Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Binnenlandsch overzicht.Minister Pleyte en de Indische Begrooting. Er zijn wel personen geweest, zoowel in parlementaire kringen als daarbuiten, die, toen einde Augustus de dagbladen de namen van de nieuwe ministers begonnen te noemen, met verbazing, soms zelfs met eenige verontwaardiging, vroegen: welke reden was er den heer Pleyte tot Minister van Koloniën te benoemen? Alleen omdat hij advocaat te Semarang geweest was? Of, misschien, een vriendelijkheid aan den gewezen associé van Mr. van Deventer? De vragers hebben een antwoord, en een afdoend antwoord, gekregen in de rede, door den nieuwen minister uitgesproken bij de algemeene beschouwingen over de Indische begrooting. Minister Pleyte bleek allereerst een goed spreker, dikwijls meer dan dat, een redenaar. Niet in ieders ooren klinkt dat alléén als lof. Men weet hoe geringe bewondering Kant, de eerlijke en oprechte, toonde voor het talent van den redenaar. ‘Ich musz gestehen: dasz ein schönes Gedicht mir immer ein reines Vergnügen gemacht hat, anstatt dasz die Lesung der besten Rede eines römischen Volks- oder jetzigen Parlaments- oder Kanzelredners jederzeit mit dem unangenehmen Gefühl der Miszbilligung einer hinterlistigen Kunst vermengt war, die die Menschen als Machinen in wichtigen Dingen zu einem Urtheile zu bewegen versteht, welches im ruhigen Nachdenken alles Gewicht bei ihnen verlieren musz. Beredtkeit und Wohlredenheit (zusammen Rhetorik) gehören zur schönen Kunst; aber Rednerkunst (ars oratoria) ist, als Kunst sich der Schwächen der Menschen zu seinen Absichten zu bedienen (diese mögen immer so gut gemeint oder auch wirklich gut sein, als sie wollen) gar keiner Achtung würdig. Auch erhob sie sich nur, so wol in Athen als in Rom, zur höchsten Stufe zu einer Zeit, da der | |
[pagina 447]
| |
Staat seinem Verderben zueilte und wahre patriotische Denkungsart erloschen war.’Ga naar voetnoot1) Intusschen voegt hij daaraan toch toe: ‘Wer, bei klarer Einsicht in Sachen, die Sprache nach ihrem Reichthum und Reinigkeit in seiner Gewalt hat, und, bei einer fruchtbaren zur Darstellung seiner Ideen tüchtigen Einbildungskraft lebhaften Herzensantheil am wahren Guten nimmt, ist der vir bonus dicendi peritus, der Redner ohne Kunst aber voll Nachdruck, wie ihn Cicero haben will, ohne doch diesem Ideal selbst immer treu geblieben zu sein.’ Nadert minister Pleyte dat ideaal? Het is waar dat men, bij de stijgende deelen van zijn rede, soms even aan opzettelijke rhetorika moest denken - misschien omdat wij emphase, dichterlijke wendingen en beelden niet meer gewend zijn in ons parlement. Er klonk in ieder geval zooveel eerlijke overtuiging in wat hij zeide, zooveel ernstige bedoeling om voor Indië goede dingen tot stand te brengen, zóó oprechte poging om zich boven de partijen te stellen, haar alle te zamen tot medewerking aan de door hem opgenomen taak te bewegen, dat de ministeriëele rede in haar geheel er een van grooten stijl werd, herinnerend soms aan de beste van de Engelsche parlementaire speeches, die van een Macaulav, een Gladstone. Ik noem deze beiden, omdat zij onder de uitnemendste liberalen geteld worden, en minister Pleyte's rede ook in de tendenz telkens aan hen deed denken. Gladstone heeft, in zijn Midlothian-campagne, in 1879, tegen Disraëli's koloniale politiek woorden gesproken die minister Pleyte tot voorbeeld gediend konden hebben. En het slot van Macaulay's groote speech over de Indische politiek, Juli 1833 in het Engelsche parlement gehouden, zou letterlijk in onze Handelingen afgedrukt kunnen staan, aan het einde van minister Pleyte's rede van 18 en 19 November l.l. Ik moet het hier weergeven, om de volmaakte overeenstemming van geest: ‘Zullen wij de Indische bevolking onwetend houden om haar onderworpen te doen blijven? Of meenen wij dat wij haar kennis kunnen geven zonder eerzucht te wekken? Dat wij eerzucht kunnen wekken zonder de gelegenheid tot wettige uiting ervan te scheppen? Wie zou ook maar één van deze vragen bevestigend willen antwoorden? ... De toekomst van ons Indisch rijk is in duisternis gehuld. Het is moeilijk eenige verwachting uit te spreken omtrent het lot van een rijk dat op géén ander in de geschiedenis gelijkt, en dat op zich zelf een afzonderlijke klasse van politieke verschijnselen vormt. De wetten, die zijn groei en ondergang | |
[pagina 448]
| |
beheerschen, zijn ons nog onbekend. Het kan zijn dat de volksgeest in Indië onder ons stelsel zich ontwikkelt tot hij aan dat stelsel ontgroeid is; dat wij door een goede regeering onze onderdanen opvoeden tot zij een betere regeering waard zijn; dat zij, in Europeesche kennis onderwezen, op zekeren dag naar Europeesche instellingen vragen. Of zulk een dag ooit komen zal weet ik niet. Maar nooit zal ik beproeven zijn komst af te wenden of te vertragen. Mocht hij ooit dáár zijn, dan zal het de beste dag in onze geschiedenis wezen. Een groot volk in de laagste diepten van slavernij en bijgeloof gevonden te hebben, dat zóó geleid te hebben dat het verlangend en geschikt is alle burgerrechten te bezitten, zou inderdaad een eer zijn die alle andere overschaduwt. De scepter mag ons uit de hand vallen. Onvoorziene gebeurtenissen mogen onze beste plannen verstoren. De zegepraal mag onzen wapenen ontrouw worden - daar zijn triomphen die door geen terugslag worden gevolgd. Daar is een heerschappij, ontdaan van alle oorzaken van verval. Die triomphen zijn de vreedzame triomphen van de rede over de barbaarschheid; die heerschappij is de onverwoestbare heerschappij van onze bekwaamheden en van onze moraal, van onze letteren en van onze wetten’Ga naar voetnoot1). Is dit niet gelijke stemming en soortgelijke welsprekendheid als die van Minister Pleyte? Gladstone was hartstochtelijker, en voldeed daarbij tegelijk aan één voorwaarde, die minister Pleyte nog moet leeren vervullen. Gladstone's redevoeringen zijn, zegt Morley ‘conformable to Don Pedro's rule: What need the bridge much broader than the flood?’Ga naar voetnoot2). Minister Pleyte is daarvan nog ver verwijderd. Als één regel citaat voldoende is om een schrijver of een feit te karakteriseeren geeft hij er twintig, dertig. Als één voorbeeld ter illustratie genoeg is, krijgt men er drie of vier. Zóó wordt, bij hem, de brug heel wat breeder dan de rivier! Niet alleen en niet in de eerste plaats intusschen door zijn talent als causeur, als vlot spreker, als redenaar dikwijls, heeft minister Pleyte bewezen, terecht belast te zijn met de portefeuille van Koloniën. Hij deed dat nog meer door de kennis die hij toonde van Indië, en door zijn politieke tact. Toen hij aan het woord kwam hadden vóór hem 14 sprekers aan de algemeene beschouwingen deelgenomen, 6 van rechts, 5 van de zijde der concentratie, 3 sociaal-democraten. Slechts enkele | |
[pagina 449]
| |
hunner hadden zich over bijzondere onderwerpen uitgelaten (zoo de heer Hugenholtz over de Chineezen-vraag, de heer van Vollenhoven over economische kwesties en de heer Gerhard over het gehalte van het onderwijs); alle anderen bespraken dezelfde, in hooge mate politieke kwesties: de gevoerde verkiezingsstrijd, de kersteningspolitiek in verband met het onderwijs-vraagstuk, de Sarikat Islam en de Indische partij. De Minister was begonnen met zich van de Concentratie en daarmee van den geheelen politieken strijd los te maken. ‘Er werd gevormd - zeide hij - een extra-parlementair Kabinet, de Concentratie als zoodanig had met de vorming van dat Kabinet absoluut niets te maken, het nieuwe Kabinet had zelf den koers te stellen waarin het schip van Staat zou worden gestuurd, het Kabinet had zelf het vaarplan voor dat schip op te maken, maar het moest bedenken dat een tweetal havens op de reis behoorden te worden aangedaan, dat waren: de grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht, en de voorziening in ouderdomspensionneering.’Ga naar voetnoot1) Na deze woorden had de Minister de geheele discussie over den politieken strijd langs zich heen kunnen laten gaan en, niet verantwoordelijk voor wat zijn voorganger tegenover den Sarikat Islam en de Indische partij had gedaan, kunnen volstaan met zijn eigen houding voor de toekomst aan te geven. Hij deed veel meer. Zijn prachtige rede werd achtereenvolgens een volkomen geslaagde verdediging van zijn vroeger optreden als concentratie-candidaat; een doorloopende rechtvaardiging van het linksche verzet tegen de rechtsche Indische politiek; een getrouwe wordingsgeschiedenis van de groote beweging onder de Javaansche bevolking en de veel geringere onder de Indo-Europeanen, en de geruststelling van de rechterzijde omtrent de houding der regeering tegenover zending en christelijk onderwijs. De heer van Veen had in een felle en persoonlijke rede den Minister in staat van beschuldiging gesteld. Gij hebt van den bezem in den mast gesproken, van ‘liever Turksch dan Paapsch’, en thans blijft ge werkeloos tegenover den Gouverneur-Generaal. ‘Indien dus - voegde hij den Minister toe - het voor zeker kan worden aangenomen, dat de Gouverneur-Generaal geen “cardinale koersverandering” in zijn beleid heeft gebracht zooals dit vóór en na de verkiezingen door de linkerzijde noodzakelijk werd geacht; indien tevens vaststaat, en op grond der Memorie van Ant- | |
[pagina 450]
| |
woord mag zulks worden aangenomen, indien tevens vaststaat, dat de Minister zelfs geenerlei moeite heeft gedaan om wijziging in dien koers te krijgen, noch om opheldering van den Gouverneur-Generaal te ontvangen voor zijn door de linkerzijde op 't felst bestreden politiek, dan blijven om het optreden van dezen Minister te verklaren slechts twee mogelijkheden: 1o. of hetgeen, zoowel op talrijke verkiezingsmeetings, als door de geheele linksche pers voor en nà Juni en ten slotte ook door den Minister Pleyte, blijkens de door Zijne Excellentie niet gedesavoueerde verslagen van een gehouden rede, is gezegd, is waar en dan zou, maar ik neem dat niet aan, vóór ons achter de ministertafel een man staan, die zich schuldig maakt aan hoogst ernstig, landsgevaarlijk plichtverzuim en die deswege op die plaats niet zou mogen worden gehandhaafd; 2o. of - en dat neem ik aan als de juiste verklaring - het noodzakelijk cardinaal koers veranderen was niet noodig; er waren geen gevaarlijke woelingen en gistingen ten gevolge van de zoogenaamde kersteningspolitiek der Regeering; de Minister heeft volkomen gelijk de samenwerking met den Gouverneur-Generaal te waardeeren en zijn beleid te prijzen, maar dan is het duidelijk, dat tegen de heeren de Waal Malefijt en Idenburg eene campagne van verdachtmaking en ophitsing is gevoerd, en is het vrijzinnig beginsel waaraan deze Minister zijn zetel dankt geen ander of beter, dan het beginsel van bewuste en onbewuste volksverleugening. Het is hier entweder-oder: Tertium non datur. Ik verzoek den heer Minister beleefd maar dringend, klaar en duidelijk kenbaar te maken op welk van de beide aangegeven wijzen zijn hoogst bevreemdende houding moet worden verklaard. Hoogst bevreemdend toch is 's Ministers houding blijkens de Memorie van Antwoord, gezien zijn houding bij de verkiezingen.’Ga naar voetnoot1) De Minister toonde in een grooten indruk makende uiteenzetting aan, dat de heer Van Veen had moeten weten, hoe de door hem gewraakte uitdrukkingen van den concentratie-candidaat Pleyte buiten eenig verband met de Indische politiek waren gebruikt. Hij legde er voorts den nadruk op, dat de Gouverneur-Generaal is ambtenaar. ‘De parlementaire verantwoordelijkheid van al wat de Gouverneur-Generaal als zoodanig doet, berust, krachtens de Grondwet, bij den Minister van Koloniën. De Gouverneur-Generaal als zoodanig volgt geen koers; hij koerst op aanwijzing van den Minister. Alle aandrang, dien de Minister op het oogenblik zou | |
[pagina 451]
| |
uitoefenen op den Gouverneur-Generaal, om dien koers te veranderen, zou ijdel zijn; alle aandrang, die op den Gouverneur-Generaal zou worden geoefend, om dien koers te behouden, is irrelevant.’Ga naar voetnoot1) Daar was dus juist het tertium, dat de heer v. Veen niet gegeven achtte: Ook als de Minister overtuigd was, dat veel van de linksche critiek op de Indische politiek der rechterzijde juist was, ook als hij meende dat die politiek in den Gouverneur-Generaal Idenburg een vertegenwoordiger, zooal geen dienaar vond, dan nog zou er voor eenig optreden zijnerzijds tegen den heer Idenburg geen reden zijn geweest. ‘De Minister - zei de heer Pleyte - die zich van zijn verantwoordelijkheid bewust is, onderhandelt niet met den Gouverneur-Generaal over zijn beginselen. Onderhandeling over die beginselen heeft thans evenmin plaats gevonden als vroeger tusschen de heeren Idenburg en Rooseboom, of tusschen de heeren Idenburg en Van Heutsz. De Gouverneur-Generaal weet, dat de Minister van Koloniën drager is van een ander politiek beginsel dan hij zelf. De Minister van Koloniën eert in den Gouverneur-Generaal Idenburg zijn groote gaven van verstand en hart, zijn groote kennis van land en volk, zijn staatsmanskunst. Daarom riep hij zijn medewerking in en die medewerking werd toegezegd. De Minister van Koloniën is ten volle overtuigd, dat de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië bij elke regeeringsdaad, waarover van te voren geen overleg tusschen hem en den Minister mogelijk was, met pijnlijke nauwgezetheid zal overwegen, of de Minister van Koloniën die regeeringsdaad voor zijn rekening kan nemen; daarom heeft de Minister van Koloniën onbeschroomd de hartelijke medewerking van den Gouverneur-Generaal aanvaard.’ Dat inderdaad veel juist was van wat door de linkerzijde was gezegd omtrent de onrust, door de plannen tot ‘opgedrongen’ kerstening (en niet ‘gedwongen’ kerstening zooals de rechterzijde voortdurend aan links in den mond legde) in Indië, vooral op Java, gewekt, bewees de Minister ontwijfelbaar, aan de hand van allerlei ambtelijke rapporten, in een bewonderenswaardige verhandeling over den Sarikat Islam, die de Kamer met stijgende belangstelling en groote verrassing aanhoorde. Ofschoon de Sarikat Islam in zijn oorsprong en opzet vooral de economische en geestelijke verheffing van den Javaan bedoelt, is hij toch in zijn ontwikkeling tegelijk een verweer tegen kerstenings-plannen geworden. De Minister noemde eenige feiten die, schoon opgeblazen, daartoe ongetwijfeld | |
[pagina 452]
| |
hebben bijgedragen: De poging om van den Soesoehoenan van Soerakarta, den verdediger van het Mohammedaansche geloof binnen zijn eigen rijk, een stuk grond af te dwingen om daarop een christelijk hospitaal te bouwen. Voorts het door de Regeering, op aandrang van de zending, beter oordeelen dat een confessioneele school te Bandoeng werd opgericht, ofschoon een neutrale eersteklasse-school werd verlangd. In welke mate nu zulke dingen naast vele onvoorzichtige uitlatingen van de zijde der rechtsche politici en ook die der zending, door de linksche sprekers reeds aangehaald, onder de Mohammedaansche bevolking op Java onrust en wantrouwen hadden gewekt, bewees de Minister met zeer sprekende feiten. Algemeen werd in de desa's verteld, dat de Koninklijke onderscheiding, aan den zendeling Verhoeven verleend voor zijn dertig-jarigen arbeid tot ontwikkeling van het Javaansche volk, hem was toegekend voor wat hij gedaan had op het gebied van de Christianisatie der Mohammedanen. Men meent verder dat zijn zoon, de arts Zegers Verhoeven, op zijn tournée's voor het houden van policlinieken zou nagaan wie zijn (Mohammedaansche) godsdienstplichten naar behooren verricht; en degenen, die ze niet getrouw vervullen, zal hij doopwater ingeven. Bovendien zal hij hun namen opteekenen, waarna hun op de perceelen, die door rooiing van boschterrein zullen vrijkomen, een stuk grond zal worden aangewezen.Ga naar voetnoot1) Onze Consul te Djeddah wees op soortgelijke meeningen onder de hadji's, die in Mekka, Medina en Djeddah vertoeven. ‘Is het waar - vroeg er een - dat de Nederlandsche Regeering de Djawa's tot Christenen wil bekeeren?’ Zegslieden van den secretaris-drogman vertelden het volgende: ‘In 1911 zouden van Singapore aan de godsdienstleeraren op Java brochures zijn verzonden met de waarschuwing dat de Nederlandsche Regeering van plan was een groot aantal zendelingen naar Java te sturen om de Javanen, die toch eigenlijk geen Mohammedanen waren, tot Christenen te bekeeren. Aanvankelijk maakten de kiai's zich daarover niet erg ongerust, doch toen zij in den loop van 1912 hoorden dat er te Bandoeng een groot aantal - sommigen zeiden wel 30 - zendelingen uit Europa waren aangekomen en dat nog anderen naar de overige deelen van Java waren vertrokken, sloeg hun de schrik om het hart. Zij zouden daarop een collectief schrijven aan den Oelama te Mekka hebben gericht met verzoek om hulp en raad. Het antwoord | |
[pagina 453]
| |
luidde dat hulp niet kon worden geboden, maar dat zij trouw aan den Islam moesten vasthouden en bij hun gemeenten op stipte opvolging der heilige voorschriften moesten aandringen en dat in de heilige moskee zou worden gebeden om de booze plannen van de Nederlandsche Regeering te verijdelen. Inderdaad werden toen te Mekka, inzonderheid door Djawa's op meerdere dagen buitengewone gebeden verrichtGa naar voetnoot1)’. Uit het reeds genoemde feit betreffende de school te Bandoeng blijkt dat ook de gevolgde onderwijs-politiek op het ontstaan van deze stemming van wantrouwen en vrees van invloed geweest moet zijn. De Gouverneur-Generaal, die trouwens met zijn Zondagsen Passar-circulaires reeds al te veel voortvarendheid had getoond, en die in dat alles wel geacht kan worden homogeen te zijn geweest met den verantwoordelijken minister de Waal Malefijt, kan van mede-schuld daaraan moeielijk worden vrijgepleit. Het is waarschijnlijk dat de Indische pers, door hare felle artikelen, en sommige niet al te scrupuleuze elementen in den Sarikat Islam, wantrouwen en vrees van de Javaansche bevolking hebben helpen vergrooten: er is geen volksbeweging, geen volksstrooming die niet mede door zulke factoren geworden is wat zij werd. De Minister sprak niet van den Gouverneur-generaal in dit verband. Hij verdedigde daarentegen uitvoerig diens houding zoowel tegenover den Sarikat Islam als de Indische partij. Mocht blijken dat de geïnterneerden intusschen het onduldbare hunner houding en hunner uitlatingen inzagen, dan zou hij bij den Gouverneur-Generaal op clementie aandringen. Plaats en tijd ontbreken om beide bewegingen uitvoeriger te bespreken, hoezeer vooral de Sarikat Islam dat verdient. Ook de toekomstplannen van den Minister kunnen slechts even worden aangeduid. Zoowel tegenover het Christelijk Onderwijs als tegenover de zending wil hij eene vriendelijke houding bewaren. Hij komt daarmede zeker weinig in tegenspraak met de van links gevoerde verkiezings-campagne, wat daarvan karakter-verdachtmakende en scheldende anonieme brochures mogen beweren. De linkerzijde heeft willen bestrijden, niet de zending, maar de kerstening door middel van scholen, waarheen de Mohammedaan verplicht is zijne kinderen te zenden, omdat andere gelegenheid ontbreekt. Zij, in haar geheel en in haar meerderheid, bestrijdt evenmin de uitbreiding van Christelijk onderwijs, mits die niet als middel wordt | |
[pagina 454]
| |
gebezigd om de gelegenheid tot het ontvangen van neutraal onderwijs achterwege te laten. Op de plannen van den Minister voor de economische verheffing van de bevolking, zijne houding tegenover staatsexploitatie van bedrijven - waarover hij behartigenswaardige woorden zei - kan later, als hij daaromtrent nadere voorstellen doet, worden teruggekomen. Minister Pleyte heeft bewezen dat hij in het parlement een figuur is. Hij was daarbij zoo gelukkig, den indruk te vestigen dat hij het ook daarbuiten, als hij in daden zal hebben te spreken, zal wezen. F.J.W. Drion. |
|