| |
| |
| |
Brita
Door D. Logeman-van der Willigen.
Rotsen, fjord, bosch en hoeven waar ik kijk. En ik word niet moe van het rondkijken, bewonderen en droomen.
Vóor mij rotsen, een aaneengeschakelde rij. Hoog en donker-dreigend. Soms bijna tot aan den top begroeid met lage dennen. Ook wel kaal, glimmend zwart, met slechts hier en daar een rechte streep groen. Maar alle vertoonen sneeuwplekken op den top. Naar éen kant worden de sneeuwplekken grooter, de hoeveelheid neemt toe bij iedere rots tot op eens, heel omhoog, een gletscher zich uitstrekt als een groot, wit laken vlak onder den blauwen hemel te bleeken gelegd.
Ook de fjord is donker gekleurd en spiegelglad in het blijde zomerweer. De zon weerkaatst het groen der rotsen en heel in de diepte herleeft ook het wit der sneeuwplekken.
De hoeven liggen verspreid tegen de helling der bergen, of vlak aan den oever der fjord. Afwisselend grijs en wit van kleur, rustend op een steenen ondergrond, opgebouwd uit zware balken alle.
Achter mij eveneens hooge rotsen. Maar begroeid met den en berk. Sneeuwloos geheel de toppen.
| |
| |
Tusschen die rotsen en de helling, die aan de fjord grenst, een grintweg, afwisselend dalend en stijgend, omzoomd met fijne berken en lijsterbessen.
Die grintweg slingert zich tusschen de rotsen voort en voert van het eene gehuchtje naar het andere. Aan den weg hier en daar een modern gebouwde houten villa, wonderlijk afstekend bij de grauwe, bijna droeve hoeven. De tuinen der villa's staan in éen bonte schittering van bloemen. Rozen in rijken overvloed. Hooge stamrozen en kleine klimroosjes, die opklauteren tegen veranda en balkon en zich guitig slingeren om hekken en tuinhuisjes. Achter de villa's boomgaarden en moestuinen. Aalbessenen frambozenstruiken gluren door de wit geschilderde omheining. Kersenboomen luiden blij hun wijn-roode klokjes. Appel- en perenboomen bezwijken haast onder hun zware vracht. Alles draagt hier tegelijk vrucht in dit wonderland! Zelfs de kleinste hoeve heeft haar boomgaard. Heel de lacht is doortrokken van den geur van rijp wordend fruit dat door de zon gekust en gestreeld wordt.
Het is een genot om te dwalen tusschen boomgaarden en velden en droom end te denken aan tijden die waren. Oude Noorsche sagen spelen mij door het hoofd, volkslegenden en volkssprookjes en oude Noorsche goden niet het minst. Misschien omdat de streek genaamd heet te zijn naar Ullr, den god, die in Hardanger bizonder vereerd werd. Of wel omdat hier ‘gravhaugene’ zijn, grafheuvels uit den heidenschen tijd. In de groote ‘Kongshaugen’ ligt zelfs een koning begraven, en als ik om mij heen kijk meen ik in iedere puntige verhevenheid een grafheuvel te zien en ik zou niet verbaasd zijn als de geest van den doode mij in den een of anderen vorm genaderd was. De dooden werden zoo begraven dat zij het gezicht op de hoeve hadden en konden volgen wat daar gebeurde. Maar de geest van den doode ontvlood dadelijk het afgestorven lichaam en als die een zonde had uit te boeten werd die dikwijls gedoemd te verblijven daar ginds in de ijzige kilte van den gletscher, totdat het toeval hem er uit verloste. Zou ik niet het wonderwoord bezitten,
| |
| |
waarmee ik de ijspoort van de blauwe tunnel onder de eeuwige sneeuw ontsluiten kon? Ik ril en sla mijn oog op naar de witte bergtoppen waar vrede woont, maar voortdroomen moet ik. Nog pas boorde ik immers uit den mond van een ouden Hardanger boer hoeveel vondsten hier gedaan zijn uit den ouden tijd. Slijpsteenen, bijlen en vaatwerk uit het steentijdperk, zwaarden en messen uit het ijzertijdperk, - alles als waardeloos weggeworpen door onwetende boeren. Bewaard is gebleven een groote runesteen, met het inschrift:
‘Berging, woon in vrede, zuster mijn, dierbaar aan mij Vag,’ dat dateert uit de zesde eeuw na Christus.
Ik blijf staan voor een hoeve van waar een sterke geur van kamperfoelie naar mij opstijgt. Voor de deur zit een vrouw te breien aan een lange, wollen kous. Ik kijk even om me heen om mij te oriënteeren en roep dan tegen de vrouw:
‘Is dit Oppedal?’
‘Ja’, antwoordt zij kortaf zonder op te kijken.
Ik heb moeite om mijn vreugde te bedwingen, want Oppedal is juist de hoeve, die ik zien wilde en nu brengt mij het toeval vlak er voor de deur.
‘Hoe lang woon je hier al?’ vroeg ik voort.
‘Zoo lang ik getrouwd ben.’
Dat bracht me niet veel verder.
Gelukkig kwam er een flinke boerenmeid aangeloopen, die zonder groeten mij aan bleef staren.
‘Is dat je dochter?’
‘Ja.’
‘De oudste?’
‘Ja.’
Het gesprek met de landbewoners in Noorwegen vlot nooit erg. Zij zeggen nooit meer dan noodig is.
‘Mag ik eens rondkijken op je erf?’ vraag ik, vast besloten om me door niets te laten terughouden, want ik had er nu eenmaal mijn zinnen op gezet om Oppedal-gaard eens goed te bekijken. Ik had gehoord van overblijfselen van een oud klooster....
| |
| |
Ondertusschen kreeg ik geen antwoord, maar de vrouw legde haar breikous neer, keek me aan en vroeg toen op haar beurt:
‘Waar kom je vandaan?’
‘Als ik je mijn heele levensgeschiedenis vertel, zal je mij dan ook antwoord geven op al mijn vragen?’ vroeg ik, terwijl ik op een steen ging zitten naast de vrouw.
‘Vraag maar. Maar waar kom je vandaan?’
Ik gaf haar de gewenschte inlichtingen en vroeg toen of er iets te zien was van een klooster dat hier eeuwen geleden gestaan had. Ik had gehoord dat er nog overblijfselen waren.
‘Brita, neem haar mee en laat zien wat er is’, gebood de vrouw. En toen ging ik met Brita, de dochter, den boomgaard in. ‘Daar stond de Munkegaard’, wees Brita en ‘daar is nog de Munkekjello’ zei zij in haar dialect. Van de Munkegaard bestond nog een groot stuk van den kelder. Veel verstand heb ik er niet van, maar ik zag wel dat de groote steenen op een geheel andere wijze op elkaar gelegd waren dan elders. Niet ver vandaar lag de put. Een wonderlijk gevoel kwam in mij op van de onvergankelijkheid van goed uitgevoerden arbeid. De put was nog in zulk een goeden staat alsof die eerst onlangs gegraven en gebouwd was. Mijn geestelijk oog zag den witten broeder, die daar water putten kwam, ik hoorde het rammelend neerlaten van den ketting en de zachte, gelijkmatige voetstappen van den kloosterling als hij zwijgend den emmer naar het klooster brengt.. Hij keert zelfs het hoofd niet om als andere voetstappen achter hem aankomen... Voetstappen van vele monniken, die uit de kapel komen, die zich verheft op eenige honderde meters afstand van de ‘gaard’. Wat hadden zij goed gezien, die ernstige broeders, dat juist daar het allermooiste plekje was om te zingen van God's oneindige heerlijkheid, Hem te loven en te prijzen in de oneindigheid der eeuwen!
Van de kapel is niets over dan een vrij lang stuk muur, dat schitterend bewaard gebleven is en zeer zeker een prachtig document van bouwkunst is uit de twaalfde
| |
| |
eeuw. Wat is er achter dien muur gebeden, geleden en gestreden! Maar ook, hoe veel gemakkelijker moet het geweest zijn om een goed mensch te zijn, daar in die groote eenzaamheid, te midden dier schitterende natuur waar God zooveel meer nabij schijnt...
‘Weet je wat een monnik is?’ vroeg ik aan Brita.
‘Hoe zou ik dat weten? Ze zijn immers al lang dood’, antwoordde Brita, eenigszins verontwaardigd.
‘Geloof je niet dat er nog monniken bestaan?’ vroeg ik voort.
Toen keek Brita me aan met een gezicht alsof ik haar gevraagd had of zij nog geloofde aan het bestaan van ‘huldre’ en ‘trolds’, en zij antwoordde met iets dat op trots geleek:
‘Dacht je nou heusch dat ik zóo dom was?’
Ik kreeg lust om haar eens te vertellen van monniken, die in de stad waar ik woon nog dagelijks in hun middeleeuwsche kleederdracht op straat te zien zijn....
Van begijntjes, en zelfs van dochters van de heilige Birgitta, naar wie het Hardanger meisje zeker onbewust genoemd was.... Dat moest ik nog eens vragen....
Maar ik vond het per slot onnoodig haar verder in te lichten en vroeg of ze mij eens naar den overkant van de fjord wilde roeien, waar ik wist dat ook iets bizonders te zien was.
‘Morgen’, zeide Brita. ‘Het is nu te laat.’
‘Zou je moeder het goed vinden?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk. Mijn grootmoeder woont er.’
‘Hoe heet die.’
‘Brita.’
‘Birgitta, bedoel je?’
‘Neen, Brita. Grootmoeder, moeder en ik heeten allemaal Brita.’
‘En jou oudste dochter zal ook weer Birgitta heeten?’
‘Brita. Ja, natuurlijk.’
Ik had in Hardanger al heel wat Brita's ontmoet en aan allen gevraagd of zij niet eigenlijk Birgitta heetten en van allen hetzelfde antwoord gekregen.
| |
| |
Maar ik liet me alweer niet afschrikken, ik wilde zoo graag eindelijk van één enkele Brita toch eens hooren dat zij wist dat zij genoemd was naar de Heilige Birgitta van Zweden.
Heilige Birgitta... Met haar dacht ik weer op eens aan de kloosterbroeders die op Oppedal gewoond hadden en aan alles wat ik over verschillende kloosterorden in Noorwegen gehoord had en vooral aan den grooten invloed dien de kloosters hadden uitgeoefend op den tuin- en akkerbouw in de noordelijke landen. Dit klinkt haast onwaarschijnlijk, geneigd als men is den invloed van kloosterbroeders zoo heel weinig als van practischen aard te beschouwen. Een Noorsch Luthersch predikant, O. Olafsen, sogneprest te Ullensvang, heeft in het Noorsche theologische tijdschrift (Norsk theologisk Tidskrift, 3dje Band, 1902) een artikel gewijd aan: ‘Tuinen en tuinbouwkunst in de Noorsche kloosters der Middeleeuwen’:
‘Al is het ook moeilijk en gedeeltelijk onmogelijk tot in bizonderheden na te gaan van welke beteekenis de kloosters zijn geweest voor de ontwikkeling van den tuinbouw in de noordelijke landen, toch is het zeker dat die beteekenis zeer groot geweest is en dat de kloosterlingen ook op dit gebied onze eerste leermeesters zijn geweest, zooals ook op zoo menig ander gebied het geval was. Wij kunnen moeilijk begrijpen, wat een zegen de kloosters ons in menig opzicht gebracht hebben en vooral onze moderne tijd kan moeilijk de rol begrijpen, die de kloosters van een kultuur-historisch standpunt, in de middeleeuwen speelden. Wij zijn zoo gewend om monniken en kloosters te hooren belasteren en bespotten, dat het geen kwaad kan hen ook eens van een anderen kant te beschouwen.’
Deze uiting van een predikant in het Luthersch gezinde Noorwegen is niet zonder belang en wat hij vertelt in zijn artikel is niet minder interessant.
Toen, tengevolge van het Christendom, monniken naar het noorden kwamen, kwamen zij in vele opzichten als dragers van een nieuwe kultuur, die weldra superieur bleek te zijn aan de oude.
| |
| |
Dit geldt ook op het gebied van den tuinbouw.
De eerste kloosterlingen in de noordelijke landen kwamen uit Engeland en Duitschland.
De heilige Benedictus had zijn monniken bevolen zich in verlaten streken neer te zetten en daar den grond om te werken en te bebouwen ten einde dien te herscheppen in vruchtbare akkers.
De schitterende kloostertuinen in Duitschland, Frankrijk en Engeland zijn door de vlijt der monniken ontstaan, daar waar vroeger niets dan woeste gronden waren.
Volgens den regel der Benedictijner-orde moesten de broeders buiten den tijd gewijd aan gebed, meditatie en rust, zich voornamelijk bezighouden met arbeid op het veld en tuinbouw.
De Engelsche en Duitsche kloosterlingen brachten betere gereedschappen uit hun vaderland mee, zij hadden grootere bekwaamheid en een beter inzicht in den arbeid op het veld en plantten nieuwe gewassen, uit hun vaderland afkomstig.
De Benedictijnen legden zich spoedig meer op wetenschappelijke studie en literatuur toe. Daardoor is de rol, die zij in den land- en tuinbouw speelden, minder groot dan die der Cistencienser monniken, die de kunst misschien als hun erfdeel uit Rome meebrachten. Die drong de Germaansche volkswereld binnen met zooveel anders wat door het Christendom van Rome naar elders vloeide. Maar de Benedictijnen hebben in ieder geval den eersten stoot geheven. Voor een Benedictijn, die tot een oud geslacht behoorde, en in wien in echt Romeinschen geest een practisch oog op het werkelijk leven samen ging met de wijsheid en liefde van het Christendom, sprak het van zelf dat hij zich aan den tuinbouw wijdde. Italië was het vaderland van den tuinbouw en nergens was die tot hooger ontwikkeling gebracht. Bovendien hadden de kloosterlingen plantaardig voedsel noodig voor hun levensonderhoud en moesten het zich zelf verschaffen.
Andere Kloosterorden volgden het voorbeeld der Benedictijnen en aangevuurd door Bernard de Clairvaux werden
| |
| |
vooral de Cistenciensers met grooten ijver bezield, en daardoor van groote beteekenis voor de Europeesche kultuur.
Niet dat zij optreden als moderne wandel-leeraars in land- en tuinbouw, maar eenvoudig omdat zij den grond bewerken om nut uit de aarde te trekken voor hun onderhoud, zooals de kloosterregels het hun voorschreven. Zoodoende werkten zij als voorbeeld. De bewoners der streken waar zij zich neerzetten, zagen het en trachtten het te volgen.
Sporen waar kloosters gestaan hebben zijn nog hier en daar te volgen in Noorwegen. Overal zijn de mooiste plekjes uitgezocht, waar de grond het vruchtbaarst was.
Op het eiland Lysö stond een groot en zeer rijk Cistencienser klooster, dat op verschillende plaatsen in Noorwegen ‘gaarde’ bouwde. Die ‘gaarde’ hadden gewoonlijk uitgestrekte gronden, die zij zichzelf verworven hadden. Als er een bosch moest uitgeroeid worden ging de abt van het klooster voorop met het crucifix en het wijwater en nam den grond in bezit. Daarop velden de incisores de boomen, rukten de exstirpatores de wortels uit en verzamelden de incensores de takken.... Ieder groot Cistencienser klooster had bovendien zijn magister pomerii, terwijl soms een priester, maar meestal een gewone monnik den tuinarbeid leidde.
Tot de goederen van het klooster op Lysö, Lyseklooster genaamd, behoorden ook vele ‘gaarde’ in Hardanger, waaronder ook de hoeve Oppedal.
Wat er over is van klooster en kapel hebben wij boven gezien, maar de geest der broeders leeft voort in de vruchtbare boomgaarden. De Noorsche landbouwer had zich zelf nooit de groote tuinbouwkunst en vruchtenteelt eigen gemaakt, indien zulke schitterende voorbeelden hem niet gegeven waren.
In Noorwegen zijn de streken waar vroeger kloostertuinen gelegen hebben heden ten dage nog bekend als de vruchtbaarste en wel:
Het land om het vroegere Lyseklooster, aan de Lysefjord gelegen. Dat om het Halsnöklooster op het eiland
| |
| |
Halsnö aan de Kloosterfjord. De streek waar het Utsteinklooster (bij Stavanger) gestaan heeft, en het Grimsöklooster (bij Skien).
Botanici beweren ook dat thans planten in het wild gevonden worden, die oorspronkelijk in kloostertuinen gekweekt moeten zijn, zooals:
Inula Helenium L. (alant), Bellis perennis L. (madeliefje), Levisticum officinale, (lavas), Aquilegia vulgaris L. (akelei) en vele, vele andere.
Dit alles speelde mij zoo door het hoofd, dat ik 's nachts droomde van Cistencienser monniken die in een boot de fjord over voeren met manden vol appelen. Aan het roer stond de abt met het crucifix.... Op eens sloeg de boot om, - een watergeest had haar naar de diepte getrokken.... En ik werd met een gil wakker....
| |
II.
Brita kwam mij den volgenden morgen met haar bootje halen. Zij had haar mooiste kleeren aangedaan voor het bezoek aan haar grootmoeder. Het zilver galon van haar roode lijfje schitterde in de zon en haar hemdsmouwen wedijverden in witheid met de sneeuw van den gletscher daar boven. De geur van het zilte fjordwater vermengde zich met de reine berglucht en met de sterk riekende kamperfoelie, die Brita voor me had meegebracht. Toen we drie kwartier geroeid hadden, vroeg Brita mij om uit te stijgen. Wij hadden zwijgend voort geroeid. Brita's stemgeluid schrikte me op als uit een droom.
Uitstijgen was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. De steenen waren zoo glad van het zeewier, dat nergens mijn voet houvast had. Ten slotte kroop ik maar op handen en voeten naar wal en bromde wat over die mooie landingsplaats. De sterke Brita trok met éen ruk de boot op het droge en liep mij hard vooruit. Bij een grooten steen bleef zij stilstaan en riep:
‘Kom eens hier en leg je oor eens op dien steen.’
Ik gehoorzaamde, benieuwd wat er komen zou. Toen
| |
| |
ik met mijn oor tegen den steen lag, sloeg Brita met een klein steentje verscheidene malen op den steen, op korten afstand van mijn oor.
‘Hemel!’ riep ik. ‘Wat is dat? Nog eens!’
En Brita sloeg er op los dat het een lust was. Dichtbij. Verder af. En steeds hoorde ik een wonderlijken metaalklank.
Misschien klinken alle steenen wel zoo, dacht ik. Ik had nog nooit zoo dicht met mijn oor tegen een steen gelegen....
Ik probeerde allerlei rotsblokken. Nergens hoorde ik dat zelfde geluid.
‘Het is precies een klok’, zeide ik tegen Brita.
‘Het is een klok’, antwoordde het meisje beslist. En Brita ging op de harde steenen zitten, midden tusschen braamstruiken en hooge brandnetels.
‘Een klok, stel je voor’, zei ik. ‘Dat maak je mij niet wijs’, en ik ging naast Brita zitten, meer voor haar plezier dan het mijne.
‘Au!’ gilde ik, juist toen Brita aarzelend vroeg:
‘Wil ik je de geschiedenis vertellen?’
‘Alsjeblieft’, zei ik.
‘Op den berg waar wij nu zitten’, begon zij.
‘Ik zie geen berg’, zei ik, terwijl ik eens om me heen en achter mij keek en niets zag dan groote en kleine steenblokken verward door en op elkaar, waar struiken en planten tusschen opwiessen.
‘Vroeger is het een berg geweest, maar die is door een aardschuiving ingestort’, vervolgde Brita. ‘Op den berg woonde eens in een klein hutje een reuzin, die bekend was om haar grooten rijkdom en gierigheid. In het dal woonde een knappe, jonge boer en daarmee wilde de reuzin trouwen. De jonge man verklaarde zich bereid. De schatten van de reuzin lokten hem aan. Hij maakte zich gereed om te trouwen in de kerk, die dicht bij de hut van de reuzin stond en waarvan de klokken reeds het huwelijk inluidden. Maar op weg naar boven werd hij verpletterd door de groote klok uit de kerk, die de reuzin uit den toren gehaald had en naar den op rijkdom
| |
| |
belusten bruidegom geworpen had... Die klok is hier blijven liggen en na verloop van tijd versteend.’
‘Brr!’ wat een griezelig verhaal.
Op eens dwarrelden er allerlei verhalen van klokken door mijn brein. Klokken van schepen die vergaan waren en af en toe in de diepte luiden en brave zeelui aan het schrikken maken. De klokken uit het hemelrijk, die op eens begonnen te luiden toen het kleine Tyrolsche meisje verdwaald was boven op de bergen. Doodsklokken die begonnen te luiden toen de bruid, die tegen haar zin voor het altaar gestaan had, de kerk verliet.... Maar Brita liet mij niet veel tijd tot droomen. Wij moesten verder en het duurde niet lang of wij landden onder aan den berg, waar de hoeve op lag van haar grootmoeder. Ik keek omhoog, bijna recht boven mij de groote gletscher, schitterend als zilver in de zon met blauwe schaduwen, blauw als de hemel zelf. In de verte onder mij het uitgestrekte groene dal en het stille, blanke fjordwater. Wij klauterden naar boven langs een smal paadje, waar vruchtboomen ons aan beide kanten hun rozige appels en helroode kersen aanboden. We bleven staan bij een huisje, waar een oude vrouw op een bank zat met een acht-jarig meisje, dat zich verlegen verstopte toen zij mij zag. ‘Heet je Brita?’ vroeg ik, terwijl ik haar gezichtje omhoog trok aan haar lange, blonde vlechten.
‘Neen, Thorbjörg’, zei het kind. Ik wist dat die naam eigen was aan de plaats, en weer geregeld van moeder op dochter zou overgaan.
Terwijl Brita ons bezoek ging aankondigen, keek ik de plaats eens rond. Weer, als overal in Hardanger, had de grootste hoeve de plaats haar naam gegeven en waren er allerlei andere hoeven opgebouwd, die bijna als in een stad vlak op elkaar stonden. De meeste woningen schenen verlaten. De bewoners waren zeker op het land, want ik zag wel dat deze oever van de fjord niet minder vruchtbaar was dan de andere.
Brita kwam mij roepen en bracht mij naar de ‘storstuen’ van de hoeve, een salon, met smakelooze, moderne
| |
| |
meubelen. Ik was veel liever in de keuken ontvangen. Daar kwam ook de oude grootmoeder aangestrompeld, de eigenares der hoeve. Zij was niettegenstaande haar negentig jaar toch nog in Hardanger costuum. Het witte hemd prijkte met sierlijk borduursel en het roode lijfje was afgezet met bontgekleurd lint. Moeder Brita gaf mij een hand en begon mij op zeer on-Noorsche wijze te ondervragen. Er werd bessenwijn opgezet en ik werd op zandtaart onthaald. Moeder Brita was weduwe en haar man was ‘stortingsmand’ geweest. Het deed me, als altijd, even vreemd aan dat de boeren daar zitting hebben in het parlement. Toen werden de medailles voor den dag gehaald en de oude vrouw hing mij de gouden medaille met gouden ketting om den hals, die haar man van Koning Oscar gekregen had. Ik was verrukt van een prachtige gouden snuifdoos, een geschenk van Karel XV en niet weinig geinteresseerd in oude stukken, die moeder Brita te voorschijn haalde. Het waren geschriften uit de zeventiende eeuw op perkament, nog in uitstekenden staat. ‘Die moet u naar Christiania zenden’, zeide ik, ‘die zijn interessant voor het museum of voor de bibliotheek’. ‘Nooit’, zeide de oude vrouw beslist, ‘die ze zien wil kan hier komen.’
Van het huisje kreeg ik, tot mijn spijt, verder niets te zien.
Brita bracht mij met een vrouw uit de buurt naar de oude ‘rögstue’, die ik zien wilde.
De ‘rögstue’ was in vroeger dagen het hoofdgebouw der hoeve. Gewoonlijk was het een langwerping vierkant gebouw samengesteld uit de dikste balken. Hoe zwaarder de wanden des te warmer was de ‘stue’. Die werd de rögstue genoemd omdat de rook (rög) er door een gat in het dak, de ‘ljore’ ontsnapte. Dat gat was midden in het vertrek aangebracht en daardoor viel ook het licht naar binnen, want vensters had de oude rögstue niet. Vroeger was het vuur ‘aaren’ genaamd aangebracht recht onder het rookgat, maar in deze rögstue was de haard reeds naar den hoek verplaatst. Groote steenen verhinderden dan het vuur om in aanraking te komen met de houten balken.
| |
| |
De grond was onbedekt. Steenen- of houten vloeren waren onbekend. Zoodra de rook van het vuur in den hoek het vertrek begon te vullen, werd de deur opengezet, waardoor er trek ontstond en de rook door het rookgat wegtrok.
De meubels in de rögstue waren zeer schaarsch. Vlak tegen den wand over de deur, met zeer hoogen drempel, - de vloer der kamer was altijd veel lager -, stond de houten tafel die bijna de geheele breedte besloeg en altijd uit éen stuk bestond. De heer des huizes zat midden aan de tafel op de houten bank langs den wand. Naast hem zijn vrouw, daarna dochters en dienstmeiden volgens den ouderdom gerangschikt. De zoons en knechten zaten aan de zijtafels op banken. Stoelen waren onbekend. Alleen een rijke boer of een hooggeplaatste had wel eens een stoel, een rechten stoel met gebeeldhouwden rug en goud-leeren zitting, die nog bij oude families te vinden is. In den hoek stond de ‘hjörneskabet’ de hoekkast, waarin de boer zijn geld en papieren van waarde bewaarde. Links van de deur gewoonlijk het bed. De kinderen sliepen, althans in lateren tijd, in de ‘kove’, een klein kamertje tusschen de voordeur en de deur der stue. Meiden en knechts sliepen in de schuren.
Al wat het gezin bezat aan kleeren en huishoudgoed was geborgen in de ‘kiste’. Zulk een ‘kiste’ kreeg ieder meisje mee ten huwelijk, en was dan gevuld met eigen geweven kleeren en beddegoed. De kist was met rozen beschilderd en prijkte met den naam der bruid, die de kist heel haar leven zuinig bewaarde en gebruikte.
De rögstue die ik zag behoorde tot de oudste van het land en dateert uit de dertiende eeuw. Het gebouwtje rust op een muur van vier ellen hoog. In de dertiende eeuw was zulk een gemetselde muur in Hardanger een groote bizonderheid. De boeren verstonden de kunst van metselen niet. Zij hebben die geleerd van de kloosterlingen die uit den vreemde kwamen. Dat de monniken zelf hun woning bouwden is genoeg bekend, evenals dat zij vaak de hulp inriepen van den landbewoner. Het feit dat de oude rögstue zulk een grooten gemetselden onder- | |
| |
grond heeft, bewijst reeds dat die gebouwd is voor een vermogend man. Vroeger leidde een deur van de stue naar de huis-kapel, ook een bewijs dat de bezitter geen gewoon landbouwer was. De eigenlijke rögstue is thans omgeven door houten muren, om des te beter bewaard te blijven. Een trap voert er heen, terwijl rechts een deur is die naar den kelder leidt. Wij noemen het kelder, al is het dat volgens onze begrippen niet, daar de kelder hier boven den grond is. De rögstue zelf is sterk gemoderniseerd. Er zijn vensters in aangebracht en een houten vloer en de zoldering is ook gedeeltelijk vernieuwd. Maar onveranderd en stevig zijn nog de ontzettend zware balken die de stue vormen. Aan geen oude hoeve, in geen museum, aan geen oude ‘stavekirke,’ heb ik ooit balken gezien van dien omvang. Die zullen ook nog lang het nageslacht vertellen van het soliede bouwmateriaal uit lang vervlogen tijden....
Onder het naar huis roeien begon het te regenen. De bergen waren weldra in nevel gehuld.
‘Ben je niet bang?’ vroeg ik Brita lachend. ‘Nu is het goed weer voor “trolds” en “huldre” en de watergeesten zouden ons ook wel eens een poets kunnen spelen.’
‘Of ze’, zeide Brita, die er op inging tot mijn verbazing.
‘Weet je waar de huldre vandaan komen?’ vroeg ik.
‘Niet precies.’
‘Ik wel’, zei ik. ‘Nu zal ik jou eens iets vertellen en nog wel een sprookje uit je eigen land. Als je het kent moet je het zeggen... Eens, lang geleden had Onze lieve Heer een lange wandeling gemaakt en was zoo moe dat hij bij Adam en Eva een beetje ging uitrusten. Eva was juist bezig om de kinderen te wasschen, maar zij waren nog lang niet allemaal schoon. Toen zij Onzen lieven Heer hoorde aankomen, stopte zij de kinderen die nog niet klaar waren, gauw in een donkere kast.
Onze lieve Heer ging hijgend op een stoel zitten en streek de kinderen over de schoon gewasschen wangetjes.
‘Wel, Eva,’ zeide Hij toen vriendelijk, ‘zijn dat al je kinderen? Ik dacht dat je er nog veel meer had.’
‘Meer heb ik er niet,’ jokte Eva, die een kleur kreeg.
| |
| |
‘Toen werd Onze lieve Heer boos en riep met donderende stem
‘Zie je - dat zijn nu de huldre.’
Brita lachte en zeide dat zij ook nog veel sprookjes kende. Die zou zij mij een ander maal eens vertellen.
De regen was opgehouden. De nevel verhief zich langzaam, als een doorzichtige sluier van grijs, kronkelend van de bergen en bleef als wolkjes hangen boven de oppervlakte van het donkere, ernstige water....
Lofthus, Hardanger, Augustus 1913.
|
|