| |
| |
| |
Gedichten
Door P.N. van Eyck
I.
Ik heb gedroomd dat ik met u
En een dien 'k lang niet zag te zaam,
Voor hem na veel vergeten schuw,
Zou zitten voor een open raam.
De late stralen vielen schuin,
Door 't venster vloot de geur van vlier,
En bij de bloemen in den tuin
Daar werkte een stille hovenier.
Gij waart mij beiden zeer nabij
En toch, hoe onbenoembaar ver
Leek van uw ziel de mijne mij,
Het pad zoo wijd van ster tot ster!
Maar toen nam híj zijn instrument
En speelde traag, alsof hij noo
Zijn hart van 't licht had afgewend,
De zoete droefheid van Lalo.
| |
| |
II
Mijn God, mijn God, gaat niets voorbij?
Zoo vele jaren zijn gegaan,
En dan, één lied, één melodij,
En alles werd voor niets gedaan?
Daar was geen arbeid en geen leed
Dat vroeger leed vergeten deed,
Daar was maar één oneindig leed
Dat soms zijn oude naam vergeet.
Dat ik dien donkren speler vond
Het levend beeld van mijnen geest,
Het was 't gezicht van ééne stond
Voor iets dat altijd was geweest.
Ik ben die klaagt en speelt en zingt,
En treedt den weg die helt en glooit,
En voelt hoe 't al hem verder dringt, -
Maar mijne jeugd ontsterft mij nooit.
| |
| |
III
Ik vond één ding: onsterflijk heeft
Mijn ziel in zich een dieper ziel,
Waarvan zij in 't verborgen leeft
En die, als alle licht verviel
En 't leven roerloos rust, mijn hart
In verre donkers branden ziet -
Zij is mijn ingeboren smart,
De ziel van 't eeuwige verdriet.
Als uit onpeilbre diepten gloeit
De vlam van haar ontroostbaarheid
En als haar glans naar boven vloeit,
Dan hoor ik hoe haar stilte schreit.
En hóeveel vreugde en hóeveel zoets
De dag mij wint, zij blijft mij steeds
De ziel van veel verborgen gloeds,
De gloed van veel verholen leeds.
| |
| |
IV
En dan was 't stil, de cello zweeg,
De vreemde school in schemering,
Wijl rond uw peinzend hoofd dat neeg
Zich 't donker aan uw haren hing.
En buiten 't raam, waar 't laatste rood
Nog als een bleeke errinn'ring was,
Wiegde de nacht den zoeten dood
Van de avond op de dauw van 't gras...
Ik weet, ik weet dat gij met mij
De zelfde droefenis bezint, -
Heeft niet om háár uw mijmerij,
Om háár wellicht mij 't eerst bemind?
Ik peinsde: uw smal gelaat lag teer
In 't scheem'rig donker van uw haar...
Wij zaten roerloos droomend neer, -
Hoe rook de geur van vlier zoo zwaar!
| |
| |
Eenzaamheid
En zal dit leven mij dan buitenwerpen,
En zal ik, met mijn eigen nood alleen,
Mij zelf verteren in den ijdlen, scherpen
Knel van mijn trots, de smaad van mijn geween,
En heeft de lucht zich voor mijn ziel gesloten,
En heeft de stad zich voor mij toegedaan,
Draag ik de kneuzing van wie werd verstooten
Uit de gemeenschap der vertrouwde pâen,
En voel ik mij vergeten en verlaten,
En is het mij of niemand mij gedenkt,
En keeren nacht en avond door de straten
Zonder dat mij één blik van vriendschap wenkt,
O laat mij dan dit ééne zeekre weten:
(Hoor hoe mijn stem u toeroept door de nacht!)
Dat ik bij ú mijn droefheid kan vergeten,
Dat gíj mij met uw diepe liefde wacht.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Zijn ons zóó de schoonste stonden:
Als wij zwevend boven 't heden
Nog het komende niet vonden,
Maar 't verleden reeds ontgleden?
O 't zijn de uren dat wij zwijgen
In een heemling van gepeinzen,
Die naar eindloos kunnen tijgen,
Daar de wereldwanden deinzen.
En de tijd staat stil, ons leven
In het spreidend aetherbeven
Van een onbestemd vervlieten...
Als wij tot de nacht ontwaken
Vlood maar ééne stond: wij staren
Op ter maan, die lichte baken
Aan de stranden waar wij waren...
| |
| |
II
O mijn liefste, zijn wij samen
Naar den aether uitgetogen?
Zelfder droomen sterrenamen
Schenen ons in de open oogen?
‘Stil, nog kan 'k zoo ver niet reiken...
Glanzen bronden op, wij dronken, -
Onze sterflijkheid ging wijken,
Eeuwigheid heeft ons doorblonken!’
Roerloos, in mijn arm geloken,
Kind, gij huivert aan mijn schouder, -
Drukken u de zware roken?
Werd de zomernacht al kouder?
‘O ik huiver van herdenken,
Want ik durf nog nauw gelooven...
Ziet gij ginds de maan ons wenken?
Kan ons óóit de erinn'ring dooven?’
| |
| |
III
Maan, uw licht had ons gevonden
Toen wij na 't doorzichtig duistren
Mijmrend op ons koel balkon den
Zachten nachtwind hoorden fluistren
En als schepen, op úw deinen
Uit het schuilen onzer aarde
Naar het glinsterende schijnen
Dreven, dat 't heelal verklaarde.
En nu staren we in den loomen
Glans van uw verbleekend heden,
Dat van eeuwigheid doet droomen
Wijl het zelf haast is vergleden?
Wéémoed (ach, uw schijnsels welken)
Giet gij, uit uw smalle horen,
Die hun schóónsten glans verloren.
|
|