze met een vies gebaar over den pijnlijk vertrokken mond, als voelde ze zich daar verontreinigd.
Na een half uur was ze aan het station waar ze overstappen moest. Ze had er tien minuten den tijd en zocht haar zaakjes bij elkaar - taschje - en-tout-cas - handschoenen.... Daar werd het portier opengerukt.... Vlug stapte ze op de treeplank en wilde den conducteur vragen waar haar trein stond. Maar plotseling ontstelde ze zóó, dat ze zich vastgrijpen moest en de lichte bagage haar uit de hand viel.
Vóór haar stond - hoffelijk den hoed afnemend - de heer Van der Plaets.
Hij raapte de gevallen voorwerpen op en zei zacht en deemoedig: ‘Mag ik je even helpen overstappen? Wacht, laat mij die dingen voor je dragen....’
En toen ze stom en bleek naast hem liep naar den trein, die aan een ander perron klaar stond, legde hij uit:
| |
| |
‘Ik heb een auto aan 't kantoor laten komen om nog bijtijds hier te zijn. Ik wilde je even goeden dag zeggen. Zóó kon ik je niet laten gaan.’
Hij zag hoe ze beefde.
‘Wees niet bang Ina... ik ga zóó weer weg. Maar ik moest je even om vergeving vragen...’
En toen ze schuw opkeek, ontmoette ze een paar oogen die haar rustig en eerlijk maar hopeloos treurig aanblikten.
‘Kun je vergeten wat er gisteravond gebeurd is? En vergeven, Ina? 't Was slecht van me. God, wat een laagheid! Ik zal 't mezelf nooit vergeven. Hoe kón ik 't doen? Hoe kon ik ooit denken dat jij... juist jij... op zoo'n dollemans voorstel zou ingaan? Maar ik was gek, wanhopig... geloof dát maar. En verdenk me niet van iets gemeens, iets bruuts... 't Was me heilige ernst op dat oogenblik, al was 't de daad van een die niet bij zinnen is. Dat zie ik nu zelf in en God weet wat 'n spijt ik heb... hoe graag ik 't ongedaan zou maken.’
‘Instappen alsjeblieft!’ maande in de verte de conducteur, langs den trein loopend.
‘Wil je me een hand geven, Ina?’
Ze legde haar ijskoude vingers in de zijne. Zacht en eerbiedig drukte hij de kleine, smalle hand.
‘Arm kind, wat ben je koud! En dat allemaal om mij! God, wat een ellendeling ben ik geweest..’
Toen hielp hij haar instappen en keek nog eens smeekend in die betraande oogen. ‘'t Ga je goed, Ina. En denk niet al te slecht van mij.’
Even later stoomde de trein het station uit. Ze was alleen en liet haar tranen ongehinderd vloeien. Dit onverwachte weerzien had toch ontspanning gegeven.. een nare beklemming weggenomen. Ze kon nu weer anders over hem denken... Met meer medelijden dan afschuw nu... Hij was te beklagen... Arme man!.. Ja.. en arme Betsy ook... Wat vreeselijk moest zulk een samenleven zijn!... Dat achter zoo veel schoonen schijn zoo veel ellende kon schuilen!..
| |
| |
Haar jonge gezicht bleef een pijnlijke uitdrukking behouden...
Eenige weken maar was ze weg geweest. Maar dezelfde argelooze, goed-vertrouwende, blij-gestemde Ina was het niet meer, die de verlangende moeder tegemoet stoomde. Sancta Simplicitas had een kijkje in 't leven gekregen, dat haar wijzer en wetender had gemaakt.
|
|