| |
| |
| |
Leestafel.
F.V. Toussaint van Boelaere. De Bloeiende Verwachting. C.A. van Dishoeck. MCMXIII.
Een ietwat nurksche lezer zal, begonnen aan De Bloeiende Verwachting, spoedig gaan zuchten, waarom die schrijvers zoo hardnekkig vasthouden aan hun vreemde gewoonte om op hun eerste voortreffelijke werk met den meesten spoed een slecht te laten volgen. Doch, zooals gewoonlijk, heeft de nurksche lezer geen gelijk. Want al is ontegenzeggelijk De Bloeiende Verwachting wel veel minder werk dan het hier onlangs besproken Landelijk Minnespel, slecht werk is het allesbehalve.
Een welwillend lezer zal hen, die den goeden dunk van den schrijver van Landelijk Minnespel willen behouden, den raad geven den schetsenbundel De Bloeiende Verwachting van achteren naar voren te lezen. Want dan beginnen zij met die prachtig-vertelde Legende van O.L.V. van Halle.
En dit hebreeuwsche gebruik is zelfs niet noodig om dezen schetsenbundel recht te doen. Mits men op twee dingen let. Vooreerst op de opdracht van dit werk: Aan August Vermeylen, naar oud gebruik, deze eerste aren van den oogst; èn op de dateering van elk der schetsen. De opdracht toch waarschuwt ons dat we hier voor beginwerk staan. En de dateering der schetsen, loopende van 1906 tot 1913, dat we hier de ontplooiing van een talent kunnen gadestaan, waarvan Landelijk Minnespel, als rijpe vrucht, ons zoo ongemeen verbaasde.
Wat in deze schetsen, waarvan de mooie Legende van O.L.V. van Halle zeker ieder zal bekoren, ons treft, is het zoeken naar een persoonlijke uiting van eigen visie. Gewone, licht-voorbijgegane dingen uit het dagelijksch leven, tracht de schrijver in hun verborgen levenstragiek ons te doen zien. Of het hem altijd gelukt is, durf ik niet te beamen. In zijn proza-gedichten en kinderschetsen schijnen mij de levenskiekjes wat vluchtig en zonder voldoende beduidenis, om blijvende kunst te geven. Soms ook is de beelding der personen niet vrij van precieusheid. En het van dit
| |
| |
jaar gedateerde Fragment uit een Dagboek, dat de oud-romantische truc van een gevonden dagboek gebruikt om ons de psychologie van een zenuwlijdenden misdadiger te teekenen, is door zijn vorm wel wat vieux jeu om door zijn inhoud onze volkomen belangstelling te verkrijgen.
Zoodat we ons maar houden aan den titel van dit werk, dat ons belooft dat we van den gelukkig langzaam-produceerenden schrijver van Landelijk Minnespel nog schoon werk mogen verwachten.
G.F.H.
Werner Woerdenbach. Holland by Dutch Painters. Ontwikkeling der Nederlandsche Schilderkunst I. Afl. 1. Den Haag. C. Harms Tiepen.
Midden in een zin eindigt deze eerste aflevering, die bovendien den engelschen tekst en zeer goede reproducties geeft.
Heel veel valt er dus van dit werk niet te zeggen, toch wel zooveel, dat het geheel zeer belangrijk belooft te worden. De opmerkingen, hier over Roelofs en Gabriel, als de voorloopers en wegbereiders der Haagsche school, gegeven, dragen blijk van zelfstandig inzicht en juiste waardeering. Ook schijnt hier meer de nadruk te zullen vallen op den geestelijken achtergrond onzer jongste schilderscholen, dan op uiterlijke bizonderheden. Doch zooals reeds gezegd, dit alles moet later nog blijken, als de goede dunk, door deze eerste aflevering gewekt, niet beschaamd is geworden.
G.F.H.
W.G. van de Hulst. Van Hollandsche Jongens in den Franschen tijd. Met bandteekening en platen van J.H. Isings Jr. Utrecht. G.J.A. Ruys.
Het was te verwachten dat, behalve voor de ouderen, ook voor onze jeugd dit herdenkingsjaar 1913 lectuur zou brengen. En als jongensboek, dat onze bevrijding van de Fransche overheersching wil teekenen, schijnt mij dit werk zeer goed gelukt. Het begint met de teekening van den terugtocht uit Rusland, waar een Fransche kurassier uit medelijden een Hollandschen conscrit het leven redt. Om deze twee, die elkaar in het Holland van 1813 terugvinden, draait het verhaal. Dat spannend genoeg is; vol griezelige huiszoekingen in den nacht, gemeen verraad, edelmoedige zelfopofferingen, waaghalzerijen van flinke jongens, enz. Wat heel goed uitkomt tegen den achtergrond van vrome burgerlieden uit die dagen.
| |
| |
In 't begin schijnt hier, als gebruikelijk is, enkel het gebral tegen de Franschen aan het woord te komen, wanneer ook de landman, die het onder het Fransche bestuur zoo goed had, als noodlijdend wordt voorgesteld (bl. 74). Later echter (bl. 289) wordt erkend dat ons volk aan Napoleon ook zeer veel te danken heeft. Zoodat dit dus wel weer gelijk gebreid wordt.
Alleen dat Van in den titel doet erg leelijk, als een reeds lang verflenst strikje, ééns nieuw. Over het geheel genomen dus een aardig jongensboek.
G.F.H.
A. Roland Holst. De belijdenis der Stilte. Bussum. Van Dishoeck, 1913.
Wanneer men een bundel gedichten stil, en zonder te verpoozen doorleest, en onmiddellijk na die eerste lezing opnieuw met geboeide aandacht de lectuur herhaalt, dan behoeft men niet te aarzelen zulk een' bundel poëzie te noemen, al is door die uitspraak de aard dier poëzie nog niet omschreven.
De verzen van A. Roland Holst hebben bijna altijd die aantrekkingskracht die tot luisteren dwingt, deze bundel bezit die eigenschap in bijzondere mate. De Stilte van welke dit kostbare kleine boekje de belijdenis vertolkt komt over den lezer gelijk zij over den dichter gekomen is: geene zwijgende stilte maar eene stilte van diep ernstig geluid
Wat is hiervan de oorzaak? De levenswijsheid die zich hier uit in de aanbidding van de onzichtbare, alomvattende en alscheppende macht, van de Wereldziel, uit welke de zanger weet dat zijne ziel oorsprong nam, is geenszins òf zoo verrassend nieuw, òf zoo zonneklaar vertolkt, dat wij ons daardoor als door een nieuwe stem van waarheid voelen aangegrepen, opgeheven of vertroost. Maar de stemming, die den dichter drong tot getuigen, grijpt ons aan en roert ons. Wanneer hij eerbiedig luisterend naar het geluid der woorden van de eeuwige stilte die tot hem komen als in het ruischen der onsterflijke zee, die woorden opvangt en vertolkt in zijn melodieus lied, en met altoos trouwe piëteit zorg draagt zijne taal zoo zuiver mogelijk en de klanken van zijn lied zoo ernstig mogelijk te maken, dan treft ons zijne devotie, en zij voert ons mede. Want er ligt in deze poëzie, door de oprechtheid harer bezieling, eene groote kracht tot ontroering, en zulks ondanks het onloochenbare feit dat niet zelden de gedachte achter de woorden gelegen vervluchtigt bij de aanraking.
Mijne waardeering van deze poëzie zou ik willen staven door
| |
| |
eene aanhaling, indien ik niet gevoelde dat hier afzonderlijk citeeren van een enkel lied buiten verband de schoonheid daarvan vermindert.
K.K.
Wed. M.v.d.P. 1. Hosanna den Zone Davids. 1911. - 2. Natuur en Eeuwig Leven. 1912. - 3. De Jaargetijden. z.j. - Hilversum. J.A. Wormser.
Bij herhaliing bracht ons de toezending van stichtelijke of godsdienstige poezie ter bespreking in onze Leestafel-aankondiging deze moeilijkheid dat wij de vrome bedoeling waarmede de verzen gedicht waren niet wilden miskennen en toch de meening niet mochten verzwijgen dat èn ter wille van die vroomheid zelve, èn ter wille van de Poëzie de dichtproeven beter ongedrukt waren gebleven.
Zulk eene uitspraak, ook ten opzichte van de hierboven aangehaalde bundels onzes inziens van toepassing, heeft eenen schijn van hinderlijke aanmatiging. Zij klinkt onhoffelijk en wij schrijven haar niet zonder aarzeling neer. Toch mocht zij naar onze meening niet achterwege blijven. Godsdienstige verzen te maken is niet moeilijk: het materiaal ligt gereed, de diepste gedachten van het Christelijk geloofsleven zijn in den loop der eeuwen door tal van dichters op zoo onderscheiden wijze geformuleerd, dat ieder die eene zekere rijmvaardigheid bezit als van zelf de fragmenten van dien ouden dichtschat kan schikkeu tot een nieuw mozaiek. Maar dit is geen onschadelijk spel. Verzen maken is nog geen dichten. Vrome poëzie in welke niet de klank van persoonlijk geloofsleven is te bespeuren, moge tot op zekere hoogte voldoen aan een eigenen aandrang van den dichter, zij mist datgene waardoor zij alleen bereiken kan wat zij in de allereerste plaats moet begeeren te zoeken: zij vermag niet anderen te inspireeren of te stichten omdat zij zelve de eigenlijke inspiratie ontbeert.
En daarom is ‘stichtelijke’ poëzie niet alleen zeer gemakkelijk, doch tevens bij uitnemendheid moeilijk. Zwaarder dan ergens elders weegt hier, waar het immers het hoogste en heiligste van ons gansche gemoedsleven geldt, iedere onbeholpenheid van de dichtertaal, ieder gebrek in de woordkeus, iedere gekunsteldheid van het rijm, ieder gedachteloos gebruik van de beeldspraak, welke niet is een bezield naschetsen der in poëtische vervoering aanschouwde visie, doch een mechanisch herhalen van hetgeen vroeger beter is gezegd.
Deze opmerkingen zouden niet slechts in schijn, doch in werke- | |
| |
lijkheid aanmatigend en onbillijk zijn, indien zij de strekking hadden de oprechtheid der religieuze bezieling van de dichteres der bovenstaande bundels in twijfel te trekken. Het tegendeel is het geval. Alleen gelooven wij dat Mevr. v.d.P. welsprekender en voor anderen treffender getuigenis van haar gemoedsleven zou kunnen afleggen, indien zij daartoe niet bij voorkeur de traditioneele ‘Tale’ der stichtelijke poëzie koos, doch hare eigene eenvoudige woorden. Zij zou dan wellicht geen ‘hooge’ dichtkunst geven en geen aanleiding vinden om telkens van hare lier en haar harp te gewagen; doch wat zij gaf zou levenwekkend kunnen zijn, omdat het den gloed van eigen leven in zich had.
K.K.
Th. van Ameide. Verzamelde Gedichten, 1906-1912. Apeldoorn. C.M.B. Dixon en Co., 1912.
De lezers van Nederlandsche poëzie, wier aantal van jaar tot jaar toeneemt, zullen den dichter Van Ameide dankbaar zijn voor dezen bundel, met zorg gerangschikt en met zelfkennis gekozen. Want voor wie dezen ernstigen poëet kennen, die zijn mijmeringen zoo oprecht, zijn inzicht in de schoonheid zoo suggestief en zijne geheele dichterlijke gemoedsleven zoo welluidend weet te vertolken, is het een groot voorrecht de verschillende uit zoo verscheiden stemmingen geboren, liederen en gedichten naast elkander te zien, en zoowel in alle den wisselenden rijkdom zijner begaafdheid als in de onderscheiden rubrieken de zelfstandige éénheid van zijn persoon te bewonderen.
Immers v. Ameide is een zelfstandig dichter, hij heeft eene eigene persoonlijkheid, die hij U niet door eindelooze zelfontleding opdringt, maar die tot u komt en u boeit, als hij u wenkt om stil tot u te spreken van het leven in de ziel des menschen en het leven der natuur in den koelen helderen zomeravond.
Maar de avond is de roem van dit getij,
als vorschen kwaken in de stille stroomen,
een eenzaam paard staat bij een hek te loomen
en koeien droomen in de late wei.
Dan is het koele licht soms kristallijn
van helderheid, en alles staat er in
zoo onbewogen en zoo diep van zin
alsof de dingen schoone beelden zijn.
Indien ik zocht naar een vergelijking om het karakter van Ameide's kunst, en de oorzaak van mijn welbehagen in zijne poëzie
| |
| |
te verduidelijken, zou de laatste van de boven aangehaalde strofen daartoe niet ongeschikt zijn. Deze dichter verstaat het een diepgaand gevoels- en gedachten leven te vertolken in welluidenden eenvoud, hetzij zijne gemakkelijk berijmde vierregelige strofen, het wisselend stemmingsbeeld van de natuur in hare getijden penseelen, hetzij de ‘blanke verzen’ gestrenger eischen stellen aan zijne kunst tot het etsen zijner stads-gezichten, hetzij de tot volle rijpheid gedragen overpeinzigen van zijne ‘levenskunst’ gebeeldhouwd staan in zijne zuiver gebouwde sonnetten.
De cyclus ‘Levenskunst’ vangt aan met deze zelfbewuste verklaring:
Dit open woord zult gij mij eindelijk moeten geven,
o rijk en bont en druk en overvol bestaan,
dat ik door al uw schoone zeeën ben gegaan
als schepen naar hun doel met vastgerichten steven.
Dit getuigenis staven - voor zoover gesproken woord en gedrukte verzen zulks vermogen - deze verzamelde gedichten. Richting, vasten wil, geloof in een doel leest men uit iedere bladzijde, al is het niet overal op gelijkelijk door schoonheid treffenden toon. Want in de ‘verzamelde gedichten’ is groot verschil. Naar mijn persoonlijken smaak zouden de eigenlijke ‘liederen’ niet het hoogst komen te staan. Deze dichter is eer een denker dan een zanger, niet het lied, de ode, maar het gedicht, het poëem toont u zijn kracht. En daarnaast zult gij zijn gevoelig herdenken en herscheppen eener oude wereld van schoonheid het zuiverst bespeuren in de jamben zijner ‘Mythologische Spelen’, voornamelijk in het fijn doordachte ‘spel’ van den Satyr en de Amazone.
Mijne aankondiging wil geen karakterschets zijn, moge zij eene aanbeveling blijken.
K.K.
J.J. de Stoppelaar. De Parelduiker. Apeldoorn. C.M.B. Dixon. 1912.
De natuur in hare oneindige levenswisseling spreekt tot elk onzer eene eigene taal en brengt ons in die taal elken dag van ons leven een nieuw gedicht. Maar zij onder ons, die poëten zijn, verstaan die gedichten toch nog beter dan wij gewone stervelingen, en zij scheppen daaruit iets nieuws, iets eigens: zij openen onze oogen, als schilders, voor wel vermoede doch niet aanschouwde wonderen, zij geven aan de ruischende winden een nieuwen toon en doen ons het melodieuze lied van den morgenregen anders dan te voren begrijpen.
| |
| |
Zie hoe zulk een dichter het oude nieuw maakt:
De paden.
Dit is 't geheimvol punt vanwaar de paden
Hun zwijgen vreemd, maar open, uit doen gaan.
Hier staan de boomen: de verbeelde daden:
Gegroeid uit zaad van eeuwig voortbestaan.
En deed de tijd ook d' enkle stammen schade,
Geen barre storm kon 't trotsch geheel verslaan:
Uit ouden groei ontwaakten nieuwe zaden
En nieuw geboomt rees langs verlengde paân
En ik sta stil in d'oorsprong van de wegen.
En, luisterend naar ieders ver geheim
Houd ik mijn aangezicht hun zwijgen tegen.
En 't is opeens of ik, als rijm na rijm,
Verstormde vogels: namen uit mijn droomen,
Voor ééne hooge vlucht te zaam hoor komen.
De opmerkelijke schoonheid van dit stemmingsgedicht, zoo eigen, zoo persoonlijk van gedachte en zoo treffend van toon, door het onderstrepen van bijzondere trekken in het licht te willen stellen zou niet van goeden smaak getuigen. Het kleine sonnet spreekt voor zich zelf, en wat meer zegt: het spreekt tot ieder onzer. Het wekt in ons die neiging tot stil nadenken - is het wellicht na-dichten? - die het charisma der poëzie is.
Dat is de eigenschap van vele der kleine gedichten in dezen bundel. Zij ontspringt uit het karakter van den poëet. De Stoppelaar heeft niet een verrassend ongewone, maar wel een zeer persoonlijke wijze van de dingen te zien. Natuur en leven spreken tot hem in eigen toon. Zoo komt het dat zijne ‘parelen’, naar welke hij zelf gedoken heeft, eigen glans hebben, en de meeste zijner liederen ons de vreugde geven van het niet-verwachte, van de verrassing in toon, in beeldspraak of gedachte.
K.K.
Minca Verster-Bosch Reitz. 'n Schat van 'n Vrouw. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. (Modern-Bibliotheek).
Ziet eens hier: wanneer ge zegt: ik heb gelachen, dus ben ik ontwapend, dan moet ge ook heelemaal geen kwaad spreken van dit dolle verhaal, maar liever alleen dankbaar erkennen dat het u enkele oogenblikken - in den trein, in de wachtkamer van uw dentist of waar ook - op een genoegelijke manier heeft bezig- | |
| |
gehouden. Het geschiedenisje kon in scène gezet zijn en zou dan zoo'n vermakelijke klucht wezen, waarin volgens een onafwendbaar noodlot de menschen nooit merken dat zij elkaar verkeerd begrijpen, waarin de qui-pro quo's niet van de tooneellucht af zijn en ieder speler kans ziet juist op het allerongelegenste moment de kamer te betreden, waarin zijn afwezigheid zoo gewenscht zou zijn geweest. Deze figuren ook zijn van het echte klucht-type: de ‘schat van 'n vrouw’, het bemoeiziek dametje, dat in het gezin van haar ouders alles wil terecht brengen en alles in de onmogelijkste wanorde schopt; haar man, goedige, bonkige, rustige reus, die met weinig woorden ten slotte de situatie redt; de oude heer, maniak, alleen voor klassieke antiquiteiten levend; de mama, ingebeelde zieke met duizend en een kwalen; het jonge meisje, lieftallige Backfisch, erg in de verdrukking en dus bedrukt; haar Liebhaber, die bij de schoonmoeder-in-hope voor dokter komt spelen... en de verder afstaande, het is allemaal zoo weggeloopen uit het programma van een klucht.
Wat zegt u? Erg bedacht, deze verwikkeling? Onmogelijk? De taal wat grof hier en daar? Het komische gewild? Het heele genre nu juist niet bijster hoogstaande? Zwijg toch; gij hebt gelachen. Of, deedt ge dat niet, ja, pruttel dan maar verder, doch laat eens onderzoeken wat u schort, dat ge met een zuur gezicht al deze dubbelgebeide dwaasheid lezen kunt!
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Rich. Voss. Als goden liefhebben. Verhaal uit den tijd van Tiberius. Geautoriseerde vertaling. Amsterdam. L.J. Veen. |
|
Vondels Spelen ingeleid en toegelicht door C.R. de Klerk en L. Simons II 3. Salmoneus Jeftha Samson. (Nederl. Bibl.). |
|
De Nieuwe geboort door Henriette Roland-Holst, derde druk. Rotterdam. W.L. en J. Brusse, 1913. |
|
Nanuo. Eene Grieksche Idylle door Mr. C. Vusmaer, 4e druk. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff. |
|
Dr. C.G.N. de Vooys. Historiese Schets van de Nederlandse Letterkunde, zesde, vermeerderde druk, (vereenvoudigde spelling). Groningen. J.B. Wolters. U.M., 1913. |
|
M.W. Mook. Hegeliaansch-theosofische Opstellen. Amersfoort. P. Dz. Veen, 1913. |
|
Johanna. Twee Moeders. H.W.S. Hoe ik gezond werd. (Naar het Duitsch). Serie ‘Groene Boekjes’ der Chr. Bibliotheek. Nijkerk. G.F. Callenbach. |
|
Victor Rátkosi. De Klokken die Verklonken. Uit het Hongaarsch door Jenö Sebestyén en J.A. Raabe Jr. Amersfoort. Valkhoff & Co. Utrecht. L.E. Bosch & Zoon. |
|
|