| |
| |
| |
Verzen
Door Frank Gericke.
Het wier.
Dat op de dorre steenen groeit,
Zich met het zilte water voedt,
Het wier dat nimmer levenszat
Door alle stormen wordt gebeukt
En in den ongenegen schijn
Van zon op zon gelaten bloeit, -
O deemoed, die tot eenig loon
Zich de uitverkoren blijdschap won
Gods leven aan 't onvruchtbaar strand,
Aan d'onvertogen zeewind, die
Der boomen stam en blâren krookt,
Aan 't onvermurwbare geweld
Dat rug aan rug de baren stuwt
Op 't vlijmscherpuitgevreten zand,
Gods leven aan den blinden dood
Met blooden weêrglans op te doen
En in den nooitverstilden nacht
Der ruimte 't nietig al te zijn
Dat Godes is en Gode leeft, -
Om op dees onherbergzame aard
Het groenend wier gelijk te zijn
Is de eenge schat in 's Vaders hand
Dien ik mij tot een duurzaam goed
Van zijne mildheid smeek en bid.
| |
| |
| |
Gebed.
Niet af van 't biddend kind
Misgun Gij, die hem laaft
Niet aan zijn teedre keel;
Mocht, als een zuivre veêl,
Ze in eeuwigheid U prijzen!
| |
| |
| |
Hei.
Aan den blinkenden grindweg,
Aan de wijkende blauwte drijft
Op het briesje gestuwd, een
Het licht is zoo glanzend,
| |
| |
| |
Herfst in de Rijnlanden.
Aan mijn reisgenoot G.H. Dijkmans van Gunst.
Musst nicht vor dem Tage fliehen,
Denn der Tag den du ereilest
Ist nicht besser als der heutge.
Als we op den heuveltop gezwind den blik ontloken,
Van 't vreugdig ware' om 't weidsch en cirkelend verschiet,
Hoe striemde daar de storm met toomelooze vlagen
Ons aanzicht dat, verdwaasd, slechts damp en neevlen ziet!
Nog komt, een oogwenk, 't licht op de uitgestrekte kronklen
Dan schuilt het in den nacht die 't wolkig ruim beklimt.
De stormwind wast. De kim, op 't mistig morgenscheemlen,
Daar 't licht, verstard en geel, uit de open kolken grimt.
De zwarte Rijnstroom, wit van alle nurksche buien,
En wacht den hagelslag die 't huivrend ruim beren'.
Ai zie ter noorderzij de opalen weerschijn glimmen
Tot alle wijdte en wind zijn heerscherslach erken'.
| |
| |
Nog ruischt het woud; nog dwarle', ontsteld, de dorre blâren;
Het zwangre zwerk ontlaadt zijn waatren met geweld...
Hoe waait de luwte ons aan? Hoe stilt de storm? o Wonder
Ontsteltenis het licht uit de effen blauwte welt!
Hier vangt het feesttij aan! Hier wentelen de wegen
Die opwaart uit het dal om schacht en delling gloort.
Hier gaat de wijdte ons op, die 't ruizelende leven
Doet steigre' en streven,
En over 't grazig groen al kronklend 't beekje boordt.
O najaarspurperpracht, o goudgevlamde loovren
En 't hart ontsteken kwaamt met heimnisvol ontzag,
Hoe heeft uw heerlijkheid me de uitgestrekte weiden
Dat ik als koningszoon uw tuin betreden mag?
De bergen, overglansd met blonde en bruine vachten,
Dat zich, oneindig, uit het aandachtsvolle woud,
De Godgewijde vreê in glorie zal verheffen
Dat, roerloos, aan den toog, ter duistre diepte schouwt.
De blinde tijd vervlucht. Zijn 't oogenblikke' of uren
Twijl in hun teedren band zich de aard gevangen houdt?
Ik zal geen andren stond dan d' eenen stond ervaren
Verdwarrelend, èn kind èn vader is van 't woud.
| |
| |
Al meerder, meerder vreugd! Nu rekken waar we komen
Ons toe, en bieden 't zoet van 't zuurgewonnen fruit:
Zoo wilde, om met dit ooft ons langs den weg te laven
En stuwde zich ten schoot de zilvre sappen uit.
Is de avond nu genaakt? Vloeit daar de Rijnstroom weder
Tot daar in 't vaderhuis een teerder vreugd ons beidt?
Zoo keer u, en gedenk nog eens het romlend zuchten
Daar peerlen ze, verklaard tot starlende eindloosheid!
|
|