Onze Eeuw. Jaargang 13
(1913)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Nabetrachting
| |
[pagina 326]
| |
dige ellende is geweest, doch ook zijn goede kanten heeft gehad. Men heeft met name de groote diensten erkend, die het Fransche bewind na de annexatie aan ons volksleven, onze administratie vooral, heeft bewezen. Toen in den grooten historischen optocht in Den Haag, dien men een levende les in onze volkshistorie heeft genoemd, koning Lodewijk èn Napoleon zelf zouden worden opgenomen, hebben sommigen een oogenblik gevreesd voor vijandige demonstraties tegen de Fransche overheerschers: niets is daarvan gebleken en men heeft met historisch inzicht gevoeld, dat ook deze periode in onze volksgeschiedenis thuis behoort en als zoodanig moet worden geaccepteerd. Men heeft leeren inzien, dat de ondergang van een historisch geworden verleden niet zonder hevige schokken, zonder volkslijden kan plaats hebben, dat een nieuwe toestand niet zonder bittere smart kan geboren worden. Men heeft de daden der vaderen van 1813 niet langer als heroïeke feiten bezongen; men heeft ze leeren beschouwen met een helderen blik en de menschelijke opvattingen van toen als zoodanig leeren begrijpen. Wie de hooggestemde feestklanken van 1863 met de feestviering van 1913 vergelijkt, zal dadelijk zien, hoe zeer men in historischen kijk op het vóór een eeuw gebeurde is vooruitgegaan. De geschiedkundigen mogen zich verheugen bij het constateeren van deze feiten, die aantoonen, dat hun werk en dat hunner voorgangers in de verloopen vijftig jaren op de algemeene historische opvatting ten onzent een belangrijken invloed ten goede heeft geoefend en met dankbaarheid denken zij thans aan de werkzaamheid van Jorissen, die met kracht en talent den weg heeft gebaand voor het historisch onderzoek ten onzent, met dankbaarheid ook aan die van Colenbrander, die na Jorissen het meest heeft gedaan om de bronnen van de kennis van het tijdvak op te zoeken en toegankelijk te maken. Maar niet alleen wat er in 1813 gebeurd is en wat er onmiddellijk aan is voorafgegaan, gaf stof tot feestviering en herdenking, De centrale commissie, die zich gevormd had, stelde zich allereerst ten doel om landzaat en vreemdeling te laten zien, wat er van het Nederland van 1813 | |
[pagina 327]
| |
op allerlei gebied een eeuw later geworden is. Niet alleen historische tentoonstellingen, die wereldlijke en kerkelijke kunst van vroeger dagen nader tot allen moesten brengen maar die even goed in andere jaren zouden hebben gepast, doch vooral tentoonstellingen tot toelichting van onze tegenwoordige plaats in de wereld van handel en verkeer, van landbouw en nijverheid, zijn op talentvolle wijze georganiseerd geworden. Er is met animo feestgevierd bij de herdenking van dat alles, er is kostbaar materiaal van studie bijeengebracht teneinde het toen gebeurde op de rechte waarde te kunnen schatten; er is op allerlei gebied getoond, wat Nederland thans is en thans vermag. Maar er zijn ook andere klanken gehoord. Er zijn er onder ons, die zich aan alle feestviering hebben willen onttrekken, er mede hebben gespot, ja met bitteren ernst op het ongepaste dezer feestviering hebben gewezen. Men kan daarbij denken aan de gewone gevolgen van een reactie in waardeering van feiten, een reactie tegen vroegere opvattingen, die zoo licht overslaat in verguizing van het vroeger aangebedene. De oorzaak van zulk een houding is echter bij velen natuurlijk een kwestie van temperament. Er zijn altijd van die menschen, die behoefte hebben om een domper te zetten op alle uitingen van nationale geestdrift, van nationale dankbaarheid, van opgewekt nationaal gevoel. Zij plegen dan te spreken van chauvinisme, van lintjesjacht, van bestuurswellust, van vorstenvleierijen, van dikbuikige zelfvoldaanheid. Met dergelijke menschen valt niet te redeneeren: men dient ze te nemen zwartgallig als ze zijn en hunne aanmerkingen met schouderophalen te beantwoorden. Anderen hebben het daarbij niet gelaten. Zij hebben met een zwaar gebaar van studie en kennis, dat zoo goed staat en zoo'n indruk maakt, uit het met wapenen van allerlei soort en kaliber gevulde arsenaal der historie triomfantelijk, of nog beter met een droeve schaduw op het gelaat, de ‘bewijzen’ voor den dag gehaald.... dat men zich over het gebeurde in November 1813 eerder heeft te | |
[pagina 328]
| |
schamen dan er op te roemen. Heeft niet een uitnemende kenner van het tijdvak gezegd, dat het standbeeld der Nederlandsche Maagd met voorzichtig op den mond gelegden vinger de beste uitbeelding zou zijn van den Nederlandschen volksgeest dier dagen? Heeft niet Busken Huet, heeft niet Potgieter, heeft niet Geel, heeft niet Multatuli moeten spreken van den vervloekten Jan Saliegeest, die in en na 1813 ten onzent heerschte? Vergelijkt eens - zoo zeggen zij - den in Noordduitschland ontstanen volksopstand met wat men onzen ‘opstand’ gelieft te noemen; en daar wordt niet eens zoo'n kabaal gemaakt! Tollens ‘Neerlands bloed’ en Van der Palm's goed geschreven maar ietwat opgeschroefd ‘Gedenkschrift’ hebben een valsche traditie gevestigd - zoo verkondigen zij - leest bij Duitsche schrijvers wat er werkelijk geschied is, hoe men niets ‘gewaagd’ heeft, maar eenvoudig zich door de Bondgenooten, door Bülow's Pruisen en Wernigerode's Kozakken heeft ‘laten’ bevrijden. En wil men het absoluut ‘gooien’ op onzen ‘voortreffelijken’ tegenwoordigen toestand, let - zoo roepen zij - op de donkere schaduwen van het heden, op de heerschende wantoestanden, op den achteruitgang van godsdienst en zedelijkheid, op wat hier aan alle kanten ontbreekt, op onze onvoldoende weerkracht, op onze drukkende lasten, op onzen misselijken partijstrijd, op wat niet al! Op die laatste opmerkingen waren de Entos en de andere actueele tentoonstellingen zeker het beste antwoord, dat gegeven kan worden, en overigens is wederom het zwartgallige temperament dezer haters van eigen tijd, dezer onverbeterlijke zelfkwellers, voor een deel verantwoordelijk voor dergelijke uitingen. Wie even om zich heen ziet, zal moeten erkennen, dat wij sedert 40 jaren Jan Salie achter de deur, zoo niet de deur uit hebben gezet, dat wij op allerlei gebied reuzenschreden hebben gedaan, dat Nederland op allerlei gebied een hooge plaats inneemt onder de kleine staten van Europa, dat onze welvaart absoluut en betrekkelijk aanzienlijk grooter is dan zij in den besten tijd onzer Republiek is geweest. Wie een zwarten bril opzet en dan zijn natuurgenooten verwijt, dat alles duister is, kan moeilijk | |
[pagina 329]
| |
anders tot rede gebracht worden dan door den raad om dien ongelukkigen bril af te zetten. Maar wat is er dan van Jorissen, wiens meening over 1813 steeds van die zijde wordt aangehaald? Wat van Duitsche schrijvers als Treitschke en anderen, vooral militaire, historici? Ik heb Jorissen gekend, goed gekend, geloof ik, en hoog gewaardeerd. Hij was een uitnemend werkzaam, een veelzijdig gevormd geschiedkundige, die een meesleependen stijl schreef gelijk ook zijn gesproken woord medesleepte, een braaf en eerlijk staatsburger, wars van alle onwaarheid. Maar hij was tevens een man van hartstocht, altijd vol gloeiende verontwaardiging of heftige ingenomenheid, niet gewoon om lang te wikken en te wegen, maar spoedig klaar met zijn oordeel en bereid om het luide uit te spreken en met kracht te verdedigen zonder veel aandacht te schenken aan de argumenten zijner tegenstanders. Hij had eigenlijk geen opleiding als historicus genoten maar was uit liefde tot het vak tot de studie der historie gekomen. Eigenlijk historische kritiek was zijn doel niet noch zijn begeerte. Hij stelde zich meestal tevreden met weinig diepgaande overweging van het voor en tegen eener spontaan bij hem opgekomen waardeering en vreesde van al te veel kritiek vermindering van historische inspiratie, verbleeking van historischen stijl. Een enkele maal greep hij een ‘dor’ onderwerp aan, met een gevoel van zoo iets als boetedoening voor al te vrije fantasiewerking, maar ook dan bepaalde zich zijn kritiek tot zeer algemeene overweging van de waarde zijner bronnen en bleef hij staan bij combinatie, vernuftige combinatie dikwijls van hier en daar gevonden berichten, zonder zich al te warm te maken voor hunne completeering of onderlinge toetsing. Met één woord: Jorissen was, in den goeden, den eerbiedwaardigen zin des woords trouwens, een dilettant, geen zuiver wetenschappelijk onderzoeker, een dilettant, die, modern van geestesopvatting, zich in de eerste plaats tot moderne opvattingen, tot studie onzer totnogtoe weinig ernstig beoefende nieuwere geschiedenis aangetrokken voelde. | |
[pagina 330]
| |
Zoo kwam hij ook op 1813 en op Van Hogendorp. Zijn omvangrijke studiën over den Franschen tijd, waaraan hij in het begin van zijn optreden ijverig gewerkt had, hadden hem duidelijk doen zien, dat men van die periode onzer geschiedenis nog op verre na niet genoeg wist. Hij was ervan overtuigd, dat de bronnen veel rijkelijker moesten gaan vloeien, voor en aleer men zich dien tijd duidelijk voor den geest kon stellen. Ofschoon zijn vroegere studie over Napoleon en koning Lodewijk hem reeds had kunnen leeren, dat het dan allereerst noodig zou zijn om de Fransche, Engelsche, Pruisische, Russische staatsarchieven te raadplegen, besloot hij eerst een poging te doen om binnenlandsche bronnen bijeen te brengen. Hij slaagde in zijn voor publicatie van bronnen uit dien tijd nog weinig gunstig gestemde dagen slechts zeer onvoldoende in die taak. Hij zelf klaagt bitter over den zeer ‘karigen’ steun hem ten dezen door particulieren verleend en legt na het verzamelen van een betrekkelijk klein getal maar toch waardevolle ‘Bijdragen’Ga naar voetnoot1) moedeloos de met geestdrift aangevatte taak neder: ‘ik neem er mede afscheid van de revolutie van 1813.’ Zijn eindoordeel over de Novemberdagen in het bijzonder was ongunstig. Terwijl de fijne Van der Palm de door Van Hogendorp aanvankelijk opgeroepen regenten en hunne gelijken elders met lichte maar toch onmiskenbare ironie behandelt, valt Jorissen heftig uit tegen deze ‘ontaarde zonen’ van ‘krachtige vaderen’. Fruin toonde reeds met enkele woorden de onbillijkheid aan van dien heftigen uitval tegen deze doodgewone Hollandsche menschen, die ‘de gewone maat’ niet overschreden noch er verre beneden blevenGa naar voetnoot2). Zoo zijn immers de meesten ook onder ons; slechts enkelen plegen uit te munten. Zoo is het altijd geweest en zal het wel blijven. Maar van de enkelen, die ook hij uitzondert, valt onze Gijsbert Karel volstrekt niet in den smaak van den hartstochtelijken Jorissen: Gijsbert Karel is hem niet sympathiek, te ouderwetsch, te voor- | |
[pagina 331]
| |
zichtig nog; diens zelfingenomenheid en bazigheid, diens ietwat pedante redeneeringen en schoolmeesterstoon wekten zijn ergernis; hij vindt hem onhandig, rumoerig, zelfzuchtig, ouderwetsch, en besluit, dat er geen reden is ‘om het gedrag van Van Hogendorp in deze dagen tot een voetstuk van zijn roem te maken’. Daarentegen verheft hij hemelhoog het gedrag van Leopold van Limburg Stirum, den onstuimigen en energieken krijgsman, wiens geestdriftige aandrang bij den aarzelenden Van Hogendorp hem zou stempelen tot den eigenlijken ‘man van November '13’. Fruin heeft in een zeer gematigd stuk, waartegenover Jorissen een felle brochure uitgaf, zijne gunstiger meening omtrent Gijsbert Karel verdedigd en dit later nog eens gedaan in een geharnast artikelGa naar voetnoot1), waarin hij nog eens de verdiensten van den grooten leider van den opstand tegen den onrechtvaardigen aanval in bescherming neemt en de gebreken van Jorissen's oppervlakkige kritiek onbarmhartig aan de kaak stelt. Het zij verre van mij dien weinig verkwikkelijken strijd, waaruit Jorissen deerlijk gehavend te voorschijn kwam, nog verder op te halen. Ik sprak er alleen van, omdat uit het verloop van dien strijd duidelijk blijkt, waarom men ten dezen op Jorissen's oordeel - nog wel op onvoldoende gegevens gegrond - niet zonder meer mag afgaan. Niet zonder meer. Er is thans meer, veel meer. Wij hebben thans de prachtige verzameling van gegevens in Colenbrander's GedenkstukkenGa naar voetnoot2), waarin met de stukken voldingend, hoewel onopzettelijk wordt aangetoond, dat Jorissen's oordeel scheef en onbillijk is geweest. Het is volkomen waar, dat onze opstand niet is geweest een volksopstand van hetzelfde karakter als in Noord-Duitschland, dat hij niet is geweest een heroïek gebaar van een heldenstrijd zooals er zoo dikwijls in onzen Tachtigjarigen Oorlog voorkomen. Maar even waar is het, | |
[pagina 332]
| |
dat wij - het kan niet dikwijls genoeg herhaald worden - met het volste recht de Driemannen en hunne medestanders in Holland zoowel als in de andere provinciën mogen vereeren als de heldhaftige mannen van de daad, die door den November-opstand de Franschen ten eenenmale hebben ontmoedigd, den Bondgenooten moed gegeven om onze grenzen te overschrijden en door hun voorbeeld ten slotte den talrijken kleinmoedigen een riem onder het hart hebben gestoken, hen ertoe hebben gebracht om, onder leiding eerst van het Algemeen Bestuur, dan van den Souvereinen Vorst, te doen wat noodig was om de onafhankelijkheid definitief te herwinnen en Oranje te steunen in het uiterst moeilijke werk der reorganisatie te midden van de onzekerheid van den Napoleontischen krijg van 1814 en de Honderd Dagen van 1815. Er is gezondigd, veel gezondigd door aarzeling, door kleinmoedigheid; maar welke ware Nederlander heeft zich in 1814 niet verheugd over het herwinnen der onafhankelijkheid, welke ‘voorzichtige’ uit de eerste dagen heeft niet moeten toegeven, dat Gijsbert Karel en de zijnen een goede, een moedige, een zegenrijke daad hebben verricht? Dat is het wat wij in dit jaar in de eerste plaats herdachten: het welgelukken van wat Gijsbert Karel en de zijnen - en bijna overal vindt men ten minste enkele gelijkgezindenGa naar voetnoot1) - hebben gewaagd, het herstel van ons volksbestaan, van ons recht om geregeerd te worden volgens onzen volksaard en onze wenschen, om te beschikken over ons eigen lot, over onze eigen belangen. Maar had Duitschland dan geen reden, geen reden meer dan wij, om feest te vieren in dit jaar? O, alle reden en het heeft ook feestgevierd, het heeft met geestdrift herdacht wat de vaderen voor de vrijheid hebben gedaan en geleden. Maar bij die herdenking heeft men zich zooveel mogelijk en op aanwijzing der landsoverheid onthouden van druk openbaar vertoon. Waarom? Omdat men de zaak van 1813 geen waardig onderwerp van feestviering vond? | |
[pagina 333]
| |
Verre van dien. Eenvoudig om de toch altijd min of meer gespannen verhouding tot Frankrijk in dezen tijd van oorlogsgevaren niet te bederven, om de nationale gevoelens in Duitschland niet al te zeer op te winden en die in Frankrijk niet al te zeer te kwetsen. Dergelijke internationaal-politieke overwegingen behoefden hier te lande niet te gelden: dàt is het verschil. En België dan? Heeft dat feest gevierd? Ook op die vraag is een afdoend antwoord mogelijk. Het door de Bondgenooten veroverde België, na die verovering tegen zijn zin bij het Noorden ingelijfd, gevoelt weinig reden tot feestelijke herdenking dier verovering en dier inlijving; het heeft daarentegen zijn niet bijzonder glorierijke revolutie van 1830 altijd met geestdrift en met dankbaarheid herdacht, ook al vinden vele Vlamingen die revolutie een noodlottige vergissing, zoo niet erger. Maar wat is er van de ook ten onzent, ook in den loop van dit jaar nog wel gehoorde bewering, dat van onzen opstand niets gekomen zou zijn zonder de nadering der Geallieerden tot onze grenzen en dat ons land toch eigenlijk door de Pruisen, Russen en Engelschen van de Franschen is bevrijd? Wat is er van die in Duitsche geschiedwerken van gezag zonder meer opgenomen voorstelling? Wat de eerste vraag betreft, zij moet volkomen bevestigend beantwoord worden. Neen, er zou geen opstand hier te lande zijn ontstaan zonder de actie der Bondgenooten, zonder den slag bij Leipzig. Dit is volkomen waar. De ondervinding van April 1813 in Rijnland, aan de Zaan en elders had ten volle bewezen, dat een verzet van Holland alleen tegen de Fransche macht dolzinnig zou geweest zijn: een ongewapend, ongeorganiseerd volk vermag niets tegen een tot de tanden gewapenden, goed georganiseerden vijand. Maar wat zou Pruisen gedaan hebben, als de tocht naar Rusland niet was voorafgegaan? De heldhaftige maar volkomen mislukte schildheffing van Von Schill en de zijnen in 1809 had duidelijk genoeg getoond wat er ook daar van een volksopstand zonder meer tegen een goed gewapenden, alle vestingen, alle oorlogsmateriaal bezittenden vijand te | |
[pagina 334]
| |
wachten was. Eerst Napoleon's terugtocht uit Rusland en het optrekken der Russische legers gaf daar aanleiding tot den opstand gelijk hier de slag bij Leipzig en het optrekken der Bondgenooten in de richting ook van onze grenzen. Maar met de tweede ligt de zaak anders. Voor jaren reeds heeft mijn betreurde ambtgenoot P.L. Muller in de Historische ZeitschriftGa naar voetnoot1) tegenover niemand minder dan Von Sybel en zijn leerling Meinecke de onjuistheid dezer meening aangetoond en Koolemans Beijnen is niet in gebreke gebleven de dienaangaande nog altijd voortwoekerende legende in het Historisch GedenkboekGa naar voetnoot2) uitvoerig te behandelen en met nadruk te bestrijden. Hij komt tot de onaantastbare slotsom, dat Engeland door den opstand in Holland ertoe gebracht is om hier troepen te ontschepen ten einde de Antwerpsche marine-etablissementen te vernielen en op daadwerkelijke wijze het recht te kunnen opeischen om mede grooten invloed te kunnen oefenen bij de vaststelling van de nieuwe kaart van Europa; dat de Bondgenooten ten gevolge van dien opstand niet langer behoefden te vreezen voor een ernstige verdediging van de werkelijk geduchte rivierstelling der Franschen, aan welker verdediging Napoleon aanvankelijk volstrekt niet wanhoopte, die hij integendeel het uitgangspunt zijner verdedigende militaire actie wilde maken. Holland was met Zwitserland zooveel als de bolwerken van Frankrijk. Dit is voor de Bondgenooten de groote beteekenis geweest van den opstand van November 1813; dit was de algemeen-historische beteekenis van onzen opstand, op het juiste oogenblik, immers geen dag te vroeg maar ook geen dag te laat, met helder inzicht in den toestand door Van Hogendorp en de zijnen aangevangen. Voor onze eigen historie heeft zij deze beteekenis: dat daardoor ons recht om een geheel zelfstandige natie te vormen buiten kwestie werd gesteld. Als zelfstandige natie uit eigen beweging weder opgestaan, met een dadelijk ingesteld ‘Algemeen Bestuur’ aan het hoofd, kreeg zij het | |
[pagina 335]
| |
volle recht om haar eigen lot te bepalen, om haar eigen grenzen weder terug te verkrijgen. Het is wel waar, dat in de voorloopig gemaakte afspraken der Bondgenooten ook reeds het herstel van onze onafhankelijkheid onder leiding van Oranje was opgenomen, maar het behoeft ook in onze dagen niet aangetoond te worden, dat zulke afspraken volstrekt niet bindend zijn en dat ten slotte om algemeen politieke redenen die afspraken aanmerkelijke wijziging hadden kunnen ondervinden. Het was nog in den nazomer van 1813 volstrekt niet ondenkbaar, integendeel, dat de Bondgenooten Napoleon, als hij vrede gewild had, in het bezit van Holland hadden gelaten; het was ook in November volstrekt niet ondenkbaar, dat ons land met het Duitsche Rijk in veel nauwere verbinding, zelfs als integreerend deel van dat Rijk, zou zijn gebracht dan die, welke ten slotte door de dynastieke verbinding van Luxemburg aan de kroon van Willem I werd verkregen. Zelfs aan herstel van koning Lodewijk hier werd toen nog gedacht door niemand minder dan MetternichGa naar voetnoot1). Ook de hier te lande door de groote meerderheid der bevolking volstrekt niet begeerde vereeniging met het Roomsche België is ons door de mogendheden - en volgens den vurigen wensch van den Souvereinen Vorst - opgelegd. Maar ook andere combinaties, b.v. met een deel der Rijnprovincie, zijn ernstig besproken, waardoor het voortbestaan van Nederland als onafhankelijke staat feitelijk zou zijn opgegeven om het, zij het dan onder Oranje, in te lasschen in een nieuw te vormen grooteren staat, die met de oude Republiek zeer weinig gemeen zou hebben. Zoo is het duidelijk, dat Hogendorp's initiatief tot het zelfstandig optreden, ‘the act of the Dutch nation’, waarvan in den tijd zelf de welonderrichte Castlereagh spreekt, de onafhankelijkheid van ons land tot een voldongen feit heeft gemaakt, gelijk het duidelijk is, dat de opstand ook militair de Bondgenooten van ernstige beduchtheden heeft bevrijd. | |
[pagina 336]
| |
Daarom hebben wij alle reden gehad om de herdenking van November 1813 feestelijk te vieren. Het is bovendien tegenover zekere wereldburgerlijke neigingen, die onze nationaliteit dreigen te verzwakken, tegenover de verderfelijke neiging om de burgers van ons goede land door het op de spits drijven van kerkelijke en staatkundige, of moet ik liever zeggen: kerkelijk-staatkundige verschillen, tegen elkander in het harnas te jagen - het is tegenover zulke verschijnselen noodig om het nationaliteitsgevoel van allen, het gevoel van te behooren tot één volk met een gemeenschappelijke geschiedenis, krachtig te doen opleven. Ook daarom kunnen deze feesten ter herdenking van het herstel dier nationaliteit evenzeer nuttig zijn in hunne gevolgen, als zij volkomen gerechtvaardigd waren door den historischen achtergrond, die tot de feestviering aanleiding gaf. |
|