Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Bismarck's dagen van strijd met zijn koning
| |
[pagina 208]
| |
tegenwoordiging. Maar liever schreef de Monarch zijne afstandsacte; en hij deed den Kroonprins komen om dezen op de zaak voor te bereiden. Doch kroonprins Frederik wilde het wanhoopsbesluit zijns Vaders zelfs niet inzien. Neen, hij kòn de regeering niet aanvaarden. Ook hij was immers voor den 3-jarigen diensttijd; en wat voor Wilhelm I, indien hij zich naar het parlement wilde schikken, nog als concessie zou mogen doorgaan, moest als eene nederlaag beschouwd worden, indien, na troonsafstand van den Vader, de zoon zijn optreden met een toegeven aan de oppositie had te beginnen. Toen werd nogmaals, en nu voor den derden keer, de naam van Bismarck genoemd, sedert eenige maanden gezant te Parijs, en niet onbevriend met Napoleon III, die hem hoogelijk onderscheidde. Dit laatste was echter geen aanbeveling voor Bismarck; eerder eene reden tot wantrouwen bij vorst en volk. Prins Radziwill b.v. had zelfs het woord ‘landverrader’ al eens gebruikt - aldus verhaalt Hohenlohe-Ingelfingen - om dien Bismarck wat nader aan te duiden.... Landverrader? Erger kon het wel moeilijk. Kroonprins Frederik zelf bezigde dien naam dan ook niet, maar wèl zeide hij tot den Koning, zijn Vader:
En de Koning antwoordde: ‘des te minder behaagt hij mij als minister; maar men dringt bij mij op zijne benoeming aan.’ Noodgedrongen alzoo heeft koning Wilhelm Otto von Bismarck tot zijn raadsman gekozen. Den 22sten September 1862 eindelijk heeft de Monarch hem dan tot zich geroepen. Bismarck was toen een man van 47 jaar. Hij had zich als gezant eerst bij den Bondsraad te Frankfort, en toen te St. Petersburg, ten hoogste onderscheiden. Maar in Rusland had hij zijne gezondheid ingeboet; had, door kou-vatten na een rijuur in de manége, rheumatische aandoeningen in het linkerbeen gekregen, was door een Petersburgschen medicus min of meer ver- | |
[pagina 209]
| |
knoeid, maar in Berlijn weer wat opgeknapt. Toen reeds was er over zijne benoeming tot minister onderhandeld, maar de Koning had hem nog niet aangedurfd, en er was op andere wijze over hem beschikt: hij was gezant bij Napoleon III geworden. In Juli had hij vacantie gekregen en was toen dadelijk naar Biarritz vertrokken ter badkuur en beterschap zijner kwaal. De rust en het verblijf aan zee hadden hem zichtbaar goed gedaan; hij voelde zich verkwikt, en zoo versterkt naar lichaam en geest, dat hij met hartstocht naar den arbeid verlangde, dien Roon hem als zijne bestemming voorhield. Nu was hij naar Babelsberg tot zijn Koning gegaan om te vernemen, wat van hem verlangd werd. Zoodra hij de werkkamer van den Monarch binnentrad, zeide deze het noodige omtrent den toestand: ‘Ik wil niet regeeren, als ik het niet zóó kan doen, dat ik het voor God, voor mijn geweten en voor mijne onderdanen verantwoorden kan. Dit kan ik echter niet, indien ik het volgens den wil der huidige landdagmeerderheid doen moet. En ik vind geen ministers meer, die bereid zouden zijn, mijne regeering te voeren, zonder zich zelve en mij aan de parlements-meerderheid te onderwerpen. Ik heb daarom besloten, de regeering neder te leggen, en mijne afstandsacte, met de aangevoerde gronden gemotiveerd, reeds ontworpen.’ De Koning zweeg toen een oogenblik, en herhaalde nog-eens, zonder geschikte ministers niet te kunnen regeeren. Toen Bismarck hierop zeide, reeds in Mei bereid geweest te zijn met Roon en anderen als minister op te treden, vraagde hem Zijne Majesteit of hij ook voor de militaire reorganisatie zou willen in de bres komen? Bismarck antwoordde bevestigend. ‘Ook tegen de meerderheid in den Landdag en zijne besluiten?’ hernam de Koning. ‘Ook tegen deze’, was Bismarck's antwoord. En nogmaals nam nu de Koning eene beslissing: ‘Dan is het mijn plicht, met u den strijd ook verder te probeeren, en ik abdiceer niet,’ zeide hij. En er volgde eene wandeling in het Babelbergsche park; terwijl de Monarch een programma voor den dag haalde van 8 foliobladzijden schrifts, breed van uitwerking en | |
[pagina 210]
| |
ingaande op allerlei bijzonderheden van regeeringsbeleid. Hij verzocht Bismarck het stuk te lezen, om er dan een gesprek over te beginnen, teneinde er hem aan te binden. Maar de minister in hope wist te goed, dat allerlei invloeden tegen hem bij den Koning hadden nagewerkt; hij begreep terstond, hoe moeilijk het zijn zou om in dit oogenblik met Zijne Majesteit een vruchtbaar dispuut te beginnen over mogelijke geschilpunten omtrent het koninklijk program. Het was het eerste oogenblik van strijd tusschen den Koning en den minister, het eerste moment voor Bismarck van diplomatiek beleid om reeds bij zijn optreden over den wil des Konings te zegevieren. Dat Zijne Majesteit de man niet was om zich van denkbeelden, waarmee hij zich vertrouwd had gemaakt, op stel en sprong weer te ontdoen, was den vriend van Roon zeker niet onbekend gebleven. Doch ook dit wist hij, dat Koning Wilhelm I, wiens opvoeding eigenlijk wel wat beperkt was geweest, wat het bijbrengen van kennis betreft, in veel nog leiding zou behoeven. In militaire zaken, die zijne liefde hadden, was Zijne Majesteit niemands mindere, maar in zaken van burgerlijk bestuur en wetgeving kwam hij veel te kort. En ook in andere opzichten waren er leemten in 's Konings kennis. Bekend is het gesprek, dat Bismarck met hem heeft gehad in 1853, toen Wilhelm nog Prins van Pruisen, maar toch reeds een man van 58 jaar was. Het liep over Gerlach, die, zoo meende de prins, piëtist was. ‘Wat verstaat uwe Koninklijke Hoogheid onder een piëtist?’ vraagde Bismarck. En Wilhelm antwoordde: ‘Een mensch, die in den godsdienst huichelt om carrière te maken!’ Maar Bismarck hielp den prins aan eene betere definitie, zeggende: ‘Naar het tegenwoordige spraakgebruik verstaat men onder een piëtist iets anders, namelijk iemand, die orthodox aan de christelijke openbaring gelooft en van dit zijn geloof geen geheim maakt. En van dezen zijn er velen, die met het staatsbestuur volstrekt niets uit te staan hebben en aan eene carrière niet denken.’ De Prins luisterde, en, leergierig als altijd, meende hij het, toen hij zeide: ‘Wat bedoelt gij met orthodox?’ En Bismarck weer: ‘Orthodox is b.v. | |
[pagina 211]
| |
iemand, die er ernstig aan gelooft, dat Jezus Gods zoon is en voor ons is gestorven als een offer tot vergeving onzer zonden. Ik kan 't op 't oogenblik niet juister uitdrukken, maar dit is het wezenlijkste der geloofsverschillen.’ Toen werd de Prins rood in 't aangezicht, en sprak: ‘Maar wie is dan zóó van God verlaten, dat hij dit niet gelooft.’ En Bismarck mag wel gedacht hebben, dat de Prins van Pruisen ook op theologisch gebied, ondanks zijne rechtzinnigheid, min of meer een vreemdeling was in Jeruzalem. Nu is het verder ook bekend, dat de Prins, toen hij tot de kroon geroepen werd, en reeds toen hij als regent voor zijn krankzinnigen broeder optrad, zijn tekort aan kennis in allerlei pijnlijk gevoelde en hard aan den arbeid toog, dag en nacht, om zijne schade alsnog in te halen. Intusschen zijn menschen met beperkte kennis gemeenlijk het moeilijkst om hen van eens opgevatte meeningen af te brengen, en daar zal Bismarck wel aan gedacht hebben, toen de Koning hem het uitvoerige regeeringsprogramma, hierboven genoemd, wilde voorleggen. Bismarck echter verlangde geen boeien of banden; hij gaf den Koning het programma ongelezen terug, en zeide: ‘Majesteit, het loopt hier niet over conservatief of liberaal in deze of geene schakeering, maar over de vraag: hebben we eene koninklijke regeering of eene parlementsheerschappij? En ook hierover, dat de laatste onvoorwaardelijk, door eene periode der dictatuur, kan worden afgewend’. Maar misschien zou de Monarch tegen zoo'n dictatorschap wel eenig bezwaar kunnen hebben, dacht Bismarck, en hij voorkwam 's vorsten mogelijke ontstemming door eene acte van toewijding aan den persoon des konings in de volgende woorden: ‘In deze positie zal ik, zelfs indien Uwe Majesteit mij dingen mocht bevelen, die ik niet voor juist hield, U zeker deze mijn afwijkende meening onomwonden ontwikkelen, maar indien Gij bleeft volharden, dan zal ik liever met den Koning ondergaan dan Uwe Majesteit in den strijd met de parlementsheerschappij in den steek te laten.’ | |
[pagina 212]
| |
Dat waren intusschen min of meer gevaarlijke woorden, beloften voor het oogenblik misschien, en die hun doel bereikten, maar die den Koning dan ook het vooruitzicht openden om te allen tijde de heer en meester der mogelijke beslissingen te zijn. Bismarck's woorden sloegen bij den Koning nu zoo in, dat zijne Majesteit het regeeringsprogramma verscheurde en toegaf. Den volgenden dag werd de benoeming van Otto von Bismarck tot (vooreerst nog tijdelijk) Minister-president en Minister van Buitenlandsche Zaken publiek gemaakt, en de Koning omklemde den regeerstaf opnieuw met vaste hand. | |
II.
| |
[pagina 213]
| |
tegenwoordiging kòn niet toegeven, dat de Regeering de uitgaven voor leger en vloot voor hare verantwoording mocht nemen, ofschoon de begrooting voor oorlog door den Landdag met 273 tegen 68 stemmen was verworpen. En de Regeering achtte het haar recht de weerbaarheid des lands te blijven bekostigen, ook nu de Vertegenwoordiging de organisatie des legers, zóó als de Koning en het Heerenhuis die begeerden, bleef tegenhouden. Het was bij die gelegenheid, dat Bismarck zich gaan liet en de bekende gevleugelde woorden in de vergaderzaal wierp: ‘niet door redevoeringen en besluiten bij meerderheid van stemmen worden de groote tijdvragen beslist, - maar door ijzer en bloed!’.... Toen was er ontsteltenis onder de vergaderden. ‘Door ijzer en bloed’, dat was dus macht boven recht. Nu wist men het maar ineens, en wie nog twijfelden, zouden thans zeker dien Bismarck en zijne staatkunde den rug toekeeren. Ook de Koning kon, zei men, zulke woorden niet goedkeuren, en zou wel een einde stellen aan zooveel ruwe hardhandschheid. Zelfs de oprechte vriend Roon had er, onder 't naar huis gaan, Bismarck al een verwijt over gemaakt. Gelukkig was de Monarch in deze dagen niet onder den invloed des ministers, zoo troostte men elkaar. Zijne Majesteit was n.l. den dag te voren met zijne gemalin naar Baden-Baden gegaan om er den verjaardag van zijne dochter, de Groothertogin, te vieren; hij was daar veilig voor anti-liberale inblazingen. Wel het tegendeel zou hij daar vernemen, want in Baden was de Regeering vrijzinnig. Inderdaad deden ook 's Konings dochter en schoonzoon, in vereeniging met de Koningin, alle mogelijke moeite om Zijne Majesteit nog eens nadrukkelijk op de toekomst te wijzen, indien een minister, met zulke uitdagingen tegen de Volksvertegenwoordiging, 's Konings raadsman moest blijven. Neen, zoo'n minister kòn niet aanblijven!.... En Bismarck begreep, dat hem strijd wachten zou met den Monarch. Best was: den Koning, die den 8sten October naar Berlijn terugkeerde, tegemoet te reizen tot | |
[pagina 214]
| |
Jüterbog, in de hoop op een spoedig onderhoud over de zaak. Inderdaad gelukte het Bismarck op het perron te Jüterbog den Koning te zien, en hij kreeg eene plaats in de coupé van den vorst. Hij zag het dadelijk, dat ‘Wilhelm onder de nawerking van 't verkeer met zijne gemalin in eene gedrukte stemming verkeerde.’ Maar hij was op de komende dingen voorbereid, en vroeg verlof tot spreken over hetgeen tijdens 's Konings afwezigheid was gebeurd. Dadelijk viel hem de Koning nu in de rede, zeggende: ‘Ik zie heel goed vooruit, hoe dit alles eindigen zal. Daar, op het operaplein, onder mijn raam, zal men u het hoofd afslaan, en een poosje later mij.’ ‘Ik begreep’, verhaalt Bismarck, ‘en het is me later door getuigen bevestigd, dat de Koning gedurende zijn achtdaagsch vertoef in Baden met herhalingen van het thema Polignac, Strafford en Lodewijk XVI was bewerkt. En toen hij zweeg, antwoordde ik met de simpele phrase: ‘Et aprés, Sire?’ ‘Ja, après, dan zijn we dood,’ hernam hij. ‘Ja,’ vervolgde ik, ‘dan zijn we dood, maar sterven moeten we vroeger of later toch; en zouden we wel fatsoenlijker aan het einde kunnen komen? Ik zelf in den strijd voor de zaak mijns Konings, en Uwe Majesteit, terwijl ze hare koninklijke rechten met het eigen bloed bezegelde. Of dit op het schavot gebeurt of op het slagveld, dat verandert niets aan het roemrijke in de bres stellen van lijf en leven voor de van Gods genade verworven rechten. Uwe Majesteit moet aan Lodewijk XVI niet denken, die leefde en stierf in zwakkelijke gemoedsgesteldheid en maakt geen goede figuur in de geschiedenis. Karei I daarentegen, zal die niet steeds een voorname historische persoonlijkheid blijven, als we ons herinneren, hoe hij, nadat hij voor zijn recht het zwaard gebroken en den slag had verloren, ongebogen zijne koninklijke opvatting met zijn bloed bekrachtigde? Uwe Majesteit verkeert in de noodzakelijkheid om te kampen, U kunt niet capituleeren; U moet, zelfs indien het met lichamelijk gevaar wezen zou, den overmoed tegemoet treden.’ | |
[pagina 215]
| |
Zoo pleitte Bismarck, en hij voelde, dat hij terrein won. ‘Hoe langer ik in dezen zin sprak, des te meer leefde de Koning op en voelde zich in de rol van den, voor Koning en vaderland kampenden, officier. Hij had zich tot heden op zijne reis slechts afgevraagd, of hij voor het voorzichtiger oordeel zijner gemalin en van de openbare meening in Pruisen verantwoord zijn zou op den weg, dien hij met mij insloeg. Te dezen opzichte was nu de uitslag van onze bespreking in de donkere coupé van die beteekenis, dat hij de, hem door de politieke omstandigheden toegewezen, rol meer van het standpunt des officiers opvatte. Hij voelde zich bij de portepee gegrepen, en in de positie van een officier, die tot taak heeft een bepaalden post op leven en dood te handhaven, of hij daarbij omkomt of niet. En daarmee was hij met zijn ganschen gedachtengang op een hem vertrouwden weg geplaatst, en vond hij in weinige minuten de beslistheid terug, die hij in Baden verloren had. Zijne neerslachtigheid en moedeloosheid had zich in eene vroolijke en strijdlustige stemming veranderd, die zelfs door de hem ontvangende ministers en dienaren ten hove opgemerkt werd. Ik had mijn Koning teruggewonnen; de Pruisische portepee had gezegevierd.’ En gezegevierd had hij, minister Bismarck, ook ‘over de hem vijandige macht in het kringetje der dames van de koninklijke familie, Hare Majesteit Augusta inbegrepen. Maar welk eene menschenkennis is er aan besteed om den Koning aldus in zijn zwak te tasten. Dat een Hohenzollernsch vorst den dood niet vreest, is van algemeene bekendheid, en daar was zeker geen argument zoo kostelijk om Zijne Majesteit terug te winnen dan het beroep op 's Konings officiersplicht. Van nu af aan is Bismarck wel volkomen zeker van 't vertrouwen zijns Vorsten. De Pruisische staatscourant zou daar ook van getuigen. In den Landdag was des morgens het voorstel van Forckenbeck aangenomen om de nieuwe oorlogsbegrooting (die Bismarck nog gaarne wat uitgesteld had om alsnog tijd te vinden voor een vergelijk met de Vertegenwoordiging) zeker vóór 31 December af te handelen. Zoodat de Regeering door | |
[pagina 216]
| |
dit spoedbesluit eene nieuwe nederlaag in den Landdag leed. Welnu, in den avond van dienzelfden dag stond Bismarck's benoeming tot minister-president, nu definitief, in de regeeringsberichten. O ja, hij had in elk opzicht de overwinning behaald. | |
III.
| |
[pagina 217]
| |
kregen, dat de quaestie, waar het om ging, niet door Oostenrijk kòn, maar zonder Oostenrijk, en waarschijnlijk tegen de Donaumonarchie, moest worden opgelost. Deze overtuiging werd, zoo mogelijk, nu nog versterkt door het 35 artikelen-lange hervormingsplan, waarmee de Oostenrijksche regeering in den Bondsraad optrad en voor zich zelve de hegemonie in Duitschland wilde handhaven. Het was b.v. met zekerheid te voorspellen, dat in het, door Oostenrijk voor te stellen, Bondsparlement aan de zijde der Keizerlijke politiek op
169 stemmen zou gerekend kunnen worden, terwijl Pruisen met 131 stemmen bij iedere gewichtige quaestie in de minderheid moest blijven. Zulk eene hervorming van den Bond zou de machtsverdeeling in Duitschland nog ongunstiger voor Pruisen maken dan ze was, indien alles bij 't oude bleef. Neen, naar de vorsten-bijeen-komst te Frankfort, daar door Keizer Frans Jozef bijeengeroepen, moest Koning Wilhelm niet gaan. Dit was Bismarck's raad. Maar die bij den Koning door allerlei hooge invloeden werd tegengewerkt. Wat er in die dagen te doen geweest is om Pruisen's monarch naar Frankfort te tronen, en hoe Bismarck ook hier na dagen van zwaren strijd de overwinning heeft behaald, blijkt best, indien we eene der herinneringen Aus meinem Leben van Prins Kraft zu Hohenlohe-Ingelfingen overlezen. Prins Hohenlohe verhaalt n.l.:
| |
[pagina 218]
| |
volgens op het denkbeeld, den Koning wat langer in Wildbad te doen blijven, in de hoop, dat Koning Johan dan wel, indien Koning Wilhelm niet verscheen, onverrichterzake naar Frankfort zou terugkeeren. Het kwam er bovendien zeer op aan, dat Koning Wilhelm en Bismarck in Baden koningin Augusta alleen mochten aantreffen om nl. gelegenheid te hebben, haar de gronden voor de te volgen politiek uiteen te zetten. Trof koning Wilhelm den handigen, beminnelijken en schranderen koning Johan bij koningin Augusta aan huis, dan had men van diens overredingstalent veel te vreezen. ‘Toen de Koning in Wildbad dus veel met koningin Elizabeth ging wandelen en veel genoegen in het verblijf ten harent toonde, vroeg ik hem, of hij niet een dag langer blijven wou. Dat zou hij wel heel gaarne willen, zeide hij, maar hij was immers de gast van koningin Elizabeth en kon toch niet zoo onheusch zijn, haar te verzoeken, dat ze om zijnentwil het verblijf ter badplaats zou verlengen. Alzoo sprak ik nu met de dienstdoende hofdame, die me zeide, de Koningin-weduwe zou den Koning gaarne verzoeken nog langer te blijven, als ze zeker was, dat dit aan de regeeringszaken en de reisplannen van Zijne Majesteit niet ongelegen kwam. Ik kon de hofdame verzekeren, dat eene uitnoodiging den Koning zeer welkom wezen zou. De uitnoodiging kwam dus, en de Koning bleef een dag langer. Wij roemden al, dat koning Johan voor niemendal naar Baden was gereisd, en verheugden er ons op, dat hij onverrichterzake naar Frankfort zou terugkeeren. Maar wij triomfeerden te vroeg. Op zekeren namiddag ging onze reis over den kam van het Schwarzwald met de extrapost naar Baden... Te Gernsbach werden we bitter ontnuchterd. Het was reeds donkere nacht, en er viel een fijne aanhoudende regen. Toen we stilhielden om van paarden te wisselen, kwam er een lakei naar ons rijtuig en verzocht den Koning uit naam der Koningin, dadelijk in haren wagen te komen. Zij was hem nl. in een rijtuig met vier zitplaatsen te gemoet gereden. De Groothertogin van Baden en koning | |
[pagina 219]
| |
Johan waren in haar gezelschap. Wij kregen intusschen den voornamen inhoud van het rijtuig in 't geheel niet te zien, en de wagen rolde, zonder ons, den weg op naar Baden. We keken elkaar verbijsterd aan, Bismarck, Alvensleven en ik. Met treurige gezichten ; zooals de huidenvetters doen, in stomme verbazing, indien de huiden in de rivier weggedreven zijn, zóó volgden wij, zonder een woord met elkaar te verhandelen, den weg naar Baden. Het was zeer laat geworden, toen we in Baden aankwamen. De Koning, met de versche paarden uit de stallen van den Groothertog, had veel sneller gereden dan wij met de postpaarden. Het hooge gezelschap had zich dus reeds lang ter slaapkamer teruggetrokken, toen wij aankwamen, en we vernamen niets van hetgeen onderweg mondeling was afgesproken. We brachten dan ook een min of meer onrustigen nacht door... Gedurende de volgende dagen hadden er nu levendige onderhandelingen plaats tusschen de Saksers en ons. De Koning had, gedurende den rit van Gernsbach naar Baden, geen bepaald antwoord gegeven. Thans onderhandelde Beust met Bismarck. Op een morgen echter zond me de Koning om 9 uur naar Bismarck met eene order. Ik vond den Minister nog te bed. Toen ik me nu eenigszins verschrikt aandiende en vroeg, of hij ziek was, wreef Bismarck zich het voorhoofd en zeide: ‘Neen, ziek ben ik niet, maar het gonst me in mijn hoofd. Die vervloekte vent, die Beust, heeft gisteren onophoudelijk met me onderhandeld. Toen hij me niet overtuigen kon, heeft hij geprobeerd me met bierdrinken de meester te zijn. Maar toen was hij aan het rechte kantoor, daarin overtref ik hem toch.’ Des avonds dronken de Majesteiten thee bij de Groothertogin van Baden. Geen der heeren van 't gevolg was mede uitgenoodigd, en alzoo was koning Johan met de Groothertogin en ons koningspaar alleen. Hij had de beide dames vóór onze aankomst al benauwd gemaakt. Zij vreesden een ontzettenden broederoorlog in Duitschland. Een zekere ondergang van Pruisen scheen haar de natuurlijke | |
[pagina 220]
| |
afloop er van. Wat er echter verder op den thee-avond besproken is, daarvan heb ik geene vertrouwbare berichten gekregen. Koning Johan moet echter aan koning Wilhelm verzekerd hebben, dat hij hem als zijn broeder liefheeft, en hem zou willen redden van den afgrond, dien koning Wilhelm zeker te gemoet gaat, indien hij weigert aan den vorstendag te Frankfort deel te nemen. De vrienden van Pruisen, de Oldenburgsche, Mecklenburgsche, Badensche en Saksen-Altenburgsche vorsten, hebben schriftelijk en dringend verzocht, dat de Koning toch mocht willen komen om hen bij te staan. Ten slotte moeten gemalin en dochter hem teederlijk gebeden hebben, dat hij toch zou toegeven en den volgenden dag met koning Johan naar Frankfort reizen. Al deze stormaanvallen op het gemoed des Konings waren te veel voor zijne, door de kuren aangegrepen, zenuwen. Hij was ziek, dat was hem aan te zien, toen hij in 't hôtel Meszmer terugkeerde. Eerst werd de dokter gehaald, en toen Bismarck. Ondertusschen bestelde koning Johan voor den volgenden ochtend 6 uur een extratrein, die hem en koning Wilhelm naar Frankfort zou brengen. Toen Bismarck echter een poosje voor elven den Koning verliet, had hij het door Zijne Majesteit onderteekende antwoord, dat de monarch nooit-ofte-nimmer tot dien vorstendag in Frankfort gaan zoude, bij zich. Bismarck vertelde mij, tot den Koning gezegd te hebben: indien Zijne Majesteit naar Frankfort gaan en hem, Bismarck, bevelen mocht ten geleide mee te reizen, dat hij dan wel als secretaris wilde meegaan, maar niet als minister-president. Maar den Pruisischen grond zou hij niet weer betreden, want hij zou zich dan aan landverraad moeten schuldig weten, zoo zeker was hij, dat de gang des Konings naar Frankfort tot Pruisen's verderf zou leiden. En toen had de Koning het weigerend antwoord onderteekend.’ Maar het had moeite gekost, des Konings handteekening te veroveren. ‘Dertig regeerende heeren en een koning als koerier’, had Wilhelm gezegd; en hij beminde en vereerde den Koning van Saksen, die onder de vorsten voor deze | |
[pagina 221]
| |
missie ook persoonlijk de geschiktste was. Eerst omstreeks middernacht gelukte het mij, de handteekening des Konings te veroveren. Toen ik den koninklijken heer verliet, waren we beiden ten gevolge van de zenuwspanning der situatie meer dan uitgeput, en mijn dadelijke mondelinge mededeeling aan den Saksischen minister von Beust droeg nog den stempel van deze opwinding. De crisis was echter voorbij, en ‘de koning van Saksen reisde naar Frankfort terug zonder mijn meester, zooals ik gevreesd had, nogmaals te bezoeken.’ Aldus Bismarck zelf in de Gedanken und Erinnerungen, I, 340. En nu het vervolg bij Hohenlohe:
Doch nu verklaarde Bismarck met zijne eigenaardige beslistheid:
Beust echter antwoordde, dat ‘Pruisen niet het recht heeft, in vredestijd troepen naar Baden te laten marcheeren. Dat zou bondsbreuk en vredebreuk zijn.’ Toen zette Bismarck zijne stem wat uit en hernam: ‘Bondsbreuk en vredebreuk zijn me totaal onverschillig. Van meer gewicht is me de gezondheid van mijn koning en heer. Vandaag hebt gij hem al ziek genoeg gemaakt, | |
[pagina 222]
| |
morgen zal hij rust hebben. Eén koning hebt gij ons in Weenen en Dresden reeds te gronde gericht. Dat gij het een tweeden koning van ons niet zult doen, daarvoor blijf ik borg, zoolang ik minister-president zal wezen, en, als dit noodig mocht zijn, zelfs met mijn hoofd.’ Zoover is het niet gekomen. Afloop van alles was, dat Bismarck's wil zegevierde. Koning Wilhelm deed den zin zijns ministers; hij liet de dertig regeerende heeren in Frankfort vergaderen, zoolang en zooveel ze begeerden, en keerde zonder verder met hen voeling te houden naar Berlijn terug. De vorstendag bleef daardoor een ijdel, althans onvruchtbaar vertoon. | |
IV.
| |
[pagina 223]
| |
tegenwoordiging een wetsontwerp aan, waarbij Sleeswijk als provincie van Denemarken ingedeeld en van Holstein gescheiden werd. En dit, ofschoon Sleeswijk en Holstein bij verdrag van 1460 ‘up ewig ungedeelt’ waren verklaard. Toen echter minister Hall tot Koning Frederik VII kwam om den monarch het nieuwe wetsontwerp ter onderteekening voor te leggen, vond hij den zieken vorst ongeneigd om zijn naam onder het stuk te zetten. ‘Ik wil niet teekenen,’ riep de zieke, ‘laat Christiaan het doen.’ Twee dagen later stierf hij. Voor den nieuwen koning Christiaan was er echter geen ontwijken mogelijk; hij teekende het stuk, en alzoo werd een dubbel onrecht bekrachtigd: Sleeswijk en Holstein moesten gescheiden worden en de erfrechtsbepaling, dat alleen de mannelijke lijn bij de overdracht der souvereiniteit geldig was, zou van nu af aan niet meer tellen, dat is geschonden zijn. Dadelijk trad intusschen erfprins Frederik van Augustenburg met eene proclamatie naar voren, waarin hij de Sleeswijk-Holsteiners zijne ‘getrouwe onderdanen’ noemde. Hij maakte tegelijk van Kiel zijne residentie, zorgde voor eene hofhouding en een ministerie, en benoemde geheimraad Karel Samwer tot zijn voornaamsten raadsman. Heel Duitschand beschouwde hem als den wettigen vorst, de Sleeswijk-Holsteiners waren hoogelijk met hem ingenomen en persoonlijk maakte hij op de menschen een uitmuntenden indruk. Hij was, zegt Tiedemann (Aus sieben Jahrzehnten, I, 330), een waarlijk voornaam man, voornaam niet alleen door geboorte en positie, maar ook in de diepste beteekenis van het woord: door gemoed en denkwijze. Geen spoor van vorstelijk grootdoen. Over zijn mannelijk, ernstig aangezicht lag echter, als eene schaduw, een trek van moeheid. Eigenaardig was ook de opslag zijner oogen: in 't eerste oogenblik zag men er alleen het wit van.’ In later jaren, toen de fortuin hem steeds verder van de hertogelijke waardigheid verwijderde, en hij als generaal in Beiërschen dienst den oorlog van 1870 meemaakte, had hij iets verlegens in zijn blik, iets schuchters. Maar in den | |
[pagina 224]
| |
tijd van zijn optreden in 1863 en '64 behoefde hij niet schuchter rond zich te zien. Want toen had hij alles mee, en een ieder was geneigd om hem te steunen. Vooreerst Kroonprins Frederik, zijn vriend en medestander in liberale gezindheden, bevorderde zijne plannen. Ook Zijne Majesteit, koning Wilhelm, rekende zijne aanspraken op de Hertogdommen volkomen wettig, en ontving hem overeenkomstig zijne aanstaande waardigheden. En nu kwam daar nog, en als om hem de hertogelijke kroon op een kussen voor de voeten te leggen, de Pruisische Vertegenwoordiging bij, want die nam (2 December 1863) met 231 stemmen vóór, en slechts 63 stemmen tegen, het besluit, dat: ‘de eer en het belang van Duitschland eischen om hem, den erfprins, als Hertog van Sleeswijk-Holstein, te erkennen en voor zijne rechten op te komen.’ Blijft over de vraag: en wat zeide Bismarck tot deze dingen? Veel goeds mocht de ‘Augustenburger’, zooals Pruisen's minister hem steeds noemt, van Bismarck's plannen niet verwachten. Reeds het feit, dat de Pruisische Vertegenwoordiging in den tijd van den grootsten onvrede met den, zonder wettige begrooting regeerenden minister-dictator, zich zoo in 't oog loopend voor hertog Frederik ten strijde opmaakte, is geen gunstig teeken voor de kans van de Augustenburgsche candidatuur. En inderdaad, minister Bismarck had andere plannen. Zijne wenschen waren al dadelijk bij den dood van Frederik VII op het bezit der beide hertogdommen voor Pruisen gericht. In den kroonraad sprak hij zijne meening onomwonden uit. Hij herinnerde er den Koning aan, dat ‘iedere zijner naaste voorzaten - 's Konings broeder zelfs niet uitgezonderd - voor den Staat eene vermeerdering in grondgebied had verkregen: Frederik Willem IV Hohenzollern en het Jahdegebied, Frederik Willem III de Rijnprovincie, Frederik Wilhelm II Polen, Frederik II Silezië, Frederik Wilhelm I Oud-voorpommeren, de Groote Keurvorst Achterpommeren, Maagdenburg, Minden enz. En hij moedigde den Koning aan hetzelfde te doen.’ Edoch, men scheen zijne woorden niet geheel ernstig te nemen. ‘In de proto- | |
[pagina 225]
| |
collen’, aldus schrijft Bismarck (Gedanken und Erinnerungen, II, 9), kwam deze mijne uiting niet voor. Geheimraad Costenoble, die ze te voeren had, zeide, toen ik hem over het weglaten er van onderhield: de Koning had gemeend, het zou me aangenamer zijn, indien mijne uitlatingen in de protocollen maar niet bewaard bleven. Zijne Majesteit scheen gedacht te hebben, dat ik onder Bacchussiche indrukken van een stevig ontbijt gesproken had en wel blij zou wezen, van mijne woorden niets verder te hooren. Ik stond er echter op, dat ze in de protocollen alsnog werden ingeschakeld, zooals ook geschiedde. De Kroonprins had, terwijl ik sprak, de handen ten hemel opgeheven, alsof hij aan mijne gezonde zinnen twijfelde, en mijne collega's deden er het zwijgen toe.’ Zelfs Roon meende in deze dagen nog, dat het goed zijn zou, de ‘wettige’ aanspraken van den Augustenburger te erkennen. Trouwens ook in 't leger, welks stemming in 't hart des Konings steeds een sympathieken weerklank opwekte, dacht men, zooals Roon het had uitgedrukt. En verder waren allen, die van verre of van nabij 's Konings oor hadden, heel de koninklijke familie, aanhangers en bevorderaars van het denkbeeld, dat de Hertogdommen onder Frederik's souvereiniteit als nieuwe middelstaat bij den Duitschen Bond eene plaats konden nemen. Het werd heel moeilijk voor Bismarck, toen de Koning wel mee wilde gaan met wie zoo dachten. ‘Wat zal men er verder tegen inbrengen’, schreef hij aan den trouwen vriend Roon. ‘De Koning is er vóór; - zijn vertrouwen is meer naar den kant der tegenstanders dan naar dien zijner dienaren gericht - zonder Gods hulp is het spel verloren, en op ons zal het nageslacht de schuld leggen.’ Het blijkt wel uit deze woorden hoe zeer het hem ernst was met de inlijving der hertogdommen. Het was nu ook wel bekend, dat hij nog al 't mogelijke deed om den Koning tot zijne meening over te halen. En alzoo verdubbelden de vrienden van den ‘Augustenburger’ hunne pogingen om den vijandigen Minister geheel uit de gunst van Zijne Majesteit te dringen. Wat men hoopt, gelooft | |
[pagina 226]
| |
men, en men meende reeds aan Bismarck's val te mogen gelooven: ‘Aan het regeerstelsel van Bismarck zal zonder twijfel een spoedig einde komen. Reeds waggelt de grond onder zijne voeten. Zijne plannen om met behulp van Frankrijk den brand te blusschen, zijn al even foutief gebleken als zijne berekening, dat Denemarken wel zou toegeven. Napoleon, zich onomwonden voor het denkbeeld der middelstaten verklarende, wijst de verbintenis met zoo'n onsoliden associé af, en Denemarken heeft nog geen letter toegegeven. Zelfs in de conservatieve partij is het vertrouwen op Bismarck's bekwaamheid als staatsman tot op een minimum herleid. Van al zijne buitenlandsche vrienden verlaten, door het Pruissische volk veroordeeld, staat de man van de daad ‘door bloed en ijzer’ daar nu volkomen geïsoleerd, alleen nog overeind gehouden door de onverklaarbare gunst van een, slecht van raad gedienden, koning. En ook deze begint te weifelen. Nog een enkelen duw en de laatste steunsels van een stelsel, dat de Pruisische staat zoolang tot oneer heeft gestrekt, bieden geen weerstand meer, maar vallen ineen!’ Zoo schreef Tiedemann in de Sleeswijk-Holsteinsche Courant van 20 Januari 1864. (Tiedemann, Aus sieben Jahrzehnten; I, 339.) Twaalf jaren later was de auteur van dit artikel, als Bismarck's chef der rijkskanselarij, 's ministers meest vertrouwde dienaar en beschouwde hij zijne artikelen van 1864 als ‘zonden zijner jeugd.’ Het is intusschen niet waarschijnlijk, dat koning Wilhelm diergelijke krantartikelen als van den jongen Tiedemann tot ontbijtlectuur heeft genomen. Veel kwaad zullen ze Bismarck dus niet gedaan hebben. Maar er waren ernstiger pogingen en van machtiger personen dan deze Tiedemann, om den Minister den voet te lichten, of, om met de Sleeswijksche Courant te spreken, hem ‘den laatsten duw’ te geven. Niemand minder dan graaf Von der Goltz b.v., gezant te Parijs, deed al het mogelijke om koning Wilhelm in de Deensche quaestie van anderen raad te dienen dan dien Bismarck aan Zijne Majesteit gegeven had. Dat Bismarck al spoedig de brieven van Von der Goltz aan Zijne Majesteit hinderlijke mededinging vond, | |
[pagina 227]
| |
is te begrijpen. En daaraan danken we een van die meesterlijke pleidooien voor hetgeen bij in 't belang van Pruisen goed achtte, die ons zijne diepste overtuiging blootleggen. En tegelijk zijne beslistheid om een ieder, wien ook, die hem in zijne plannen weerstreefde, de keus te laten tusschen henengaan uit 's lands dienst, of zich te onthouden van adviezen, tegenstrijdig met 's ministers inzichten. Eéne enkele bladzijde te dezer zake uit den uitvoerigen brief aan Goltz ter kenschetsing. ‘Indien gij in mijne plaats hier dienst deedt’, schreef Bismarck, ‘zoo geloof ik, dat gij u van de onmogelijkheid der politiek, die gij mij heden aanbeveelt (en als zoo uitsluitend ‘patriottisch’ beschouwt, dat gij de vriendschap daarvoor opzegt) zeer spoedig overtuigen zoudt. Daarom kan ik slechts zeggen: la critique est aisée; de regeering, en bepaaldelijk eene zoodanige, die toch al in menig wespennest de hand heeft moeten steken, onder den bijval der menigte te laken, heeft niets moeilijks in. Bewijst het succes, dat de regeering juist handelt, dan is van laken verder geen spraak meer. Maakt de regeering fiasco in dingen, die menschelijk inzicht en menschelijk willen in 't algemeen niet beheerschen, dan heeft men den roem, te rechter tijd voorspeld te hebben, dat zij op den verkeerden weg was. Ik heb eene hooge gedachte van uw politiek inzicht, maar ik houd me zelf ook niet voor dom. Ik ben er op voorbereid, dat gij zegt: dit is zelfbedrog. Misschien echter klimt mijn patriottisme en mijne oordeelskracht in uwe opvatting, als ik u zeg, dat ik me sedert 14 dagen op de basis bevind der voorstellen, die gij in uw schrijven numero zooveel doet. Met eenige moeite heb ik Oostenrijk er toe gekregen de Holsteinsche vertegenwoordiging bijeen te roepen, voor het geval wij ons plan in Frankfort (d.i. dus bij den Duitschen Bond) doorzetten. Het onderzoek naar de erfopvolgingsvraag door den Bond geschiedt met onze goedkeuring, ofschoon we er, ook met het oog op Engeland, niet vóór stemmen. Ik had Sydow (den gezant in Londen) zonder instructiën gelaten; hij is ter toepassing van subtiele instructiën niet geschapen. | |
[pagina 228]
| |
Misschien zullen er nog andere phasen, die van uw program niet verre liggen, kunnen komen; maar hoe zal ik er toe besluiten, me over mijne laatste gedachten vrijelijk tegen u uit te spreken, nadat gij mij in de politiek den oorlog hebt verklaard en u zoo tamelijk onomwonden hebt uitgelaten vóór het plan om het huidige ministerie en zijne politiek te bestrijden, en dus ter zijde te stellen? Ik oordeel in dezen alleen naar den inhoud van uw schrijven en laat alles daar, wat mij door colportage en uit de derde hand over uwe mondelinge en schriftelijke uitlatingen te mijnen opzichte wordt meegedeeld. En toch moet ik, als minister, zullen de belangen van den Staat geen schade lijden, tegen den gezant te Parijs ronduit spreken en tot het laatste woord mijner politiek openhartig zijn! De wrijving, die iemand in mijne positie met de ministers en raadslieden, aan 't Hof, met de occulte invloeden, de Kamers, de pers en de vreemde hoven te overwinnen heeft, kan niet nog daardoor vermeerderd worden, dat de discipline van mijn departement plaats maakt voor eene mededinging tusschen den gezant en den minister, en dat ik de onmisbare eenheid van den dienst door schriftelijke discussie zou vervangen. Ik kan zelden zooveel schrijven als heden in den Kerstnacht, nu alle ambtenaren met verlof zijn, en ik zou aan niemand, behalve aan u, ook maar 't vierdedeel van dezen brief schrijven. Ik doe het, omdat ik het niet van me verkrijgen kan, u ambtelijk en door de bureau's in dezelfde toonhoogte te schrijven, tot welke uwe berichten aangekomen zijn. Ik heb niet de hoop, u te overtuigen, maar ik mag van uwe eigen ondervinding in den dienst en van uwe onpartijdigheid vertrouwen, dat gij mij dit zult toegeven: er kan maar ééne politiek op éénmaal gevoerd worden, en dat moet de politiek zijn, waarover het ministerie het eens is met den Koning. Wilt gij deze politiek en met deze het ministerie trachten omver te werpen, dan behoort gij dat hier in de Kamer en in de pers, aan de spits der oppositie, te ondernemen, maar niet van uwe tegenwoordige positie uit. En verder moet ik me tevens aan uwe stelling houden, dat, | |
[pagina 229]
| |
in een conflict tusschen het patriottisme en de vriendschap, het eerste beslist. Ik kan u echter verzekeren, dat mijne vaderlandsliefde van zoo sterke en zuivere natuur is, dat eene vriendschap, die voor haar zou moeten onderdoen, toch wel zeer hartelijk zijn kan’. Tot zoover ons citaat uit Bismarck's brief aan Von der Goltz, dat ons doet zien, hoe volkomen zeker de minister, die op dat pas niet veel langer dan één jaar de Pruisische politiek leidde, reeds was van zijne plannen en van zijn Koning, en hoe hij met krachtdadigheid allen en een ieder op zijde duwen zoude, die hem wilden dwarsboomen. Na lezing van den brief aan Goltz mag men wel zeggen: handelde Bismarck aldus met het groene hout in de ambtenaarswereld, wat kon dan niet met het dorre geschieden? Laat ons nu nog even terugkeeren tot de gebeurtenissen, die het verdere gevolg waren van Denemarken's regeeringsbesluit om Sleeswijk tot eene Deensche provincie te maken en het geheel van Holstein af te scheiden. Oostenrijk en Pruisen verklaren Denemarken den oorlog en bezetten, na een paar overwinningen, Sleeswijk. (Holstein was reeds dadelijk door bondstroepen bezet). Van 12 Mei tot 26 Juni volgt dan, na bloedige gevechten, een wapenstilstand, en de vredesconferentie te Londen; maar als deze geen succes heeft, worden de vijandelijkheden opnieuw begonnen. Tot 18 Juli 1864 duurt de oorlog nog voort, met nieuwe botsingen; het wordt eerst vrede, als Denemarken van alle rechten op Sleeswijk, Holstein en Lauenburg ten behoeve van den Keizer van Oostenrijk en den Koning van Pruisen afstand doet. En nu beginnen de onderhandelingen over de toekomstige regeering der Hertogdommen aan Bismarck's overleggingen veel zorg te baren. In bijzonderheden te gaan omtrent deze onderhandelingen, zal voor ons doel niet noodig zijn. Slechts dit zij herinnerd, dat ten slotte Oostenrijk het voorloopig bestuur over Holstein, en Pruisen dat over Sleeswijk aanvaardt. Lauenburg komt aan koning Wilhelm persoonlijk. Met den erfprins van Augustenburg, die reeds als | |
[pagina 230]
| |
Frederik VIII in Holstein was aangekomen, kwam het nu tot eene beslissing. Den 1sten Juni 1864 was hij naar Berlijn gekomen om de laatste hand aan zijn werk te leggen. Hij meende reeds te zijn, waar hij wezen wilde, want èn Oostenrijk èn Pruisen waren 't over zijne verheffing eens geworden, en zijn vriend, de kroonprins van Pruisen, had hem aangeraden, zich nu met zijne komst naar koning Wilhelm en Bismarck te haasten. Zoo deed hij dan ook, en vernam, dat Zijne Majesteit reeds bij de hertogin-moeder was geweest, en haar gezegd had, de eerste te willen wezen om haar de gelukstijding omtrent haar zoon mee te deelen. Slechts zou de erfprins nog een bezoek aan Bismarck hebben te brengen, die met den aanstaanden souverein van Sleeswijk-Holstein nog eene en andere quaestie van vorm had te bespreken. In den namiddag van denzelfden dag was de erfprins nog ter audiëntie bij den Koning zelf. Zijne Majesteit was heel vriendelijk, en had zich reeds geheel ingeleefd in de gedachte, dat de erfprins Hertog zijn zoude. Alleen over de vertrouwde raadslieden van ‘hertog Frederik VIII’, over Francke en Samwer, was koning Wilhelm niet zoo goed te spreken. Doch ook in deze liep alles ten beste, en in hoopvolle zekerheid omtrent zijne toekomst verliet de aanstaande Frederik VIII het koninklijk paleis. Des avonds te 9 uur hield zijn rijtuig in de Wilhelmstrasse stil, waar Bismarck hem in zijne studiekamer wachtte. Wat er onder de beide heeren precies verhandeld is, en onder welke bewoordingen, is niet licht te zeggen. Er zijn twee gegevens om in deze geschiedenis tot kennis van zaken te komen: een uitvoerig stuk van den erfprins, en een korter bericht van BismarckGa naar voetnoot1). Over beide stukken zijn ook de beschouwingen verschillend. Bij Max Lenz (Geschichte Bismarcks, 245 en vervolg) is het oordeel te vinden, dat Bismarck waarschijnlijk geen andere bedoelingen heeft gehad dan den Erfprins schaak mat te zetten, | |
[pagina 231]
| |
ofschoon Zijne Hoogheid gekomen was met de gedachte om op alle billijke regelingen van staatsbelang voor Pruisen in te gaan. Bij Egelhaaf echter (Bismarck, 127 en vervolg) vindt men het geloof, dat de machtige minister zeer zeker zijn wantrouwen tegen den ‘Augustenburger’ zou hebben laten varen, indien de candidaat voor Sleeswijk-Holstein zich frank en vrij vóór Pruisen's politiek verklaard had, en beloofd, dat hij van de Vertegenwoordiging der Hertogdommen onvoorwaardelijke goedkeuring der wenschen van Bismarck, door dezen den 29sten April in 5 artikelen geformuleerd, zou eischen. Zoodanige belofte deed hij echter niet. De liberale erfprins achtte zich als constitutioneel vorst aan zijn plicht gebonden om de Vertegenwoordiging der Hertogdommen te raadplegen en met hun ja of neen mee te gaan. En daarmee verspeelde hij bij Bismarck zijne kansen. Wie in deze het naast bij de waarheid is, Lenz of Egelhaaf, valt niet afdoende te beslissen, maar dat Bismarck bij den aanvang van het onderhoud met den ‘Augustenburger’ de mogelijkheid zijner verheffing tot hertog der vrijgemaakte provinciën in 't oog had, schijnt aangenomen te mogen worden. Zes jaar later, toen de Pruisen voor Parijs stonden, en Bismarck mee te velde was, placht hij aan tafel met en onder zijne vertrouwden over alles en allerlei uit zijn leven mededeelingen te doen. Eens liep het gesprek over den ‘Augustenburger’, en zeide hij over het onderhoud met dezen, dato 1 Juni 1864:
| |
[pagina 232]
| |
plat-Duitsch en tamelijk koel, dat wij het kuiken, dat we uitgebroed hadden, ook wel den hals konden omdraaien.’ (Busch; Tagebuchblätter, I, 143). Zou Bismarck, indien hij van den aanvang van 't gesprek met den erfprins af, in zijn binnenste tegen Frederik's troonsbeklimming een alles beslissenden onwil had gehad, begonnen zijn met dien titel van ‘Hoogheid?’ Het is haast niet aan te nemen. Intusschen moet erkend worden, dat de minister o zoo gaarne de gelegenheid aangreep om, nu de ‘Augustenburger’ niet toeschietelijker zich toonde, hem van Hoogheid tot Doorluchtigheid te degradeeren. En toen, 's nachts om 12 uur, verliet de Erfprins Bismarck's studeerkamer, en hij had het gevoel, niet geslaagd te zijn in zijn pogen om 's ministers vertrouwen te winnen. Bismarck van zijn kant had thans ook zekerheid: Frederik van Augustenburg moest geen Hertog van Sleeswijk-Holstein worden. Het eenmaal gesproken woord van Bismarck: ‘De (d.i. Sleeswijk-Holstein) möt wi hebben’ kwam weer in alles op den voorgrond, en toen nu ook de raad der kroonrechtsgeleerden, ten onderzoek van het Sleeswijk-Holsteinsche erfrecht, immers bij meerderheid van stemmen, tegen de aanspraken van Frederik van Augustenburg besliste, toen gaf koning Wilhelm zich gewonnen, en Bismarck zegevierde. Het bleef nog een gespannen toestand in de politiek, dat is waar, maar toen het aan 's Konings, in alles zijn wil doorzettenden, minister ook gelukte de Oostenrijksche regeering tot kalmte te stemmen, en met haar het verdrag van Gastein te sluiten, toen was er, voorloopig, vrede op aarde tusschen Oostenrijk en Pruisen. En koning Wilhelm in die mate voldaan over de politiek van zijn minister-president Otto von Bismarck, dat hij hem in den erfelijken gravenstand verhief; 16 September 1865. | |
V.
| |
[pagina 233]
| |
badkuur te Biarritz te Berlijn teruggekeerd. Het baden en de zeelucht hadden hem goed gedaan, en de kalme rust aan 't zeestrand bij heerlijk nazomerweer had hem weer tot zich zelven gebracht na de oververmoeienissen van zijn zenuwslijtend arbeidsleven in de twee laatste jaren. Hij was te Biarritz met Napoleon III, die er eveneens eene kuur deed, in politieke overleggingen getreden, en bij zijne terugreis over Parijs had hij nogmaals een onderhoud met den Keizer gehad. En het resultaat van een en ander was de zekerheid, dat Frankrijk geen bezwaar zou maken tegen eene mogelijke inlijving van Sleeswijk-Holstein bij Pruisen. Nieuwe arbeid wachtte Bismarck. In de eerste plaats een vernieuwde strijd met den hem zoo vijandigen Landdag. Die was den 15en Januari saamgeroepen en met eene troonrede geopend, waarin de Koning de hoop uitsprak, dat alle partijen het noodige zouden doen om de punten, die vereenigen en tot eensgezindheid leiden, op te zoeken en vast te houden. Dan eerst zou de band tusschen Vorst en volk versterkt worden ten zegen van het Vaderland. Vriendelijker uitnoodiging tot eendracht aan eene Vertegenwoordiging, die bij iedere gelegenheid 's Konings minister-president alle mogelijke vijandigheid had getoond, die de oorlogsbegrooting had afgestemd, eene leening van 18 millioen daalders ter wille van de vloot had geweigerd goed te keuren, en door soms grove uitingen van antipathie het regeerstelsel van Zijne Majesteit had geminacht, was moeilijk te geven. Toch zat de wrok bij den Landdag, die zijne rechten om de oorlogsbegrooting goed te keuren of te verwerpen, verkort geloofde, ook nu nog altijd te diep, dan dat de oppositie op peis en vree met een minister als Bismarck kon aansturen. Men wilde gaarne erkennen, dat de krijgstocht tegen Denemarken met schitterenden uitslag bekroond was. Maar men volhardde in het zeggen, dat de verdere ontwikkeling van Pruisen, met en volgens de politiek van Bismarck, eene onmogelijkheid was. Al dadelijk kwam Virchow - dezelfde, die Bismarck's waarheidsliefde te na gekomen was, maar een duel met den beleedigde weigerde - met een protest tegen de inbezitneming van | |
[pagina 234]
| |
Lauenburg. Om wettig te wezen had, vóór de aanvaarding, de toestemming van den Landdag gevraagd moeten zijn, oordeelde Virchow, en zijn protest ter zake werd met 251 tegen 44 stemmen aangenomen. Van nu af ging het, vier dagen lang, hard tegen hard in de vergaderingen. Het kwam zoover, dat Bismarck den 18den Januari namens de Pruisische ministers verklaarde: de besluiten der Vertegenwoordiging niet aan den Koning te willen voorleggen, en hij ze daarom aan den voorzitter Grabow deed terugkeeren. Nogmaals verhief toen Virchow zijne stem, zeggende: ‘laat ons in zake het schrijven van Bismarck tot de orde van den dag overgaan, want zulke mededeelingen, als daarin vervat zijn, zijn niet waard, door het Huis behandeld te worden.’ Natuurlijk volgde het applaus der vrienden na deze woorden. Maar reeds kwam nogmaals Bismarck van zijn zetel overeind, maar nu om eene koninklijke boodschap voor te lezen, waarbij de Landdag gesloten werd verklaard. Verbazing en algemeene ontsteltenis onder de afgevaardigden! De heeren hadden echter het koninklijk besluit gehoord, en konden huiswaarts gaan. Het was immers, na den zegevierenden krijg tegen Denemarken, geen geschikte tijd om verder verzet te wagen? En eerst den 17den Augustus 1866, toen de oorlog met Oostenrijk ten einde was, werd de, tot dien datum werkeloos gelaten, Vertegenwoordiging weer ter vergadering saamgeroepen! - De oorlog met Oostenrijk! Die mòest komen. Het was niet mogelijk, dat de toestanden als door het Verdrag van Gastein werden geschapen, blijvend konden zijn. Oostenrijk's positie in Holstein was op den duur onhoudbaar, maar het kon zich toch ook niet aan het denkbeeld gewoon maken, dat Pruisen's macht door de aanhechting van Sleeswijk werd versterkt. Het bleef er dus op aandringen, dat Frederik van Augustenburg in de beide hertogdommen zou gehuldigd worden. Onmogelijk, dit laatste, zei Bismarck, nu de waarborgen ontbreken, dat de nieuwe hertog steeds met de wenschen van Pruisen zal medegaan. En toen hij, de in alles voorziende staatsman, eindelijk den Koning had overtuigd, dat de ‘Augustenburger’ niet de recht- | |
[pagina 235]
| |
matige erfgenaam kon wezen, bleef het thans alleen nog de vraag, hoe Zijne Majesteit aan het denkbeeld te gewennen, dat een oorlog met Oostenrijk niet te vermijden zou zijn, wilde het recht op de beide hertogdommen zijn loop nemen. Het was nochtans geen gemakkelijke taak om Zijne Majesteit den ‘broederkrijg’ met (het voor een groot deel immers ook Duitsche) Oostenrijk aannemelijk te maken. Want allen, die van verre of nabij in den vertrouwden kring van Zijne Majesteit hunne meening konden zeggen, waren tegen. De Koningin en heel het Hof, de familie in Baden, de Kroonprins en zijne echtgenoote ook, en deze laatsten in den beslisten toon van overtuigden, op wie de argumenten tegen geen vat meer hebben. De volksstemming niet het minst was voor het behoud van den vrede, eensdeels omdat men vreesde voor de Oostenrijksche wapenen het veld te moeten ruimen, en ten andere, omdat men, door eene zee van vlugschriften en door courantartikelen en spotprenten tegen Bismarck geleid, en misleid, waarlijk meende, dat de politiek van den minister ten verderve voeren zou. En zooveel kwam van dit alles den Koning wel ter ooren, dat eene beslissing aan Zijne Majesteit zeer moeilijk moest vallen. Alleen de garde van getrouwen om Bismarck: Roon en Moltke, en Manteuffel, waren met den minister-president voor eene dadelijke oorlogsverklaring. Herhaaldelijk werd er, reeds te beginnen met den 28sten Februari en voor het laatst den 12en Juni 1866, kroonraad gehouden, en telkens verzetten zich met name de Kroonprins en de minister van financiën Bodelschwing tegen den oorlog. Het einde der beraadslagingen was dan gemeenlijk, dat de Koning wèl naderde tot de meening van Bismarck: het zwaard moet beslissen, maar niet loskwam van de gedachte, dat het nòg mogelijk kon zijn door onderhandelingen met keizer Frans Jozef den oorlog te vermijden. In deze dagen van twijfelingen tusschen oorlog en vrede valt dan een moordaanslag op Bismarck. Het feit is bekend: Bismarck was, na eene audiëntie bij den Koning, | |
[pagina 236]
| |
op weg naar huis, 7 Mei 1866, toen Onder-de-Linden een schot op hem gelost werd. Hij zag om, sprong op den man, die het pistool opnieuw op hem richtte, toe en greep, hem bij de pols. De kerel wou zich loswringen, en Bismarck voelde zich eene flauwte nabij in de worsteling. Maar een paar wandelaars, een soldaat, die dichtbij op post, stond en een daar juist aankomende officier, kwamen tusschenbeiden en zoo werd de minister bevrijd, de dader (zekere Cohen, een stiefzoon van Carl Blind) gegrepen. Het verhaal gaat, dat Bismarck, die wat laat thuis en aan tafel kwam, mededeeling deed van 't geval aan zijne echtgenoote: ‘Verschrik niet, mijn hart, er is daar zoo even nog op me geschoten, maar ik ben door Gods genade ongedeerd gebleven,’ zeide hij. Het werd druk op de straat, toen men van den moordaanslag vernam. En bij deze gelegenheid voor 't eerst mocht Bismarck ondervinden, dat er toch ook onder de burgerij te Berlijn en elders reeds sympathieën voor hem wakker werden. Van alle kanten kwamen telegrammen in om hem geluk te wenschen. De Koning en de Kroonprins haastten zich hem de hand te komen drukken en des avonds brachten duizenden en duizenden hem eene luidruchtige ovatie. Het was wel bemoedigend voor den minister zooveel deelneming te ondervinden, en het was even wijs als innig gemeend van Bismarck, dat hij in zijne toespraak tot de menigte, van het balkon zijner woning, uitriep ‘zijn leven te willen laten voor Koning en Vaderland, zij het op het oorlogsveld of op de straatsteenen door sluipmoord!’ Met een ‘Zijne Majesteit, onze dierbare Heer en Koning: Er lebe hoch!’ eindigde hij. Hadden deze zijne woorden voor Zijne Majesteit wel een tolk noodig, en zouden ze niet meegewerkt hebben om den Koning tot meegaan te stemmen met Bismarck's inzichten omtrent den, in de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie verder te volgen, weg? Hoe er intusschen, ook na de gebeurtenis van 7 Mei, nog al het mogelijke gedaan werd, om koning Wilhelm | |
[pagina 237]
| |
af te brengen van zijn toegeven aan de gevaarlijke politiek van den waaghals-staatsman Otto von Bismarck, kan blijken uit den hier volgenden brief, dien de oud-minister Bethmann-Hollweg, dato 15 Juni 1866, aan den Koning liet ter hand komen. Letterlijk schreef Bethmann-Hollweg dèze beschuldigingen, en dèze raadgevingen:
| |
[pagina 238]
| |
Denemarken eene taak in den schoot viel, zoo gelukkig, als maar zelden aan een Staatsman ten deel werd, versmaadde hij het, Pruisen aan de spits te stellen dier algemeene acte van verzet, wier doel vereeniging was der Hertogdommen onder Pruisen's leiding, en verbond hij zich liever met Oostenrijk, den principieelen tegenstander in deze, om later echter in onverzoenlijke vijandschap met dien bondgenoot zich te stellen. Den Prins van Augustenburg, dien Uwe Majesteit genegen was, en van wien destijds alles te bekomen zou zijn, bejegende hij eerst met alle mogelijke ongunst, om hem spoedig daarna door graaf Bernstorff ter Londensche conferentie voor den rechthebbende te laten verklaren. Dan weer verplicht hij Pruisen bij den vrede te Weenen slechts in overeenstemming met Oostenrijk definitief over de vrij gemaakte Hertogdommen te beschikken, en laat er toch inrichtingen treffen, die de voorgenomen “annexatie” duidelijk doen blijken. Velen beschouwen deze en gelijksoortige maatregelen, die steeds, als met elkander in weerspraak, in het tegendeel uitloopen van hetgeen ze bedoelden, als fouten der onbedachtzaamheid. Anderen houden ze voor de wegen van een man, die op avonturen uitgaat, alles door elkaar werpt, en dan afwacht, wat hem als buit zal ten deel vallen; of van een speler, die na ieder verlies hooger inzet, en eindelijk zegt: va banque! Dit alles is erg, maar nog veel erger is in mijne oogen, dat graaf Bismarck zich door deze manier van handelen met de gevoelens en de bedoelingen van zijn Koning in tegenspraak stelt, en zijne grootste bekwaamheid daarin toonde, dat hij dezen stap voor stap het tegengestelde doel nader voerde, tot de omkeer onmogelijk scheen, terwijl het mijns erachtens de eerste plicht is van een minister om zijn vorst trouw van raad te dienen, hem de middelen te verschaffen ter uitvoering zijner bedoelingen, en voor alles om zijn beeld voor de wereld vlekkeloos te houden. Uwer Majesteits eerlijke, rechtschapen en ridderlijke natuur is wereldbekend en heeft Allerhoogst dezelve het algemeene vertrouwen, de algemeene vereering verworven. Graaf Bis- | |
[pagina 239]
| |
marck echter heeft het daarheen geleid, dat Uwer Majesteit's edelste woorden ten aanhooren van het eigen Pruisenland, omdat ze niet geloofd worden, zonder werking te doen in de ijle lucht wegsterven, en dat ieder vergelijk met andere mogendheden onmogelijk is geworden, dewijl de eerste voorwaarde daartoe, het vertrouwen, door eene politiek van wraakzucht is verloren gegaan. Nog is geen schot gevallen, nog is een vergelijk onder ééne voorwaarde mogelijk. Niet dat de oorlogstoerustingen behooren te worden gestaakt, eerder, zoo noodig, verdubbeld, ten einde tegenstanders, die op onzen ondergang uit zijn, zegevierend te gemoet te treden, of in volle eer uit de verwarde quaestie te geraken. Maar onmogelijk is ieder vergelijk, zoolang de man aan de zijde van Uwe Majesteit staat en van Haar het volle vertrouwen bezit, die dit vertrouwen aan Uwe Majesteit bij alle andere mogendheden heeft ontroofd.’ Tot zoover Bethmann-Hollweg's inlichtingen en raad aan den Koning. Ze doen zien, tot welke eene hoogte de weerzin tegen Bismarck en zijne politiek ging. Maar ze kwamen te laat en werden ter zijde gelegd. Zijne Majesteit had reeds beslissing genomen overeenkomstig de bedoelingen van zijn minister-president Bismarck, en heeft den brief van Bethmann Hollweg eerst gelezen, toen de oorlog met Oostenrijk tot eene voor Pruisen glorierijk einde was gekomen. Hoe Zijne Majesteit ten laatste den moed en de kracht gevonden heeft, om, tegen eigen verstands- en gevoelsrichting in, en tegen alle raadgevingen van zijn oudsten zoon, zijne echtgenoote en zijne dochter, toch met Bismarck mee te gaan, verhaalde de latere Rijkskanselier aan den bekenden Hans Blum, die het in eene zijner Herinneringen geboekt heeft. Bismarck had den Koning nogmaals al de redenen, die voor de noodzakelijkheid van den oorlog pleitten, uiteengezet, en de Koning had gezegd: ‘laat mij u een paar oogenblikken alleen mogen laten!’ Toen was Zijne Majesteit in de kamer naast het spreekvertrek gegaan. Toevallig was de verbindingsdeur op een kier blijven staan, | |
[pagina 240]
| |
en viel het oog van Bismarck op een spiegel, die in de kamer, waar de Koning was binnengegaan, aan den wand hing. Wat hij zag, ontroerde hem tot tranen. Zijne Majesteit lag op de knieën en met gevouwen handen in een vurig smeekgebed om aan den Heer der Heerscharen de beslissing te vragen. Na eenige oogenblikken hoorde hij den Koning opstaan en zachtjes naderkomen. ‘Ik heb de beslissing gevonden,’ zeide hij, ‘ik keur uwe voorstellen goed!’ Eenige dagen later volgde de oorlog met Oostenrijk, en de veldtocht van Pruisen's hoogsten roem. (Wordt vervolgd.) |
|