Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Tien jaren praktijk der ongevallenwet 1901
| |
[pagina 125]
| |
jaren praktijk der O.W.’Ga naar voetnoot1) is een opschrift dat ons in uitzicht stelt een beschrijving van de wijze, waarop in verschillende opzichten, in allerlei richtingen en met betrekking tot uiteenloopende belangen en kringen van belanghebbenden de O.W. sedert hare inwerkingtreding op 1 Februari 1903 heeft gewerkt. Natuurlijk wordt daarvan in dit boek wel een en ander meegedeeld, maar het geeft een behandeling van eenige ‘onderwerpen’ met betrekking tot de R.V.B., wat niet hetzelfde is als: tien jaar praktijk der wet. Dat trots den titel niet dit laatste, maar het eerste hier wordt gegeven, is gereedelijk daaruit te verklaren dat hier aan het woord zijn ambtenaren der R.V.B., die de werking der O.W. bezien van hun ambtelijk standpunt en die - gelijk blijken zal - er vooral behoefte aan gevoelden zich te rechtvaardigen tegenover de openbare meening voor het ongunstig oordeel, dat door velen èn over de werking der O.W. èn over de gestie der R.V.B. is en wordt geveld. Inderdaad, wij hier in Nederland zijn langzaam aan, immers van den allereersten aanvang af! gewend geraakt aan klachten over de wet en over het lichaam, waaraan de wet een zoo overgroot deel van haar uitvoering opdroeg; gewend geraakt, ook in dien zin, dat men stil-aan niet meer bijzondere aandacht daaraan schenkt. Met de onzen volksaard eigen lankmoedigheid in zulke dingen komen wij er meer en meer toe tot onszelven en elkaar te zeggen - wanneer wij er nog over spreken - dat die O.W. een lastige, ongelukkige wet is, die den daarbij betrokken werkgevers heel wat hinder en kosten veroorzaakt en dat de R.V.B. met haar omslachtige administratie de zaken voor de menschen nu juist niet eenvoudiger en minder kostbaar heeft gemaakt. Dat weten wij nu eenmaal en wij zijn geëindigd er ons bij neer te leggen; zulke wetten gewijzigd te krijgen, ach, het is bekend wat een onbegonnen werk dat is; wij ‘zitten ermee’ en blijven nu en dan wat mopperen op den weg der berusting... Slechts wanneer | |
[pagina 126]
| |
er nieuwe verzekeringswetten in den maak zijn als een Ziektewet, een Invaliditeitswet, dan verschijnt weer plotseling voor ons het getob met de O.W. als een baken in zee en wij bezweren den wetgever bij deze nieuwe gelegenheid nu toch de klippen te omzeilen, waarop de schepper van de wettelijke regeling onzer ongevallenverzekering zoo jammerlijk is gestrand. Doch overigens zijn wij na aan de berusting toe. In die stemming komt dit boek ons storen. Het vertelt ons veel, en luidruchtig hier en daar, van de groote moeilijkheden, waarvoor het bestuur der R.V.B. en haar ambtenaren stonden bij de taak der uitvoering van die eerste, groote arbeidersverzekeringswet in ons land, van een wet, die de bezwaren voor de administratie opeenhoopte tot een barricade van hinderpalen, terwijl - alsof dat alles nog niet genoeg was - de rechtspraak van de Raden van Beroep doch vooral van den Centralen Raad die moeilijkheden nog kwam vermeerderen en verzwaren. Zoodat wij tenslotte, onder den indruk van al deze klachten, meewarig ons hoofd gaan schudden over de ongelukkigen, die onder zoo ongunstige omstandigheden een zoo onmogelijke wet onder toezicht van zoo weinig mede-, neen, zoo beslist tegen-werkende rechters uit te voeren kregen en wij bijna geneigd zouden zijn hun uit sympathie de hand te drukken met de verzekering dat zij, alles in aanmerking genomen, toch waarlijk nog dank en hulde verdienen voor wat zij ervan hebben terecht gebracht! Wet, rechtspraak, administratie, aan wie de schuld, de meeste, de grootste schuld? De laatste zegt dat met zulk een wet en zoodanige rechtspraak de zaken wel niet of nauwelijks beter gaan konden dan zij gegaan zijn. In die aanklacht ligt de verkapte erkenning dat het niet fraai gegaan is en niet vlot geloopen heeft, en dat het ook nu nog niet fraai gaat en niet vlot loopt. Dit nu is tot op zekere hoogte het belangrijkste, en zal den meesten menschen het belangrijkst toeschijnen; velen zullen geneigd zijn te zeggen: mij laat het tamelijk koud wie van de drie de meeste verwijten verdient, hoofdzaak is: dat de | |
[pagina 127]
| |
rechtmatigheid der verwijten niet wordt ontkend. Toch mag men zich, natuurlijk, niet zoo maar van de zaak afmaken, want waar de fout ligt, daar moet de remedie liggen. Zou men met een ander bestuur, met een anders gevoerd beheer, een gewijzigde organisatie der R.V.B. veel verder zijn gekomen? Of baatte dat niets zoolang de wet ongewijzigd bleef? Zal wetswijziging en reorganisatie der R.V.B. weinig effect opleveren als zij de rechtspraak ongemoeid laat? Op vragen als deze zal toch een antwoord moeten vinden wie beterschap brengen wil. Vindt hij dat antwoord in dit boek? Neen, naar wij stellig meenen; en dat was ook niet te verwachten. Want hier was een der drie aan het woord en richt over de fouten der anderen. Maar wel zal dit boek bij het zoeken naar wegen ter verbetering zekere diensten kunnen bewijzen; het toont hoe de uitvoerende macht in deze over de wetgevende en de toeziende machten oordeelt en welke tekortkomingen zij bij deze twee meent aan te treffen. Een bijdrage tot de kennis van de oorzaken der misstanden en tot het verkennen van den ‘way out’ geeft deze bundel ons wel; voor een alleszins betrouwbaren gids is er, als vanzelf sprekend, aan deze zijde niet de noodige onbevangenheid. Aan een bespreking van dit boek kunnen wij niet zoodanige uitbreiding geven dat daarin het aandeel van elk der trias-genooten in de rechtmatige grieven tegen onze wettelijke ongevallenverzekering zou worden bepaald; die bepaling zou bovendien eischen een zeer diep gaand en voor buiten de administratie staanden uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk onderzoek, hetwelk zich over heel het veld van de tienjarige praktijk der wet zou moeten uitstrekken. Wij beperken ons dus tot het weergeven van indrukken, bij de gezette lezing van dit geschrift ontvangen.
Het boek opent met een beschouwing van Mr. R. Macalester Loup, voorzitter van het bestuur der R.V.B. ‘de vrucht van tien jaren ongevallenverzekering’, daarna is aan het woord Mr. L. del Baere, referendaris, over: ‘wet, administratie en rechtspraak’; vervolgens Mr. H.P. Berdenis | |
[pagina 128]
| |
van Berlekom, lid en plaatsvervangend voorzitter van het Bestuur, over ‘Renteherziening’. De Heer J. Brust, arts, administrateur bij den geneeskundigen dienst en plaatsvervangend medisch-adviseur heeft met Dr. Ph. Kooperberg, die arts en medisch-adviseur is, een bijdrage geleverd over ‘de toepassing der O.W., van geneeskundige zijde beschouwd’. Mr. Dr. H.L. van Duyl, lid van het Bestuur, schrijft over ‘De O.W. 1901 op en nabij de helling’ en de agent, tevens inspecteur der agenten P. Keulemans over ‘De agenten der R.V.B.’ De Heer K. Lindner, referendaris en plaatsvervangend wiskundig-adviseur, behandelt ‘De R.V.B. als risico-drager’, waarna de hoofdcommies Mr. J.D. Merens ‘De Bank-administratie in historisch overzicht’ laat zien. ‘De invloed van de R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging’ wordt nagegaan door de Heeren C.F.G. Metsch, w.i. en A. Stenger; beiden zijn agenten. De referendaris J.J.L. Pieters gaat de ‘belegging’ na. Over ‘het personeel der R.V.B.’ deelt de Heer P.J. Raaymakers, secretaris-generaal, een en ander mee. Nadat mr. A.J. van Thiel, referendaris, de jurisprudentie omtrent het begrip ‘bedrijfsongeval’ heeft ontvouwd, sluit een ander referendaris, de Heer G.H. Veenhoven de rij der schrijvers met een verhandeling over ‘de(n) verzekeringsplicht ingevolge de O.W. 1901’. Men ziet: keur van ‘onderwerpen met betrekking tot de R.V.B.’ alle door bevoegden besproken en dus zeker wel belangwekkend.
Het is een vrij povere genoegdoening voor hen, die indertijd, bij en na de indiening van en de beraadslagingen over het ontwerp dezer wet, verschillende bedenkingen tegen het stelsel en zijn uitvoering te berde brachten, te ervaren dat de praktijk der wet hen niet slechts volkomen in het gelijk heeft gesteld, maar nog sterker misstanden heeft doen kennen dan door hen waren voorspeld. De schrijvers van verschillende hoofdstukken in dit boek behooren tot de kringen diergenen, die destijds deze bedenkingen met een breed gebaar ter zijde schoven, het opperen | |
[pagina 129]
| |
daarvan toeschreven aan baatzuchtigen tegenstand van werkgevers en hun trawanten tegen een regeling, die de lasten dezer verzekering uitsluitend op de ondernemingen deed drukken; de aangevoerde bezwaren heetten toen sterk overdreven; de rechtszekerheid des getroffenen duldde geen ander dan het door de Regeering aangeboden stelsel; de sombere profetiëen waren ingeblazen door conservatisme en zouden straks wel blijken ongegrond te zijn.... Denkt men aan dien strijd van meeningen terug en leest men dit boek, dan is het meer dan de armzalige voldoening van ‘Rechthaberei’ die er op wijst dat zeer veel, ja verreweg het meeste van wat om en bij 1901 tegen dezen opzet onzer wettelijke ongevallenverzekering in het midden werd gebracht, ten deele openlijk en dan vaak in zeer stellige en krasse bewoordingen, ten deele bedektelijk maar ook dan toch voor den goeden verstaander geheel ondubbelzinnig wordt toegegeven door hen, die door hun ambtelijk werk, men mag wel zeggen: door bittere ervaring de feilen der wet en van haar stelsel van zeer nabij hebben leeren kennen. Deze wet - zoo werd onder meer door de voorstanders van een geheel andere regeling betoogd - zoekt haar kracht in het ‘publiekrechtelijk karakter’ der verzekering, hetgeen meebrengt dat aan den Staat en zijn organen een rol van geheel overwegende beteekenis in de uitvoering wordt toegedacht; de ervaring zal leeren dat die uitvoering door publieke organen noodwendig stroef loopt en langzaam, dat zij leidt tot een steeds zich uitbreidend functionarisme met den nasleep van hooge kosten, die op de nijverheid worden gelegd zonder dat zij rechtstreeks den verzekerden ten goede komen, en van een formalistische toepassing der wetsbepalingen. De wetgever acht alles wat hij op papier vaststelt uitvoerbaar, maar de ondervinding zal ongetwijfeld uitwijzen dat de practische verwerkelijking van deze op papier o zoo fraaie voorschriften de grootste moeilijkheden oplevert: de onderscheiding en de indeeling van verzekeringsplichtige ondernemingen naar haar bedrijfsgevaar en de toewijzing van een gevarenpercentage als grondslag voor | |
[pagina 130]
| |
de bepaling der aan de R.V.B. te betalen premie zal allerlei bezwaren met zich brengen; dat zal ook het geval zijn bij de onderkenning van wat wel en wat niet is een ‘bedrijfsongeval’ in den zin der wet, ook bij de toekenning van schadeloosstellingen aan getroffenen, de schatting hunner arbeidsongeschiktheid, het opsporen en de waardeering van omstandigheden die daarop van invloed zijn. Laat toch - aldus luidde de slotsom van dit hier boven slechts zeer kort samengevat betoog - laat toch de wetgever enkel stellige regelen voorschrijven nopens wat den getroffene wegens door hem beloopen letsel toekomt en nopens de wijze waarop zal komen vast te staan of hem dit hem toekomende wordt uitgekeerd; m.a.w. geef den arbeider rechten en verschaf hem de zekerheid dat hij zijn recht krijgt, maar laat overigens de uitvoering van een en ander aan de wederzijdsche belanghebbenden over. Dit was voor doovemans ooren gepredikt; de vooruitstrevendheid scheen in die dagen met geen minder ‘etatistische’ dan de door minister Lely ontworpen en verdedigde regeling genoegen te kunnen nemen. Verwerping van de door de Tweede Kamer reeds aangenomen voordracht was noodig om de Regeering te drijven tot althans gedeeltelijke tegemoetkoming aan hen, die gezegd hadden: indien gij de volle lasten dezer verzekering door de werkgevers doet opbrengen, dwing hen dan toch niet tot ééne enkele wijze van voldoening doch geef hun de keuze òf aan de R.V.B. premie te betalen òf het risico zelf (of over) te dragen. Deze laatste bevoegdheid werd toen nog met bekwamen spoed in een paar schematisch opgezette artikelen in de wet vermeld; overigens bleef de grondslag ongewijzigd. En de O.W. van 1901 trad, krachtens een onverwacht en overijld besluit van December 1902, op 1 Februari 1903 in werking, hoewel de voorbereiding der uitvoering op dat tijdstip onmogelijk reeds voltooid kon zijn en dan ook metterdaad onvoltooid was. De bedenkelijke zijden allereerst van die te gehaaste invoering, daarna van de wettelijke regeling zelve traden natuurlijk spoedig aan het licht; klachten over trage | |
[pagina 131]
| |
afdoening van zaken werden vernomen; de administratie der R.V.B. kwam weldra in een reuk van omslachtige paperasserie te staan; werkgevers in de meest uiteenloopende bedrijven uitten rechtmatige grieven; na weinige jaren stond de R.V.B. voor een tekort van vier millioen gulden; in en buiten de Volksvertegenwoordiging werd over de werking der wet gesproken; zij, die de nu aan steeds meer kritiek blootstaande regeling verdedigd hadden en haar nog wilden verdedigen, wierpen zich op de instelling der risico-overdracht als de bron van alle kwaad, totdat het onhoudbare van dit verweer in telkens breeder kringen werd ingezien en zelfs - in de laatste jaren - de risicooverdracht voortdurend aanhangers won onder haar vroegere bestrijders. Ontwerpen tot wijziging der O.W. werden er verscheidene ingediend; kleinere veranderingen zijn in de wet aangebracht; technische herziening bleef tot dusver achterwege. En algemeener werd de erkenning dat het vooral en bovenal het stelsel der wet was, waaraan de vele nu toch wel ontwijfelbaar vaststaande fouten moesten worden geweten. Thans komt dit boek: een bundel hoofdstukken over ‘tien jaren praktijk’, bevestigt veel van wat reeds bekend was, vertelt een en ander dat nog niet zoozeer gemeengoed was van velen en spreekt tot den lezer als een welgegrond, doorloopend requisitoir, waarin eerst recht duidelijk gezegd wordt in welke opzichten, in welke mate en door welke oorzaken onze wettelijke ongevallenverzekering als proeve van wat zou moeten zijn weldoordachte, practisch-geregelde, weinig-kostbare, vlot-loopende en vlug-werkende organisatie niet veel beter is dan een jammerlijke mislukking! Ziedaar wel den algemeenen indruk, dien o.i. onbevangen lezing van dit verzamelwerk moet wekken.
De wet trad in werking voordat men met de voorbereiding der uitvoering gereed was. Men kan, zoo men wil, daarop den Heer Merens naslaan. Dat was, zegt hij, een hard machtswoord van den stiefvader (dr. A. Kuyper), dat het geesteskind van minister Lely op 1 Februari 1903 tot | |
[pagina 132]
| |
loopen dwong. De tijd van voorbereiding was toch ‘geheel onvoldoende’ en het oogenblik van inwerkingtreding dus ‘ten eenen male ontijdig’. ‘De geheele opzet werd administratief in groot gevaar gebracht.’ Een débacle werd afgewend, maar door de overijling werd een ‘hopelooze verwarring’ gesticht. Een ‘ontzaglijke arbeid’ was noodig om ‘een behoorlijk verband’ in den administratieven opbouw terug te vinden. Maar hoeveel misère was aan deze niet reeds voorafgegaan! Voordat de verzekerings-machine zou gaan loopen, moesten de werkgevers op ten postkantore verkrijgbare formulieren aangifte van hun onderneming doen. Doch hoeveel formulieren zou de R.V.B. voor elk postkantoor beschikbaar moeten stellen? Men wist het niet; ‘de knoop werd doorgehakt.’ Bijna 50.000 aangiften kwamen in; uit die stukken bleek dat de werkgevers er niet veel van begrepen hadden, wat geen wonder was want de Beroepswet gaf aan het begrip werkgever een geheel anderen uitleg dan de O.W. Gevolg: verwarring. Daarbij: onzekerheid, want hoe zou de rechter bij twijfel beslissen? Zijn uitspraak zou met één slag de sedert maanden en maanden opgebouwde administratie kunnen omverwerpen. ‘En toch moest er voortgewerkt worden, al was het dan ook op hoop van zegen’... Bij de overhaaste inwerkingtreding der wet speelde vooral de instelling der risico-overdracht (volgens dezen schrijver) aan de Bank-administratie leelijke parten. Had men maar de classificatie der ondernemingen ongestoord kunnen afwerken, en had de R.V.B. dus hare portefeuille kunnen vormen, de behandeling der verzoeken om risico-overdracht zou geen bezwaar hebben opgeleverd. ‘Dàn zou de portefeuille zijn ingekrompen en niet welhaast hopeloos zijn ontredderd, zooals inderdaad het geval was.’ De overhaasting dwong er nu toe aan art. 52 O.W. (de risico-overdracht regelend) eene uitlegging en toepassing te geven, welke - zegt de Heer Merens - noch met de letter noch ook met de economie der wet strookte. ‘Zij had het voordeel, dat er geageerd kon worden, zonder dat er ook maar in het minst rekening mede behoefde te worden | |
[pagina 133]
| |
gehouden, of deze actie administratief tot practische resultaten kon leiden; zij had het schromelijk gevolg, dat de verdere opzet van de Bankadministratie bijna ondoenlijk was.’ Slotsom: ‘de eerste tijd was een leerschool voor velen, maar deze leerschool was buitengemeen hard.’ Ligt het aan ons, of is er werkelijk iets verbijsterends in de sterke uitdrukkingen, waarmee deze ambtenaar der R.V.B. den toestand der administratie in de eerste jaren teekent? Wij lezen hier, alsof het zoo maar niets is, van doorgehakte knoopen, verwarring, onzekerheid, van hopelooze ontreddering der portefeuille, van werken op hoop van zegen, van een actie die ‘het voordeel’ had in 't midden te laten of practische uitkomsten bereikt zouden worden, doch die het schromelijk gevolg had dat de verdere administratieve opzet bijna ondoenlijk was. Een buitengemeen harde leerschool! In zoodanige termen komt ons hier een ambtenaar der R.V.B. vertellen ‘hoe het was en hoe het werd’ en hij beduidt ons - trouwens niet hij alleen - dat men dezen waarlijk ontstellenden staat van zaken toch wezenlijk aan niets anders mag wijten dan aan den wetgever, die zich zoo onduidelijk uitdrukte, die tot zooveel formalisme en omslachtigheid dwong, die bovendien zijn regeling veel te vroeg in werking bracht, enz. enz., ook aan de rechtspraak, wie weer andere verwijten treffen. En wij moeten dus wel begrijpen dat de hoogere en lagere beambten der R.V.B. geen enkele blaam kan treffen, dat zij integendeel onder allerongunstigste omstandigheden al het mogelijke hebben gedaan om nog zóoveel als maar kon de zaak goed te doen loopen, dat hun misvattingen vergeeflijk waren en verklaard worden door het geheel nieuwe van de reusachtige taak en de onvoorziene van alle kanten rijzende moeilijkheden.... Vraagt men ons: is dit pleidooi overtuigend? dan antwoorden wij: dat hier één der partijen aan het woord is; dat zeker de tekst der wet in vele punten onduidelijk en ongetwijfeld haar stelsel ondeugdelijk is; dat de rechtspraak stellig wel bij haar beslissingen zich niet zal hebben afgevraagd of zij daardoor altemet ook de administratie in | |
[pagina 134]
| |
een lastig parket bracht; - maar dit alles bewijst nog niet dat, alles in aanmerking genomen, de erkende moeilijkheden niet door andere personen op gelukkiger wijze overwonnen waren. Men krijgt, dit hoofdstuk (en andere) lezend, den bepaalden indruk dat de taak aan de daarmee belaste menschen over het hoofd groeide, m.a.w. dat die menschen voor die taak niet berekend waren. Vraag: waren er lieden te vinden geweest, die deze zelfde bezwaren uit den weg hadden weten te ruimen? of, om het anders te zeggen, waren de aangestelde leiders van dit moeilijk staatsbedrijf de daartoe meest geschikten? Gaf hun ambtelijk verleden waarborg dat zij opgewassen waren tegen dit lastig werk, dat het hun - familiaar uitgedrukt - niet ‘over den kop’ zou loopen? Bezaten zij niet slechts evenveel ijver als goeden wil, maar ook en vooral dat zeldzaam organiseerend talent, hetwelk orde weet te scheppen in den administratieven bajerd, neen, dat het ontstaan van den chaos voorkomt door de stof te beheerschen, boven de zaak te staan, voor alle besognes de besten te kiezen? Had het niet beter kunnen gaan dan het gegaan is?
De wetgever van 1901 heeft in zijn (waan)wijsheid ex cathedra een regeling ineengezet, die, op belangrijke punten van buitenlandsche modellen afwijkend, uiterst bezwaarlijk in de praktijk zou blijken, omdat men eenvoudig allerlei voorschriften opstelde zonder er zich rekenschap van te geven hoe daaraan zou moeten worden voldaan. Een op papier fraaie regeling: wettelijke verzekering tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen in verzekeringsplichtige ondernemingen, welke de daartoe noodige middelen zouden opbrengen volgens een zeker premie-tarief. Zooveel woorden, of althans zooveel begrippen, evenveel moeilijkheden. Welke zijn de geldelijke gevolgen van een ongeval? Hoe de arbeidsongeschiktheid te onderkennen, te bepalen? Hoe haar wijzigingen na te gaan? Wat is en wat is niet en ongeval en een bedrijfsongeval? Wat is een bedrijf en wat is een onderneming? Welke ondernemingen zijn ver- | |
[pagina 135]
| |
zekeringsplichtig? Hoe het premie-tarief vast te stellen en toe te passen? Wie iets naders wil weten van al de zwarigheden, die bij de toch noodzakelijke practische beantwoording van die vragen zich telkens weer voordeden en nog steeds voordoen, die kan bij de hier aan het woord zijnde schrijvers terecht. Mr. Macalester Loup begint zijn beschouwing met er aan te herinneren dat in 1901 nog slechts Duitschland, Oostenrijk en Noorwegen ons op den weg der wettelijke regeling waren voorgegaan, en dat men in die drie landen wederkeerig verband gebracht heeft tusschen ongevallenen ziekteverzekering. [Stemmen, die daarop aandrongen, zijn ook ten onzent opgegaan, doch verklonken in deserto]. De in ons ontwerp, op zes weken bepaalde ‘wachttijd’ kromp in tot twee dagen, zoodat van den aanvang af, dadelijk na het ongeval, in de behoefte aan geneeskundige behandeling moet worden voorzien door het overheidsorgaan, hetwelk met de uitvoering der wet is belast. De beide schrijvers over ‘de toepassing der O.W., van geneeskundige zijde beschouwd’ zeggen het volkomen duidelijk: ‘Het stelsel, waarbij aan een centraal lichaam de zorg wordt opgedragen voor geneeskundige behandeling in ruimsten zin, kent men in het buitenland nergens.... Om zoo te zeggen, tastenderwijze moest dus een toestand worden geschapen, die het mogelijk zou maken, dat op 1 Februari 1903 van Noord tot Zuid, van Oost tot West, geen stad zoo groot, geen dorp of gehucht zoo klein te vinden zijn zoude, waar niet onmiddellijk, nadat een volgens de wet verzekerd werkman een ongeval zou overkomen, vanwege de Bank hem al datgene verschaft zou worden, waarop hij volgens de wet aanspraak kan doen gelden.’ De verdere lezing van dit speciale hoofdstuk, die wij belangstellenden aanbevelen, doet zien dat men bij de ‘tastenderwijze’ gemaakte regeling nogal eens misgetast heeft. Op dat gemis van gelijktijdige invoering van ziekteverzekering wijst met nadruk ook mr. dr. van Duyl: ‘De O.W. 1901, ingevoerd met de verwachting, dat zoo spoedig mogelijk een deel van haar taak zou worden overgenomen | |
[pagina 136]
| |
door de wettelijke ziekteverzekering, heeft zich gedurende meer dan tien jaren moeten gedragen, alsof zij op zichzelve een afgerond geheel vormde en nimmer te rekenen had op den steun van verwante sociale wetten’. Men kan hieraan toevoegen dat deze toestand nog steeds wordt bestendigd.... Luisteren wij nu weer naar den voorzitter van het bestuur der R.V.B. ‘Bij het doorvoeren dezer in theorie zeker onaanvechtbare regeling, zijn de moeilijkheden der praktijk onvoldoende voorzien en ook thans nog geven zij, die over de werking der ongevallenverzekering klagen, zich doorgaans onvoldoende rekenschap van de moeilijkheden, waarvoor deze regeling de uitvoerders stelt. In het theoretisch fraaie stelsel lag de kiem voor vele teleurstellingen’. Zoo o.a. voor deze: dat de uitkeeringen zich vaak zoo lang lieten (en laten) wachten. ‘In het stelsel der O.W. is vertraging onvermijdelijk’. Neemt men kennis van des schrijvers meedeelingen over wat er gebeuren moet als een ongeval heeft plaats gehad, voordat de uitkeering volgt, dan klinkt het zoo wonderlijk niet daarna te vernemen, ‘dat er al zeer licht tien à veertien dagen overheen moeten loopen, alvorens de eerste geldelijke bijdrage den getroffene bereikt; dat bij eenige complicatie de termijn van 14 dagen licht overschreden wordt, en dat het niet vreemd is, als een termijn van 3 weken geen uitzondering blijkt’. Er wordt steeds naar bespoediging gestreefd en er is langzamerhand verbetering gekomen, maar het lange wachten blijft ‘een bezwaar, waarin men wel heeft leeren berusten, doch dat nog steeds gevoeld wordt’. Van nog andere grieven erkent deze schrijver de rechtmatigheid. Het hangt ‘van vaak specieuse onderscheidingen’ af of een ongeval als een bedrijfsongeval zal gelden. Het komt jaarlijks tusschen de 2200 en 3500 maal voor, dat een aangegeven geval niet als ongeval wordt erkend; het onderzoek of beraad duurt dikwijls lang en de werkman hoort dan eerst na eenige weken van onzekerheid dat hij niets krijgt. Voorzag een ziekteverzekering in die gevallen, de zaak zou minder erg zijn. | |
[pagina 137]
| |
Dat gemis van ziekteverzekering leidt ook tot dezen misstand: de getroffene moet natuurlijk dadelijk geneeskundige hulp ontvangen, kan daarop niet wachten totdat het bedrijfsongeval als zoodanig is erkend. Maar nu komt vast te staan dat er geen ‘bedrijfsongeval’ was; moet dan toch de R.V.B. de inmiddels verleende hulp betalen? Neen, zei het bestuur der R.V.B. ‘en had daarbij ongetwijfeld de letter der wet op zijn zijde’. Doch die weigering wekte een storm in de kringen der medici; zij wezen er op, dat hun de bonafide verleende hulp moest worden vergoed en dat zij niet konden uitmaken of er een bedrijfsongeval was. De minister overwoog dat handhaving van het standpunt der R.V.B. de geneesheeren zou brengen tot weigering van hulp in twijfelachtige gevallen en ‘om deze utiliteitsreden’ betaalt nu de R.V.B. ook de bij niet-bedrijfsongevallen verleende hulp, d.w.z. tot op den dag dat den medicus de afwijzende beslissing omtrent den aard van het geval bekend wordt. Aldus komt ten laste dezer verzekering wat niet tot haar domein behoort. De inkrimping van den wachttijd tot twee dagen leidde natuurlijk tot opdrijving der administratiekosten. ‘Het eerste jaar kostte de administratie f 427.000, waartegenover de uitkeeringen - de geneeskundige hulp daaronder begrepen - een bedrag van f 929.000 vertegenwoordigden’. M.a.w.: elke betaalde gulden vorderde 46 centen aan beheer! Schr. wijst er op dat die (dan toch ook wel heel krasse) wanverhouding gaandeweg beter werd en dat b.v. de in het eerste jaar behandelde ongevallen in later jaren weinig uitgaven meebrachten. Uit cijfers, over volgende jaren opgegeven, blijkt dat over '12 de uitkeeringen zich tot de administratiekosten verhouden = 3:1, zoodat de beheerskosten 33 cents per uitbetaalde f 1.- zijn. [Het zijn - zegt schr. zeer te recht - vooral de zeer vele kleine ongevallen die naar verhouding administratief het duurst zijn.] Intusschen geven de weergegeven cijfers geen volkomen juist beeld van de verhouding; rekent men de contante waarden mee, dan komt men over de eerste 5 jaren | |
[pagina 138]
| |
tot een gemiddeld percentage van ruim 18, ‘nog wel een belangrijk cijfer, maar niet buitensporig hoog’, zegt de voorzitter. Ja, zeker wel belangrijk - zeggen wij - en zeker ook wel hoog, vooral als men in aanmerking neemt dat het Rijk de helft van de salarissen der R.V.B.-ambtenaren betaalt en dat de R.V.B. geheel kosteloos van de haar in zeer ruime mate verleende diensten der postkantoren gebruik maakt! Er worden in dit artikel van Mr. Macalester Loup nog andere belangwekkende punten aangeroerd, die wij niet alle bespreken kunnen, maar waarvan wij toch enkele willen aanstippen, bij voorkeur die, waarover ook andere schrijvers in dit boek hun licht doen schijnen. Daar is b.v. de gewichtige quaestie: of en in hoever de wettelijke ongevallenvoorziening gunstig werkt in de richting van ‘Unfallverhütung’, m.a.w. of de werkgevers door het stelsel der wet gedreven worden tot bedrijfsbeveiliging boven en behalve die waartoe reeds de voorschriften van Arbeids- en Veiligheidswetten en het toezicht op de naleving daarvan door de Arbeidsinspectie hen nopen. O.i. hangt deze vraag zeer nauw samen met de wijze van betaling door den werkgever; in 't algemeen toch zal, meenen wij, de zaak aldus staan: de bij de R.V.B. tegen vaste premie verzekerde patroon beschouwt de van hem door de R.V.B. gevorderde gelden als een op zijn bedrijf door de overheid gelegde belasting; heeft hij die voldaan, dan is hij daarmee van de zaak af; gebeuren er bij hem weinig of veel, onbeduidende of ernstige ongevallen, het gaat buiten hem om; hij heeft zich verzekerd; de R.V.B. moet maar zien hoe zij met zijn premie uitkomt. Waartoe zou hij meer doen dan de arbeids-inspectie van hem verlangt? In de hoop dat dan de R.V.B. hem voor een lager premie aanneemt dan voor zijn minder zorgzamen concurrent? Misschien, n.l. als hij er kans toe ziet de ambtenaren der R.V.B. van de voortreffelijkheid zijner inrichting te overtuigen en wanneer die overtuiging deze ambtenaren dan ook werkelijk tot premie-verlaging doet besluiten, twee twijfelachtige punten... De patroon, die | |
[pagina 139]
| |
zijn risico heeft overgedragen aan een premie-verzekeringsmaatschappij, geeft daardoor blijk van de begeerte zoo mogelijk zijn kosten te beperken tot beneden hetgeen de R.V.B. van hem zou vorderen. Er is kans dat de maatschappij scherper zal toezien dan de R.V.B. en dat deze werkgever dus eer en meer naar beveiliging streeft dan de premie-betaler der R.V.B. Maar eenmaal voor zeker bedrag door een maatschappij aangenomen, mist toch ook deze werkgever den voortdurenden drang om al het mogelijke voor beperking van gevaar te doen. Treedt echter het hoofd der onderneming in een zuiver onderling werkend verband van werkgevers, gelijk de Centrale Werkgevers Risico-Bank, dan ziet hij dat zijn jaarlijksche ongevalkosten beheerscht worden door de frequentie der ongelukken in zijn eigen fabriek en voorts ook (in meerdere of mindere mate) door de ongeval-frequentie in die fabrieken, met welker leiders hij in een vereeniging van gelijke of aan elkaar verwante bedrijven is getreden. Die aldus vereenigde industrieelen betalen dan niet een premie voor de geschatte kosten der geraamde ongevallen, maar de wezenlijke uitgaven ter zake der inderdaad voorgevallen ongelukken. Zal dat bedrag lager zijn dan de R.V.B.-premie, dan is (stel dat die R.V.B.-premie over heel het bedrijf juist getaxeerd is) zoodanige besparing slechts mogelijk door in het verband alleen hen toe te laten, die niet voor de anderen de markt zullen bederven door zorgeloosheid, slordigheid, onverschilligheid enz. In die vereeniging zal dus vanzelf elk op zich en elk ook op de anderen letten, allen op elkaar. Ieders en aller streven zal zijn, ongewenschte elementen uit het onderling verband te weren, streng toe te zien dat bij elk alles gedaan en gelaten wordt wat aan de bedrijfsveiligheid ten goede kan komen. Zoo bezien, is het toch wel heel duidelijk dat geen stelsel meer dan dit tot werkelijke, stelselmatige ‘Unfallverhütung’ kan leiden. Wat zegt nu omtrent deze dingen de voorzitter van het R.V.B.-bestuur? Hij zegt eigenlijk niets daarvan, omdat - wonderlijk genoeg! - de boven geschetste, toch zoo voor de hand liggende werking der onderlinge onge- | |
[pagina 140]
| |
vallenverzekering van werkgevers behoort tot de ‘imponderabilia’, welke bij de ambtenaren der R.V.B. niet wegen. Men leest bij hem te dezer zake weinig anders dan deze algemeene opmerkingen: de wetenschap, dat hem na een ongeval schadeloosstelling gegeven wordt, kan en zal wellicht in zekere mate den arbeider zorgeloos maken, maar de statistiek geeft geen aanleiding dien factor hoog aan te slaan; men kan niet zeggen dat de O.W. zelve toenemende ongevallenfrequentie in haar gevolg heeft gehad; onder de O.W. hebben de factoren, die tot beperking van ongevallengevaar leiden, sterker gewerkt dan die tot vermeerdering van dat gevaar bijdragen. Maar wat hebben ons dan de Heeren Metsch en Stenger hieromtrent in hun 28 blz. over den invloed der R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging mee te deelen? Eerst wordt ons eene bespiegeling gegeven over de theoretische mogelijkheid dat de R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging voortdurend een waakzaam oog gevestigd houdt; zij bezit daarvoor immers alle elementen en moet met de bijzondere toestanden ook rekening houden bij de premie-bepaling. Vervolgens worden ons eenige beschouwingen geleverd over het verband tusschen de R.V.B. en de Arbeidsinspectie en hooren wij dat sedert 1910 (dus zeven jaar na de inwerkingtreding der O.W.!) een ‘bevredigende’ samenwerking tusschen beide organen is tot stand gekomen. De O.W. - zoo wordt ons herinnerd - legt den invloed der R.V.B. op de bedrijfsbeveiliging geheel vast aan de toekenning van een gevarencijfer der onderneming (naar welk cijfer haar premie wordt berekend). Maar, aldus lezen wij met groote belangstelling: ‘bij het ontwerpen van de wet heeft men zich een systeem van indeeling [n.l. der bedrijven in gevarenklassen] voorgesteld dat uitging van de feitelijk onjuiste veronderstelling, dat van iedere onderneming het risico met groote nauwkeurigheid was te bepalen.’Ga naar voetnoot1) Aanvankelijk vroeg de R.V.B. aan de arbeidsinspectie of eenige onderneming ‘gewoon’ dan wel ‘verlaagd’ of | |
[pagina 141]
| |
‘verhoogd’ gevaar opleverde. ‘In de eerste jaren kwam er dus weinig van de wisselwerking tusschen de Arbeidsinspectie en de R.V.B. en had de toepassing van de O.W. in het algemeen niet veel invloed op de verbetering en de contrôle van de bedrijfsbeveiliging.’ Klaarblijkelijk, zoo begrijpen wij, was dit te wijten aan het feit dat men in het begin aan de R.V.B. het veel te druk had om de ongevallen-statistiek naar den eisch in te richten. Dat blijkt ook uit wat ons verder verteld wordt: ‘De onderzoekingen, verbonden aan de samenstelling van de financieele statistiek, opgemaakt over de eerste 5 jaren, sedert de wet in werking trad, leerden dat het bovenaangegeven systeem van indeeling der ondernemingen niet deugdelijk was.’ [Merkwaardig is de daaropvolgende, met zeker gewicht gemaakte opmerking: ‘Uitvoerige onderzoekingen toonden aan, dat bepaalde factoren niet onder alle omstandigheden denzelfden gevaarvermeerderenden of verminderenden invloed uitoefenen.’] Nu, men brak dus met het oorspronkelijk toegepast, ondeugdelijk gebleken systeem en koos een ander, waarbij in den regel slechts op grond van een ‘bedrijfstechnisch’ oordeel van een ambtenaar der R.V.B. wordt afgeweken van het middencijfer der gevarenklasse, waartoe de onderneming volgens het daarin uitgeoefend bedrijf behoort. ‘Alzoo was sedert Juli 1909’ [dus 6½ jaar na de inwerkingtreding der wet!] ‘de basis gelegd voor een eerste werkelijke en doelbewuste actie der R.V.B. tot het leggen van een zeer duidelijk, voor den werkgever begrijpelijk, verband tusschen de premie, welke door een werkgever verschuldigd zal zijn, en de door hem aan den dag gelegde zorgvuldigheid bij de inrichting en leiding van zijn bedrijf.’ Maar die ‘doelbewuste actie’ werd niet aanstonds streng doorgevoerd: ‘Het spreekt wel van zelf - vooral in verband met het zeer groote aantal der bij de R.V.B. aangesloten ondernemingen - dat zulk een nieuw stelsel maar niet onmiddellijk in vollen omvang op onaantastbare wijze is in te voeren. Het ligt in den aard der zaak, dat de gewenschte ervaring en het gewenschte inzicht in de | |
[pagina 142]
| |
bronnen van het ongevallengevaar niet in een korten tijd volledig verworven worden.’ In 1910 is men dan tot samenwerking met de Arbeidsinspectie gekomen, waarbij ‘het eindoordeel en de opperste leiding der R.V.B.’ in alle gevallen, waarin ook de Arbeidsinspectie bevoegd is, aan dezen dienst wordt overgelaten. M.a.w.: het zwaartepunt der bedrijfsbeveiliging ligt niet bij de R.V.B., maar bij de Arbeidsinspectie; deze laatste kan van de zijde der R.V.B. wenken, waarschuwingen, inlichtingen krijgen, maar de R.V.B. als zoodanig laat ‘de opperste leiding’ en het ‘eindoordeel’ in zake bedrijfsbeveiliging aan een ander orgaan over! ‘Men moet zich’ - zoo voegen later deze schrijvers nog aan hun beschouwingen en mededeelingen toe - ‘men moet zich ook niet voorstellen, dat het binnen het bereik der R.V.B. zou liggen, langs den weg der premie-verhooging de gewenschte verbeteringen regelmatig af te dwingen. Zeer groot is integendeel het aantal gevallen, waarin, niettegenstaande de verhooging der premie, de werkgever onwillig blijft om door verbetering weêr normale indeeling te bevorderen. Zelfs zijn er heele categorieën van werkgevers, waarbij zich dat geval voordoet’... Nu dan, wat zal na overweging van dit alles onze slotsom zijn omtrent de rol, die de verzekering bij de R.V.B. practisch vervult ten opzichte van bedrijfsbeveiliging? Welke andere dan deze: dat er niet veel van terecht komt!
Het is, zonder wijdloopig te worden, niet wel doenlijk even uitvoerig bij andere belangwekkende punten stil te staan. Wij doen dus nog slechts hier en daar een enkelen greep. ‘De vaststelling van het premietarief, vóórdat de ervaring gesproken had, kon niet anders dan een sprong in het duister zijn.’ Aldus terecht Mr. Macalester Loup. Men sprong dan ook mis. Maar hoe lang duurde het eer men dat inzag en de fout herstelde of trachtte te herstellen? Wat die tariefbepaling betreft, kan men met den Heer Lindner in zijn opstel over de R.V.B. als risicodrager | |
[pagina 143]
| |
zeggen: ‘Onze O.W. stelde en stelt nog in menig opzicht eischen, aan welke zelfs thans na 10 jaren ervaring nog in de verste verte niet kan worden voldaan’. De zelfde schrijver verklaart dat het eerste tarief der R.V.B. in zijn geheel genomen niet onvoldoende bleek, maar dat ‘toch vele bedrijven te hoog - andere weder te laag getaxeerd’ waren (De ‘sprong in het duister’!) Elders in zijn artikel merkt deze ambtenaar op, dat dit eerste tarief, berekend over alle ondernemingen en het geheele tijdvak [der eerste 6 jaar] ruim 20% te hoog was. Het was in tusschen dit tarief, hetwelk het bekende vier-millioen-tekort der R.V.B. opleverde, hetgeen van de zijde der R.V.B. geweten wordt èn aan de risico-overdracht, welke gunstige en vooral de te hoog getarifieerde risico's aan de Rijksinstelling onttrok èn aan den geduchten tegenvaller met het Rotterdamsch stuwadoorsbedrijf, welks bij de R.V.B. verzekerde ondernemingen haar wegens ongevallen veel meer kostten dan zij inbrachten. ‘Toen de fout ontdekt was, heeft het geruimen tijd geduurd, alvorens zij volledig kon worden hersteld, zoodat het deficit op dit zeer omvangrijke bedrijf buitengewoon is opgeloopen’. Aldus Mr. Macalester Loup. Wij voegen er aan toe: het heeft ook buitengewoon lang geduurd voordat men de fout ‘ontdekte’, lees; haar bestaan erkennen wilde, want men was reeds vrij spoedig gewaarschuwd dat de indeeling van dit Rotterdamsch bedrijf geheel mis was! In voce het tarief der R.V.B. bevat het artikel van den Heer Lindner heel wat, dat de moeite der kennisneming waard is. Hij geeft eenigszins diepzinnige beschouwingen over de grondslagen der ‘sociale’ verzekering, welke schijnen mee te brengen dat goed ingerichte ondernemingen niet veel lager dan andere, meer riskante, mogen worden belast, - een opvatting, die geen steun vindt in het hoofdstuk over de ‘bedrijfsbeveiliging’ en die ook niet door de directie der R.V.B. bij haar waardeering van risico's schijnt te worden gehuldigd. Het opstel van den Heer Lindner is wat men een doorwrocht stuk werk pleegt te noemen, maar het wekt niet den indruk dat de R.V.B. | |
[pagina 144]
| |
thans op een gezonde, geldelijke basis berust: integendeel spreekt hij over en wijst met klem op ‘de groote onzekerheid, welke onvermijdelijk, zoolang het premiestelsel voor de R.V.B. voorgeschreven blijft, de flnancieele toekomst van die instelling zal blijven kenmerken’ en op ‘de inderdaad niet te onderschatten moeilijkheden, welke aan het opstellen van een tegelijk voldoend en billijk tarief voor elk bedrijf in den weg staan.’ Klachten over de rechtspraak vindt men ook bij dezen schrijver. Men vindt ze trouwens passim zoo wat door het heele boek heen, in allerlei toonaarden. Mr. del Baere heeft het o.i. in die klachten het verst gebracht: een administratieve rechter, die zich laat verlokken door burgerrechtelijke tendenzen en Romeinsch-rechterlijke adagia; troebel en vertroebelend formalisme; absurditeiten; ziehier slechts enkele stijlbloempjes ter keuze. Klachten en nog eens klachten! En ook waar de schrijvers niet klagen, daar klaagt dan toch de lezer of schudt het hoofd en denkt er het zijne van, zoo, waar de Heer Berdenis van Berlekom - ongetwijfeld terecht - er op wijst dat de arbeidsongeschiktheid van een getroffene zoo moeilijk in percenten te schatten is, gelijk toch de wet vordert; er op wijst ook dat een onjuiste schatting van een blijvende rente niet gewijzigd (verbeterd) kan worden, tenzij zich bepaaldelijk nieuwe feiten of omstandigheden voordoen, terwijl zelfs dan de onjuiste schatting als grondslag der wijziging wordt aangenomen! Zoo mede, waar de lezer ‘de O.W. op en nabij de helling’ ziet en daarbij ervaart hoe lang het duurde eer misstanden werden erkend en door den wetgever weggenomen, terwijl er na Februari '11 niets meer gewijzigd is, hoewel toch waarlijk wel nog een en ander te herzien is overgebleven. Of waar hij uit het artikel van den Heer Keulemans over den dienst der agenten den indruk krijgt dat de wetgever geen juiste voorstelling had van wat deze ambtenaren zouden moeten doen; ook op dit gebied zijn proeven genomen, oorspronkelijk gevolgde stelsels verlaten. En wat blijkt uit dit artikel omtrent de contrôle, door agenten op rentetrekkers uit- | |
[pagina 145]
| |
geoefend? ‘Den agenten worden daaromGa naar voetnoot1) de namen en woonplaatsen der getroffenen en rentetrekkers niet medegedeeld’. ‘Toch is sedert eind 1909 een (zegge één) agent werkzaam, louter met het onderzoek betreffende getroffenen, die vaste renten genieten. Hij ziet zich het geheele land als werkkring aangewezen....’ En het artikel van den heer Merens, waarop wij in den aanvang reeds de aandacht vestigden! Na klachten over den tekst en de redactie der wet, de meedeeling dat de bij de behandeling der wet in de Tweede Kamer op 40 à 50 per dag geraamde ongevallen welhaast tot 250 klommen! Zijn waarlijk merkwaardige uiteenzetting van de omslachtige regeling, waartoe de wet de R.V.B. dwingt! Zijn herinnering aan het ‘dakkamertje’, waarin ambtenaren dezer Rijksinstelling werkten, gevolgd door de opmerking dat, toen er meer ruimte was, ‘met meestal nieuw, op dit terrein administratief geheel ongeschoold personeel’ moest worden gewerkt en dat toen opnieuw ‘papier-lawines’ de administratie dreigden te overstelpen. En wat te zeggen van zinnetjes als deze: ‘In 1905 kon worden aangenomen, dat eindelijk, dank zij zeer veel arbeid, de eerste groote moeilijkheden waren overwonnen. Het geheel kon allengs worden overzien en, op grond van de ondervinding, welke toen werd opgedaan, was weldra de meening algemeen, dat het noodzakelijk werd, om de administratie om te zetten’?! Met die omzetting is men dan ‘na ampele voorbereiding’ in 1908 begonnen, in '09 werd de regeling ten volle doorgevoerd.... En thans weer ligt een plan voor een ingrijpende wijziging ter tafel, ‘waarvan een ieder de nuttige strekking erkent, wat intusschen niet wegneemt, dat eene meerderheid huiverig is om het plan te verwezenlijken.’ De schrijver van dit hoofdstuk zegt aan het slot dat de Bankadministratie ‘geen waardeering’ heeft ondervonden, wat hij hier aan toeschrijft dat een Nederlander nu eenmaal een blinkenden en hard tikkenden bazaar-wekker mooi | |
[pagina 146]
| |
vindt doch van een planetarium niets begrijpt. ‘De administratie van de Bank verhoudt zich tot datgene, wat gemeenlijk onder het begrip ‘Administratie’ wordt verstaan, ongeveer als het planetarium tot den wekker en aangezien er nu eenmaal zeer weinigen zijn, die aan diepgaande kennis van de O.W. voldoende administratieve kennis paren, is het volkomen verklaarbaar, dat waardeering uitbleef.’ Bij deze peroratie onthouden wij ons maar liefst van eenige kantteekening, zij het in astrale of andere beeldspraak; zij mocht eens lichtelijk ironisch uitvallen! Zij ons slotwoord slechts de opmerking dat dit merkwaardige, door ambtenaren der R.V.B. samengestelde boek, een uiterst belangwekkend document is voor het recht begrip van de wijze, waarop de wettelijke ongevallenverzekering in Nederland is geregeld en wordt uitgeoefend, een ernstige waarschuwing tevens voor den wetgever, die sociale verzekering regelen gaat; hij kan uit deze bladzijden althans leeren wat daarbij moet worden vermeden! En dit is niet weinig! |
|