| |
| |
| |
De onzekerheid
Door Louis Carbin.
‘He who hesitates is bossed’
American Proverb.
‘But who is it that knows the real cause of Heaven's hatred? This is why the Sage hesitates and finds it difficult to act.’
Lao Tse.
- ‘Lees!’
In de Witte 's avonds laat alleen zittende aan de leestafel werd ik ineens opgeschrikt uit mijn lectuur, doordat iemand mij plotseling een open en omgevouwen courant onder de oogen schoof, met een driftig gesproken: ‘Lees!’
Verwonderd zag ik op. Het was de oude dokter Raals.
Ik zag hem even vol in de zachte bruine oogen, die ernstig stonden achter de vage glinstering van zijn gouden lorgnet.
‘U hier?’ vroeg ik en keek weer onwillekeurig neer op de courant.
‘Lees dat!’ antwoordde hij alleen, en wees met den vinger in 't midden van een der kolommen van de Rotterdammer.
Nu had ik juist met hoofd helder makende belangstelling geheel verdiept gezeten in de lectuur van een sterk medisch getinte critiek over Karin Michaelis' ‘De gevaarlijke leeftijd’.
| |
| |
Daarom, de eerste verbazing over des dokters wonderlijke manier van doen eenmaal voorbij, groeide er dadelijk een groote ontstemdheid in me zoo lastig gehinderd te worden in mijn lectuur. Met onwil dan ook begon ik te lezen wat hij me toonde.
En werd bepaald wrevelig toen ik merkte gestoord te zijn geworden terwille van een courantenbericht, dat kennelijk tot de soort behoorde, waar alle grootsteedsche dagbladen open plekken mee opvullen, en met het geregeld lezen waarvan alle keukenmeiden en oude renteniertjes gemeenlijk hun brein plegen af te stompen.
Ik las dan, met klimmende verwondering:
‘Onze zoo bekende stadgenoote, de Hollandsche kinderschilderes Louise Bergman werd heden op de Geldersche kade overreden door een zware vracht-auto. Zij overleed onmiddellijk. Het ongeluk is niet te wijten aan onachtzaamheid van den auto-bestuurder. Ooggetuigen verklaren dat mejuffrouw Bergman haastig nog voor den vrachtwagen wilde oversteken, en dat haar dit gelukt zou zijn, als ze niet halverwege den straatweg geaarzeld had en was terug willen loopen. De autobestuurder niet verdacht op dit plotselinge stilstaan en terugloopen overreed haar juist doordat hij week voor haar eerste beweging.’
Toen ik het bericht uit had, bleef ik op de courant turen en zeide, door dit zoo toevallige toch getroffen: ‘..Tja...’
Doch dadelijk verwonderde ik mij er weer over, dat de oude dokter mij dit met zoo iets gewichtigs onder de oogen had gelegd.
‘Kende u haar dan?’
‘Ze moet voor-eergisteren zeven en veertig geworden zijn.’
Er was nu in zijn stem iets zeer weeks, dat me belangstellend deed vragen:
‘Heeft u haar toen nog gesproken?’
‘We kenden elkaar al jaren niet meer.’
De wijze waarop hij dit zeide gaf me een beklemd
| |
| |
gevoel. Wat deed de anders zoo rustig normale oude heer toch onbegrijpbaar wonderlijk. En hoewel ik het berichtje eerst gelezen had met ten naaste bij dezelfde gevoelsstompheid, die men langzamerhand jegens àl diergelijke ‘faits-divers’ betoont, begon nu toch een groeiend medelijden met dit ongelukkige toeval mijn belangstelling wakker te maken.
Zoo'n toeval dan ook dit plotselinge omdraaien, dacht ik getroffen. Kwam dit door den toon, waarop de oude heer aldoor had gesproken? Of kwam dit door de meerdere attentie waarmede ik natuurlijk ondanks mijn onwil dit bericht was begonnen te lezen? Zoodat het meer relief had gekregen, en ik langzamerhand het geval meer begon te zien?
Blijkbaar door een onwillekeurigen drang het in mijn voorstellingen ontstane beeld nader te fixeeren, begon ik nog eens te lezen.
Toen, veel sterker dan tevoren, troffen me de laatste regels.
Kwam dit, omdat Raals er nog juist met zijn vinger bij wees?
In allen gevalle, de woorden: - ‘en dat haar dit gelukt zou zijn, als ze niet halverwege den straatweg geaarzeld had en was terug willen loopen’ - deden me nu ineens het gansche verloop zóó scherp gesteld zien, dat ik onwillekeurig op deze voorstellings-verheldering reageerde met een:
‘Tja... he who hesitates is bossed’.
Langzaam nam de oude Raals de courant nu weer weg en vouwde haar ineen, zwijgend.
Er was in zijn gebaar een zweem van tevredenheid, alsof hij zich na een lange oneenigheid dan toch eindelijk in 't gelijk gesteld voelde.
Toen zei hij zwaarwichtig:
‘Dat is waarschijnlijk haar hééle ongeluk geweest.’
En het was me, of hij hier veel en veel meer mede bedoelde dan enkel dit auto-ongeluk.
‘Heeft u haar dan goed gekend vroeger?’
| |
| |
Hij zweeg.
Onwillekeurig tuurde ik weer op het tijdschriftartikel, dat ik zoo sterk belangstellend had zitten lezen.
‘Zeven en veertig, zei u dat niet?’ viel me ineens in.
‘Ja...’ hoorde ik hem werktuigelijk zeggen.
‘Net de gevaarlijke leeftijd....’ mompelde ik, turend op de lettertjes voor me.
Hij zweeg.
Verwonderd keek ik op. Hij stond in gedachten voor zich uit te staren met opgetrokken wenkbrauwen. 't Was blijkbaar niet tot hem doorgedrongen wat ik zei. Hij stond doodstil, geheel vervuld van herinneringen.
‘Heeft u haar dan goed gekend vroeger?’ drong ik aan, nu toch werkelijk nieuwsgierig.
Hij zweeg. Even keek hij op me neer en zag ik hem vol in de zachte, bruine oogen die ernstig stonden achter de vage glinstering van zijn gouden lorgnet.
Dan ineens omziend naar den schemerigen zaalhoek, waar een sofa stond, zeide hij expansief:
‘Kom mee, ik zal 't je vertellen’.
Nu hadden de omstandigheden het de laatste jaren medegebracht, dat de oude Raals en ik elkander bij een gemeenschappelijk verwante familie geregeld intiem ontmoetten. Hij had me meer dingen uit zijn leven verteld, waarbij ik me er altijd over verwonderde, waarom hij juist mij voor die confidenties scheen uit te kiezen. Zoo waren we langzamerhand vrienden geworden, zooals een vader en een zoon dat zouden kunnen zijn.
Bovendien bleken onze naturen in veel dingen verwant.
Eenmaal in het hoekje naast elkander begon hij dan:
‘Ze was een Indische. Dat wil zeggen in Indië geboren uit Europeesche ouders. Je weet, dat ik in mijn jonge jaren officier van gezondheid in den Oost ben geweest. Toen ik haar leerde kennen, was ze negentien. Ze was toen mooi met haar rossige haar en haar groote, brandend goudbruine oogen, en haar blanke teint. Trouwens ze is nog... was nog mooi. Wat zeg je? Och dat portret op Pulchri
| |
| |
meen je? Dan heb je te veel gelet op den weemoed, die gegroefd is om haar mond, en het losse nonchalante van haar kapsel.... en dan ze liep op dat portret toch tegen de vijftig.... Nee.... nee.... 't wás een mooie vrouw, toen als jong meisje, klein als ze was, had ze toch al dat statige en statueske’. -
Raals zweeg een oogenblik, in gedachten verloren.
Ik herinnerde me nu wel meer portretten van haar gezien te hebben. Zij was een beroemdheid als schilderes van kinderen. De indruk echter van haar uiterlijk, dien ik door die photo's had gekregen, klopte heelemaal niet met de figuur, die Raals' woorden onwillekeurig voor mijn verbeelding deden oprijzen. Even was ik daarom begonnen te opponeeren, doch het beslist afwijzende gebaar van hem en de toon, waarop hij sprak, deden me verder zwijgzaam toeluisteren.
‘- 't Was in Batavia -’ ging hij ineens door - ‘haar vader was er rechterlijk ambtenaar. Man met een goede positie. Zij was pas uit Europa terug. Ze schilderde toen al.... was op de teekenacademie geweest.... was wat je noemt veel-belovend. Maar de groote ernst, die den kunstenaar maakt, die ontbrak nog.... natuurlijk trouwens. Wat zeg je?.... niet natuurlijk? Kom, een vrouw.... een meisje? Wat zeg je? Och jawel, je hebt ze, werkelijk artiesten onder de jonge vrouwen.... zeker.... maar in allen gevalle.... nee.... ik geloof niet dat er toen dat, er toen dat al bij haar inzat, vat je? Och ik weet 't ook wel.... ik weet 't ook wel.... hoe dat in haar gekomen is....’
Er was even een pauze. Ik wachtte. Hij staarde, in herinneringen verloren, voor zich uit. Dan ging hij door, dof van stem.
- ‘We vonden haar allemaal mooi toen. Al de jongelui van het garnizoen dwarrelden dadelijk om haar heen. En zij? Och ze was zoo eens echt een paar maandjes over bij den ouden heer - (hij was weduwnaar) - om eens pret te maken. Ze zou weer in Europa door studeeren, heel serieus. Maar nu kwam ze om eens wat niets te doen.
| |
| |
Ze scheen wel hard gewerkt te hebben en weinig uit te zijn gegaan. Je kon zien, dat ze er iets vermakelijks alleen nog maar in vond altijd zoo'n stoet om zich heen te hebben. 't Was altijd een geconcurreer in aardig zijn, hoffelijk zijn en charmant doen van je welste. Eigenlijk ergerde me dit. Dat ik er soms zoo goed en zoo kwaad als 't ging aan mede trachtte te doen, gaf me vaak een lamlendig gevoel. Een gevoel van degeneratie eigenlijk. Het deed me telkens denken aan Gourmont's uitdrukking.... les boucs et les taureaux qui entremêlent leurs cornes et luttent pour la conquête des femelles.... Walgelijk.... mijlen terug ten opzichte van den komenden Uebermensch, voel je?....
- Bovendien als je een vrouw liefhebt hè? dan doet het zeer te zien hoe ze 't vriendelijkst en 't aardigst is tegen dengeen, die de leukste praatjes over zich heeft en de captiveerendste maniertjes. Toch, ondanks dat, had ik soms de gewaarwording dat ze au fond wel veel voor me voelde. Verbeelding misschien? Misschien ook niet. Je kunt ook nooit in een ander zien. Wat kun je weten, wat een ander voelt of denkt? Soms dacht ik het. Als 't toeval trof, konden we soms samen heel prettig ernstig over sommige levensdingen zitten praten. Zoo jong als ze was, had ze een kijk op het leven, die me aanstond.
Den strikt persoonlijken kijk van een zeer individualistisch karakter.
Dat kwam dan zoo wel eens voor op Concordia, de societeit daar, waar we vaak danspartijen hadden in dien tijd. Maar zooals het dan altijd gaat hè, je zit niet lang alleen met iemand, die zoo in trek is. Dadelijk kwam er gewoonlijk weer iemand anders bij. 't Gewone verschijnsel. Dan voelde ik me onmiddellijk stug en saai worden. Je kent dat misschien? Of ben je zelf een flirt? Ik zag je nog weinig met meisjes. Maar dat doet er ook niet toe. Je zult 't wel kennen: 't gewone verschijnsel. Die er bij kwam, daar voelde je van hoe hij al een of ander leuk complimenteus aanspraakje vooruit bedacht had, en onmiddellijk zijn best deed haar aandacht geheel te accapareeren. En dat ging dan vlot genoeg - mijn groote grief vat je?...
| |
| |
Ik begreep niet hoe dat kon, hoe ze zoo vlug van het ernstige en belangwekkende kon overvliegen op het vroolijke en futiele... 't gaf me altijd de gewaarwording: o, ze is blij van het zware geteem af te komen....
Tja, zoo dacht ik toen. Ik was net even dertig, had niet veel benul van vrouwen. Maakte me inwendig boos op haar... vergat dat ze net negentien was en het gevoel had zoo voor haar pure pleizier eens op stap te zijn. Vergat dat ze waarschijnlijk aan huwelijk en al zulk soort dingen nog niet dacht. Ze had geen moeder meer, moet je denken.
Bovendien maakte ik me dààrom dubbel boos op haar, omdat het meestal mijn tegenstander mijn door haar, geloof ik, wel als zoodanig erkende tegenstander was, die vaak een intiemer gesprek kwam breken... Tegenstander, versta-je dat?... ja... les boucs et les taureaux... natuurlijk.
En ik had daar geen wapen tegen. Ik kon niet wanneer hij vroolijk grappenmakend met haar bezig was er bij gaan zitten en mijn karakter laten winnen. Voel je niet?
Kijk, in 't leven wordt de vroolijkheid gauw door den ernst verdreven, maar op partijen wordt de ernst niet toegelaten. Wie hem daar ongevraagd brengen wil, is spellebreker.
Nu kwam er nog bij, dat mijn tegenstander mijn vriend was. Beiden ongetrouwd, schoolmakkers van vroeger, hij luitenant en ik militaire dokter, waren we voor de gezelligheid samen gaan wonen.
Uiterlijk waren we ook de grootste contrasten. Hij was een echte mooie kerel, slanke, rijzige figuur, zoo heelemaal het type van den Simplicissimus-dandy-officier.
Ik droeg toen al mijn lorgnet. Wat heb ik dat ding vervloekt. Tja, er was eigenlijk heelemaal iets wonderlijks in dat samenwonen van ons. Het ging perfect. En toch waren we de grootste contrasten die er op twee beenen rondliepen. Hij ging nog al uit, je begrijpt wat ik bedoel, vrouwen en zoo; - hij dacht weinig over het leven na, leefde eigenlijk zoo'n beetje met de onbewustheid van een
| |
| |
mooi jong dier. Ik kon wel aan Louise merken, zooals ze soms naar hem keek, dat ze waarschijnlijk een soort artistiek plezier had hem te zien gaan, bewegen en gebaren.
Ik vat nu nog niet, dat ze hem toen niet gekozen heeft. Daarom heb ik later wel eens gedacht: zou ze meer voor mij gevoeld hebben dan ik toen durfde gelooven? Maar je kunt niet in iemand kijken hè?
Wij, hij en ik, we erkenden elkaar nooit precies wat we wilden. Hoewel we altijd over haar spraken, als had de een den ander het wèl gezegd.
Nog hoor ik hem bijvoorbeeld, kwasi lauw doende over haar, zeggen:
‘Ja man... een meisje is een meisje... naderhand wordt ze wel ernstig... maar nu moet je je wat aanpassen bij haar jeugd... wil je tenminste...’
Dan onderbrak ik hem gewoonlijk met iets van: ‘O 't ligt niet in mijn bedoeling hoor, maar zooals jij met haar omspringt geloof ik niet dat ze je tot wat ernstigs zal laten komen...’
Dit was gewoonlijk 's avonds laat naar huis wandelende van de een of andere partij. Geweldig zoo kwasi objectief als we toen deden. Maar ik kon gewoonlijk zoo'n avond niet in slaap komen en hoorde hem soms nog laat in zijn kamer heen en weer loopen...
Onze strijd duurde lang. Ja, je licht je hoofd op. Dat woord strijd, hè? Altijd dus les boucs et les taureaux qui entremêlent leurs cornes, hè? Ja altijd. Dat is wat als een kanker aan mijn liefde voor haar is blijven knagen. Dat zij... zìj, vat je, zich zoo tot la femelle kon verlagen. Want dat kan ik me niet verhelen, je kon soms merken dat ze er plezier in had ons elkander zoo te zien bestrijden met onze bovendien krankzinnig ongelijke wapens. Ja, de wrok zit nog diep... nog diep... zelfs nu... nu ze dood is...’
De oude man zweeg, plotseling, als met een schrikje.
- ‘Maar dokter,’ kwam ik ‘kom kom, is dat nu niet wat overdreven, u zegt zelf: ze was een jong ding en dacht nog niet over huwelijk en zoo, en ze was voor haar pure
| |
| |
pleizier eens een tijdje over. Ze zal niet eens begrepen hebben wat er allemaal aan de hand was!’
- ‘Je hebt misschien wel gelijk.’
- ‘Is hij’ trachtte ik nu het verdere verloop te raden, ‘nog met haar geëngageerd geweest, die ander?’
- ‘Stil. Je zult wel hooren, hoe 't liep. Nee dat niet. Op een avond, het was een bal in de burgersocieteit ‘Harmonie’, zat ik in den tuin met haar te praten na een dans. Ik had 't over een of ander mooi boek. Ze had intuïtief een goeie literaire smaak, is dan ook artieste gebleken, hè.
Daar kwam me natuurlijk al gauw mijn concurrent op mijn dak. Hij hoorde toevallig waar we over praatten, en bromde zooiets van: ‘geef me maar liever zoo'n Engelsche love-story’.
Ze schoot dadelijk in een lach. Ze lachte altijd dadelijk wanneer hij begon. Ze was het heelemaal niet met hem eens, beweerde ze. Dat deed me genoegen. Ik had dadelijk iets tegen geredeneerd van romantisch gedoe, en voelde me een beetje in de winnende hand door haar oordeel dat in mijn geest viel en hem een beetje deconcerteerde.
Hij vroeg waarom niet. Zij vond, beweerde ze, dat het er zoo prozaïsch in toeging. Nou toen was 't mijn beurt om er kop noch staart aan te vinden. We uitten allebei eendrachtiglijk onze verbazing, die ieder van een tegenovergestelden kant kwam, vat je? Ze vond ze zoo ordinair al die gewone liefdesgeschiedenissen met hindernissen, die altijd goed genomen werden. En ze spotte een beetje met uitdrukkingen als: ‘wil je mijn lief vrouwtje worden?’ en ‘“ja” lispelde ze aan zijn breede borst’.
Alle menschen, die ze kende, hadden elkaar waarschijnlijk zoo gekregen, ze vond 't om wee van te worden. Hoe ze 't dan wel wou? Dat wist ze niet, maar dat afgezaagde was om wee van te worden.
We zaten natuurlijk met zijn tweeën een beetje suf te kijken, tot hij den inval had te vragen: ‘wou u 't dan omgekeerd hebben?’ Hij vroeg het lachend, als meende hij iets bijzonder grappigs te debiteeren.
| |
| |
Weet je wat ze toen antwoordde? ‘Dat zou nog zoo gek niet zijn.’
Maar ze sloeg onmiddellijk weer in een luiden lach over en beweerde iets van: maar dat weet ik niet hoor, 't interesseert me niet genoeg.
Ik zie nog hoe ze toen spottend ieder van ons even in de oogen zag.
Ik hield niet van haar lach. Als ze ernstig keek, waren haar donkere oogen als fluweel, als ze lachte hard als gitten.
Hij, hij lachte mee, natuurlijk, en zei dat hij dan wel iets anders wist. Ze was dadelijk kinderlijk nieuwsgierig.
Zie je dat voel ik nu; 't was 't jonge kind nog in haar, dat nu eenmaal al 't ernstige nog zoolang op zij beliefde te duwen.
Lachend tegen mij beweerde hij toen, dat je 't een of ander teeken zou kunnen afspreken. Een of andere bloem, die de uitverkorene moest dragen om te kennen te geven dat ze den schenker haar hart zou gunnen.
Maar ze vond bloemen symbolen van vergankelijkheid. Toen opperde hij een of ander sieraad. Vroolijk beweerde ze dat dàt al héél gevaarlijk zou zijn. Want als 't meisje van verschillenden móóie sieraden kreeg, dan kon 't wel eens veel te moeilijk voor haar zijn ze niet allemaal aan te doen! Dat zou me een verwarring geven, meende ze.
Tegelijk stond ze op. Een danseur kwam haar halen, had haar overal gezocht, beweerde hij. Klets natuurlijk. Hè, ik zie nog hoe ze bij 't wegloopen over haar schouder ons toelachte, en zooiets zei van:
‘Bedenk maar wat anders onderwijl, dit is niet goed.’
Precies zoo.
Ja, zoo waren we dan met z'n tweeën altijd om haar heen. Wat ze er zelf precies van dacht, heb ik nooit begrepen. Maar ieder ander begon zich meer en meer terug te trekken. Achteraf beschouwd, geloof ik, dat men toen overtuigd was, dat alleen een van ons tweeën kans had en dat ze vóór haar vertrek van haar keuze wel zou doen blijken. Ik geloof dat men algemeen dacht, dat de zaak al heel ver gevorderd stond, dat minstens ieder van ons zich al half
| |
| |
gedeclareerd had en ze ons als een volleerde coquette eerst eens een tijdje aan 't lijntje wou houden.
Doch dat was niet waar. 't Was zoo'n kind soms. 't Waren wij, die aarzelden. Om elkaar. Niet terwille van elkaar, maar om elkaar ter wille van onze susceptibiliteit. Onze ijdelheid was bang gekwetst te worden door het bemerken, dat de ander grooter invloed had gehad.
Toch was langzamerhand in ons gedachtenleven trouwen en haar één geworden. Zóó, dat we vermoedelijk toen zelf niet zouden hebben kunnen beseffen, hoe ons optreden haar onze diepere bedoelingen eigenlijk al heel weinig toonde.
Eindelijk zijn we dan tot iets beslissends overgegaan. Zoo meenden we toen, stomme stumpers die we waren.
Het begon tegen het eind te loopen. Weldra zou ze over een paar dagen naar Europa gaan. Studeeren in Brussel bij de een of andere beroemdheid. Ze praatte daar soms zoo kinderlijk opgewekt over, dat we alles opgaven. Doch een ander oogenblik kon ze zoo ernstig het hebben over het snelle voorbijgaan van leuke dagen, dat onze moed weer rees.
Den avond vóór de afscheidspartij, die toevallig net op haar verjaardag viel, zaten we met zijn tweeën in ons huis te koekeloeren.
Ik herinner het me nog precies. Hij opperde ineens zonder aanleiding het idee een souvenir te koopen. Ik erkende toen dat ik al een armband voor haar had gekocht. Hij bleek hetzelfde gedaan te hebben. We vergeleken onze inkoopen. De zijne was rijker bewerkt dan de mijne, die van mij mooier door eenvoud. Toen vroeg hij wat hij nog nooit gedaan had:
‘Wil je haar dan vragen?’ Ik antwoordde daar niets op; alleen zei ik ‘jij ook’. En voegde er nog aan toe om door te praten en hem niet iets meer te laten vragen, dat het vermoedelijk geen zware keus voor haar zou worden, want dat ze hem, geloof ik, al heel graag mocht en het liefst met hem danste.
Hij knikte zwijgend; ernstig. Ik geloof dat hij er eigenlijk zelf meer en meer ook zoo over was gaan denken.
| |
| |
Toen hadden we 't er over dat we nu net deden, wat hij toentertijd voor de grap had voorgesteld. En ik uitte mijn twijfel, of ze ze niet allebei aan zou doen.
Hij vroeg of ik dwaas was, dat ze toch waarachtig wel zou begrijpen waar het om ging.
Toch opponeerde ik nog telkens. Ik vond het toen, terecht, al te romantisch, te gezocht. Maar hij praatte het uit mijn hoofd. Ik berustte; ik wou ook wel zoo iets. We waren net gek. Nu op 't oogenblik kan ik je absoluut op geen enkele manier duidelijk verklaren, hoe we tot die dwaasheid kwamen. We waren net gek, net gek. We hebben haar 's ochtends de twee armbanden laten brengen. Ieder van ons met een woordje er bij. Ieder zooiets van ‘als u deze bracelet draagt, zal ik weten, dat ik uit 't oog maar niet uit 't hart zal raken’. Tenminste een paar zinnetjes van die strekking, veel te vlak gesteld natuurlijk.
Allerdwaast, bovendien dom, oliedom. We deden het samen, we waren huisgenooten, dorsten tegenover elkander niet duidelijker te zijn. Vroegen elkaar, argwanend dat de ander meer zou zetten: ‘zou 't zoo gaan?’
Ik hoef je niet te vertellen, dat ze natuurlijk en hèèl natuurlijk dien avond beide armbanden aanhad. Allebei aan haar rechterpols. 't Gekke was: we hadden ieder afzonderlijk ingekocht, en de braceletten waren als gekozen om samen te dragen.
En ze ontving ons lachend, versta je? Versta je dat? En we hebben allebei vroolijk lachend meegedaan. Dat is geloof ik zoo de natuur van ons menschen, om maar stomweg te lachen, als je heele rommel in elkander dondert.
Ja, ik heb later in den avond nog tegen haar gezegd, zooiets van: ‘symbool van de twee onafscheidelijke vrienden van je’.
Vrienden zei ik, God beter' 't. Ze lachte. Versta je? ze lachte. Oprecht geloof ik. O, ik voel wat je nu denkt. Je vindt 't een krankzinnig gedoe. Dat was 't ook. Dat was 't ook. Maar.... 't is zoo gebeurd. O nee, ik geloof nu zeker niet, dat ze toendertijd er ook maar iets van snapte.
| |
| |
Snapte hoe diep bij een man een ongeuit gevoel kan zitten, terwijl hij er lachend en dwaas over doet.
Maar dat konden wij ons niet voorstellen.
Op 't eind van den avond waren we geloof ik woedend. Woedend op haar, op iedereen, op elkaar. Ik hoor hem nog onder het naar huis gaan vloeken en tegen me snauwen, dat hij niet naar de boot zou gaan. Waarop ik dadelijk hoonde, dat ik al gezegd had door dienst verhinderd te zijn.
‘Ze heeft ons leelijk bij den neus gehad,’ beweerde hij nog. Ik zei boos tegen hem, dat zij dan toch in allen gevalle wel het fijne gevoel had kunnen hebben geen van beide aan te doen.
Dat meende ik en dat meen ik nog.
Trouwens het was de eerste en laatste keer dat ik een armband gaf. Ik had 't au fond eigenlijk nooit gewild. Gek idee van me, maar ik vind er voor een vrouw iets vernederends in, net als dat gedoe met ringen. 't Doet me altijd aan als in boeien slaan, na koopen. 't Past zoo meer bij den voorhistorischen tijd, toen de vrouw nog puur bezit was....’
De oude heer zweeg even, zinnend. Dan ten laatste zei hij nog:
- ‘Nee.... maar in allen gevalle, dàt had ze niet moeten doen’.
Raals zweeg, bleef zwijgen. Ik zat hem een beetje kluchtig aan te kijken. In gedachten verloren staarde hij echter voor zich uit. Een oogenblik had ik lust te lachen. Doch zijn goedige gezicht stond nog zoo somber, en zoo ernstig, dat ik het tragische voor hem me toch wat meer begon in te denken.
Eindelijk vroeg ik, om blijk te geven dat ik met aandacht geluisterd had:
‘Maar zou het niet een onzekerheid geweest zijn?’
‘Welke?’ vroeg hij, ‘hoe meen je?.... onzekerheid wie.... of onzekerheid wat?’
‘Alles zoo'n beetje’, kon ik niet nalaten te glimlachen.
‘Zou je denken?’
| |
| |
‘Misschien’.
‘Ja.... misschien.... heb ik ook gedacht.... denk 't nu nog.... Dan heb ik toch ook gelijk dat onzekerheid haar heele ongeluk was, net zooals nu’.
‘Haar hèèle ongeluk?’
Verwonderd zag ik naar zijn gezicht. Omdat ze hem niet getrouwd had? Dat was toch wel wat sterk.
‘Ja....’ zei hij doodernstig.... ‘we hebben haar nooit meer gezien of gesproken.... en ze is ongetrouwd gebleven.’
‘Acht u dat een ongeluk?’
‘Een vrouw....’
‘Artieste!’
‘Ja man, maar bedenk, wat heeft haar haar roem gebracht? Haar kinderportretten. Wat heeft blijkbaar haar kunst zoo omhoog gestuwd? Een diep sentiment niet waar? Heb je de leedgroeven om haar mond gezien?.... op dat portret van haar op Pulchri?’
‘Gemankeerd moederschap? Zoekt u het nu werkelijk niet wat ver?’
‘Nee...’
Even dacht ik na. Begreep nu wel zoo'n beetje wat hij bedoelde en vroeg daarom:
‘Zooals, meent u, wel meer een artistiek temperament door de spanning van een hevig verlangen tot bijzonder werk gedreven wordt? Bedoelt u dat? Dat ze daarom of liever daardóór de kinderziel zoo goed vatte? Ouder wordende dan, hè... en niet..........................?
Daar ben ik van overtuigd!’
‘Maar waarom zou ze dan niet getrouwd zijn?... later?... met iemand anders... gelooft u dan... gelooft u...’ begon ik te aarzelen.
‘We zijn immers geen van tweeën aan de boot geweest vertelde ik je al... men heeft misschien gebabbeld... en ze is immers een diepe natuur gebleken...’
‘Denkt u dan?’
‘Ja... dat ze toen later is begonnen te begrijpen en dat nog sluimerende diepere gevoelens wèl bij haar aan- | |
| |
wezig waren.... onbewust.... later bewust geworden.’
‘Maar voor wien?’
‘Dat is 't 'm juist.’
‘Is hij getrouwd die ander?’
‘Ook niet... toevallig of niet toevallig... net zoo min als ik... hij zit nog in Indië.’
Even was er een zwijgen.
‘Maar heeft u dan hier later in Holland de kennismaking met haar niet hernieuwd?’
‘Nee, nee, nee...’ viel de oude heer ineens driftig uit. Zóó driftig, dat ik niet verder durfde vragen. Ik begreep hem niet goed.
Alleen zeide ik onwillekeurig: ‘he who hesitates is bossed’.
De oude Raals gaf geen antwoord. Hoorde me geloof ik niet.
Toen herinnerde ik me die woorden ook gezegd te hebben, na het lezen van het courantenbericht.
Het aangehouden zwijgen van den ouden heer maakte me wat verlegen. Ik had de behoefte iets te zeggen, maar wist niet wat. Voor ons op het leege ronde-tafeltje lag de courant.
Om me een houding te geven vouwde ik haar open. Het berichtje zag ik weer dadelijk. Onwillekeurig begon ik 't weer te lezen.
Toen ik 't uit had, tuurde ik naar de ramen aan de overzijde, waar ik buiten schemerig het verlichte plein zag liggen.
Gedachten-verloren tuurde ik voor me uit. En schrok ineens van de buitengewone helderheid, waarmede voor mijn innerlijk aanschouwen de voorstelling van het ongeluk herrees.
Ik schrok. Ik zàg 't gebeuren. Ik zàg het. Vreemd, vreemd zoo scherp ik het zag. Ik verloor alle gewaarwording van mijn omgeving. Als in een duidelijken droom zàg ik. Daar was de menschendrukke Geldersche Kade, daar kwam een groote zware vrachtauto aandreunen te midden van het rumoerige handelsgewoel. Daar draalde
| |
| |
klein als verloren in de onverschillige menigte, als verloren in het leven, een vrouwefiguur op de stoep. Ze keek naar de auto. Ik kon geen gezicht zien. In de gestalte was een houding van wanhopige verslagenheid. Iets van een ongelukkig vogeltje gefascineerd door slangenblik. Toen ineens liep ze naar voren. Ze liep tot snel voor de auto. Ik zag de auto zwaar log wijken. Mijn hart kneep samen. Ze dráálde. Ze liep terug. Ze...
't Beeld was weg. - Ineens weg. - Ik zag weer de ramen, en daardoor het schemerig verlichte plein.
Ik zat nog als inwendig verlamd. Beangst over wat ik daar met mijn gevoel had bijgewoond. Het deed verschrikkelijk anders aan dan de voorstelling die de courant me tevoren had gegeven. Hoe kwam dat? Er was al zoo iets vreemd wanhopigs geweest in de vrouwefiguur, toen ze draalde op de stoep. Moedwil, moedwil, bonsde het aldoor door mijn hersens. Waarom had ik dat zoo gezien? Wàt had ik eigenlijk gezien? Wat beteekende dat? Wat moest dat? Plotseling in de stilte naast me hoorde ik den dokter zeggen:
‘Ze was nog maar zeven-en-veertig.. voor-eergisteren..’
Dadelijk raakte ik in een wonderlijk nerveusen toestand. 't Was of hij me inwendig met die woorden een stoot had gegeven.
Toch had hij ze rustig voor zich heen gezegd. Het was ook heel natuurlijk dat hij op deze gedachte weer terugkwam. Er was iets aandoenlijks in zijn nog altijd zoo precies weten van haar leeftijd en jaardag. Maar mij bracht het in een buitengewoon nerveusen toestand. O, de echo, die deze woorden ineens opriepen!
Want met een gevoel van intense beklemdheid hoorde ik mezelf weer vragen, toen, in 't begin: ‘Zeven-en-veertig was ze, zei u dat niet?’ en hoorde ik me weer mompelen: ‘net de gevaarlijke leeftijd.’
Ik trachtte 't van me af te duwen. 't Was toch te dwaas zoo gëimpressioneerd te worden door het toevallig samentreffen van zijn verhaal en dat tijdschriftartikel over de diepgaande zenuwstoringen en gemoeds-verslagenheid
| |
| |
in die jaren bij een vrouw. 't Was te dwaas. Enkel om zoo'n toevallige coïncidentie. Maar de beklemmende gewaarwording door wat ik me verbeeld had te zien - in droom? in trance? - liet haar greep niet los en knelde mijn hart.
Trouwens wat waarborgde me dat het toeval was geweest? Wat waarborgde me dit? Maar het was immers door ooggetuigen gezien! 't Was immers door aarzelen gebeurd! Maar ik twijfelde, want wat waarborgde me dit?
Als zelf-berustiging, als om met een verzuchting me zelf wat te ontspannen, herhaalde ik ten laatste nog eens hardop:
‘Tja... who hesitates is bossed’.
Doch de klank van mijn stem was onzeker.
Dit scheen den ouden Raals te doen ontwaken. Tenminste hij hief het hoofd alsof hij wat zeggen wilde. Van mijn plotselinge wonderlijke gemoedsbeklemming had hij schijnbaar niets gemerkt. Gelukkig maar. Gelukkig misschien voor hem. Hij ging enkel op in eigen leed. Gevoelde zich nu ook blijkbaar geprikkeld door mijn gezegde als maakte ik hem zelf er een verwijt mede.
Tenminste hij zei wat boos:
‘Jawel.... he who hesitates is bossed,.... dat heb je me nu al genoeg gezegd. .. ik kan zien dat je jong bent, en nog weinig ondervonden hebt. Je hebt daar de spreuk dan ook van een jong volk.... het oude volk laat Lao Tse zeggen: the sage hesitates and finds it difficult to act.’
‘Daar komt een mensch er toch nooit mee.’
‘Gelijk heb je.... gelijk heb je jongmensch.... wij, we zijn met z'n drieën nergens beland... gelijk heb je... maar ik vraag je, wat waarborgt je ... hè... wat waarborgt je ja... wat is er?...’
Verschrikt had ik even een onwillekeurige handbeweging gemaakt. Ik knikte zwijgend om door te gaan.
‘Ja zeker, ik vraag je... wat waarborgt jou hè?... dat als ze dan gekozen had ten laatste, dat ze dan niet naderhand, eenmaal getrouwd, bij het ondervinden van de vele nuchterheden van het dagelijksche leven, zou zijn gaan
| |
| |
denken... had ik maar den ander genomen? Wat waarborgt jou dat, want ze was romantisch... zeg op alsjeblieft?’
Ik zweeg. Ik zat weer te denken aan wat ik had gezíén. Te denken aan mijn twijfelingen, die ik niet tegen hem dorst uiten, en die me vlak achter de lippen lagen. Moedwil? Toeval? Wat was het geweest?
Stijf hield ik mijn mond dicht geklemd.
‘Nou zeg op!’ herhaalde hij en keek me nijdig aan.
Om dan echter met iets van tevredenheid me oudheerig goedkeurend toe te knikken, toen ik ten slotte, feitelijk als antwoord op eigen vragen, maar gelaten zei:
‘Niets... niets... wie zal 't zeggen?’
‘O zoo... wat kan je dan ook trouwens ooit weten, van wat er in een ander omgaat?’
‘Niets.’ - |
|