Onze Eeuw. Jaargang 13(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 455] [p. 455] Aan Mevrouw Jeannette Mossel-Belinfante. Uit Brugge Door Jules Schürmann. De blinden. Nog altijd kunnen mijn gedachten noode scheiden Van u, mijn stadje Brugge, na zoo lange tijden; De weemoed, die zacht over kalme grachten zweeft Voor immer onbewust in mijn herinn'ren leeft; En nu in d'eenzaamheid van mijn klein, land'lijk huis Waar 'k in den avond mijmer-luister naar geruisch Van avondwind, die speelt in zware lindeboomen, Moet ik weer willoos van uw stille schoonheid droomen; Ik hoor 't gezang in 't klooster van de Carmelieten, Voel droefheid en een wijding door mijn denken vlieten; 'k Ging met de liefste 's avonds langs de doodsche straten Totdat wij kwamen bij een gracht, die daar verlaten In schemerschijnsel van den najaarshemel lag En waar 'k het water donker-glanzend vlotten zag. Een teed're treurnis om 't vergank'lijke der dingen Ging van de grauw vervallen huizen in mij dringen, [pagina 456] [p. 456] Dàn eerst onwerkelijk maar meer en meer nabij Zweefden de tonen van gewijden zang tot mij Uit het verweerde klooster door gekierde deur En 'k rook van was en wierook de lauw-zwoele geur, In de kapel door walme kaarsen flauw beschenen 't Koororgel machtig woedde of zachtkens leek te weenen, Ziel van geloovig volk melodisch uiting vond In 't vroom gemoed van Een, die liefde in schoonheid bond; Saâm op ruw-houten bank bij 't beeld der Maagd gezeten Had ik herinnering aan wereldschheid vergeten En dacht hoe achter zwaar gordijn verscholen, vrouwen Nu biddend luisterend, in kinderlijk vertrouwen Heur leven en heur ziel in stille dagen schonken Aan het mysterie dat hun held'rend had geblonken... Toen van 't onzichtbaar koor klonk een gedempt koraal Wonderlijk vreemd en diep als een heel oud verhaal Van liefde en zwaarmoed, van verlangen en van hopen En iets dat nog in mij gesloten was, wuifde open Door deze donk're en held're stemmen, die mijn ziel Ontroerden of in mij een zilv'ren zeegning viel; De klanken golfden op den orgeltoon gedragen, Als uit een verre wereld waar een zon zou dagen Van ijler, fijner licht dan wij in 't leven zien En schemer is waar dingen als door sluiers vliên; Doch plots'ling voelde ik een beklemming in mij komen Rag-pijnlijk als in onrustvollen slaap de droomen, Wanneer de geest nog wijlt bij daden van den dag En voor de ziel een hemel reeds te blinken lag; Benauwing ging mij toen van al die stemmen tegen, Die van het koor en witte muren op mij zegen, Zoo wreed'lijk droef van kalme wanhoop en van stille Tranen, om een geluk dat nooit zal komen willen; [pagina 457] [p. 457] Ik voelde een angst als voor iets teeders dat zal breken, Ook hare donkere oogen, die vocht-glanzig keken Droegen die droefheid waarvan 'k d'oorzaak niet kon vinden Maar dien 'k begreep, toen zij mij fluist'rend zeide: ‘Blinden’. Lantaarnlicht flakkerde op de kaden, vlakke grachten Oneindig, troost'loos onder donkre lucht, wij wachtten Daar van het koor de blinden langzaam dalen gingen; De vaal-bleeke gezichten schaarschen afglans vingen Van wapperende lamp in nauwen, somb'ren gang Waar nog te zweven leek een echo van hun zang,... Schrijnend visioen van menschlijk-diepe ellende en over Hun devote trekken, doode-oogen lag de toover Van vrome extase, toen zij stomm'lend, stromp'lend daalden, Tot buiten in den nacht, waar kille nevel vaalde. Vorige Volgende